Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 21
(1911)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Albertine de Haas, Engagementen. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, zonder jaartal.Het werk van mevrouw Albertine de Haas is in zeker opzicht te vergelijken met een onbevallig maar innerlijk zeer bizonder mensch, ik meen iemand van even groote als fijne en zeldzame karakter- maar onbekoorlijke gelaatstrekken. Men denke éven aan Socrates - maar late de vergelijking verder ten spoedigste varen; ‘opgaan’ doet zij natuurlijk in geenen deele! Want daar in kunst, vorm en inhoud één en ondeelbaar zijn, moet er bij iemand die, als deze schrijfster, slecht-gestileerd, onlogisch en onwelluidend proza produceert, ook van binnen, d.w.z. in haar schrijfsters-binnen, iets ontbreken, terwijl, daartegenover, de sterke en fijne gevoelsschoonheid, die zich als oorsprong en kern van dit werk openbaart, niet genoten zou kunnen worden zonder uitstraling naar buiten, zoodat er dus in deze, bij eerste kennismaking hinderlijk leelijke vormen, deze aanvankelijk verbijsterende stijlloosheid althans wel iets moet zijn, dat zich goed, misschien zelfs juist bij uitstek leent tot geleiding van die innerlijke warmte, dat zielelicht. Maar - ik kom er toch nog even op terug - is een soortgelijke opmerking niet te maken bij vele leelijke of mismaakte menschen, die van schoone inborst zijn? Is aan het gelaat van zoo iemand wel óóit inderdaad alles on-schoon? De kwestie waar het hier om gaat is een der allerinteressantste die zich op 't oogenblik in de nederlandsche litteraire kritiek voordoen. Dat eenige onzer meest geliefde schrijvers - ik meen óók geliefd onder het litterair ontwikkelde publiek - de schrijfkunst in engeren zin, het stileeren van hun gedachten eigenlijk maar in geringe mate verstaan, wordt met ieder jaar duidelijker. Bij sommigen blijkt zelfs de innerlijke veredeling van hun werk omgekeerd evenredig aan de vorm-evolutie; men denke slechts aan De Meester's voortreflijke ‘Geertje’, een boek waarbij zijn zooveel oudere ‘Een Huwelijk’ wat algemeene waarde betreft niet te vergelijken is; toch was dat oude rustiger, zorgvuldiger, logischer, kortom fraaier gestileerd. Mevrouw Ina Boudier-Bakker's taal heeft weer andere gebreken, die niet schijnen te willen verdwijnen ondanks haar onweersprekelijken, ja zelfs verrassend snellen groei als romanschrijfster. Maar bij mevrouw Albertine de Haas doet dit uiterst moderne geval zich wel op zéér treffende wijze voor: wat de edele waarde, de kracht, de fijne scherpte en doordringendheid van sommige harer innerlijke schrijvershoedanigheden aangaat, behoeft zij, al blijkens dit eerste boek van haar, voor weinigen, misschien voor géén onzer goede psychologische-novellisten onder te doen, schrijven echter, d.w.z. stileeren, d.w.z. de eenige volledig-juiste, logisch-schoone, voor hen die gewoon zijn in de nederlandsche taal te denken begrijpelijke en genietbare vorm aan haar gedachte geven - er is eenvoudig geen kwestie van, zij doet het slechter dan een der schrijvers met wie men haar om haar kwaliteiten zou willen vergelijken. Zoodat wij tot de zonderlinge conclusie komen dat mevrouw De Haas een zeer interessante, uiterst gevoelige, fijne, goede en dan ook geenszins onbelangrijke schrijfster genoemd moet worden - die abominabel schrijft! Dat dit verschijnsel zoo zeer ‘modern’ heeten moet, dat onze nieuwste prozalitteratuur zich in dit opzicht min-glorieuselijk onderscheidt van.... ik meen wel haast élke vroegere, het moet m.i. wel voornamelijk hierdoor verklaard worden, dat in deze nieuwe tijden sommigen tot het schrijvers- | |
[pagina 380]
| |
schap geraken uit geestelijke gewesten waar men eertijds zelfs niet aan de mogelijkheid van boekproductie dacht. Nu alleen van litteratuur gesproken, dus de minderwaardige scribenten geheel buiten de kwestie gelaten (hun werk komt altijd voort uit wanbegrip zoowel van eigen krachten als van den aard der kunst) nog twintig jaar geleden meende men dat het schrijven, als techniek gedacht, iets is dat men duchtig heeft te leeren, te beoefenen, voor men er openlijk mee begint. En, laat ik het er bij mogen zeggen: volstrekt niet ten onrechte! Het verval der schrijftechniek waar te nemen is mij geenszins een vreugde, al geef ik toe dat de vrijere, spontanere uiting, daardoor mogelijk gemaakt, ons aan menschenkennis en schoone ontroeringen allicht meer winst dan verlies gegeven hebben. Vroegere goede auteurs, ook de z.g. tachtigers nog, waren grootendeels geestelijk-sterk-ontwikkelde, gestudeerde lieden, en wat zij bovenal bestudeerd hadden, het was het werk der klassieken, der groote en hooge dichters en stilisten van binnen- en buitenland. Buitendien waren er, die uit ongestudeerde, maar misschien des te zuiverder artistiek-ontwikkelde kringen in het schrijverskamp kwamen meedoen. Schilders als Jac. van Looy, hartstochtelijke autodidacten als Stijn Streuvels. Van hartstocht gesproken, het schrijven op zich zelf, het maken van fraai proza was hun aller hartstocht. En zij meenden dat dit te kunnen voor kunstenaar-schrijvers het eerste noodige was. Hoe geheel-en-al is dit veranderd! Tegenwoordig gelooft men integendeel dat een zeer intens innerlijk leven, dat wat men het artistieke temperament noemt, plus een groote mate van intuïtief begrijpen van anderer zielstoestand, op zichzelf al bijna voldoende is om novellen en romans te kunnen voortbrengen. En het opmerkelijkste is nu wel, dat dit niet absoluut onjuist blijkt, dat althans niets zoozeer noodig is om een novellist van waarde en beteekenis te worden, en dat men door, zij het nog zoo onvolmaakt, zoo gebrekkig zelfs, uiting te geven aan zekere scherp ondervonden sensaties, artistieke effecten bereiken, zijn lezers iets fijns en moois te genieten geven kan. Het mag niet worden tegengesproken - ook al zou daardoor alle litteraire aesthetica omvergeworpen worden - een gestamelde, maar door welk middel dan ook geslaagde, uiting van zeer intens zieleleven ontroert, boeit ons, doet aan als schoonheid, daar het edelste in ons er door in beweging wordt gebracht. De nieuwe soort van schrijvers die ik hier bedoel blijken in den regel bij nadere kennismaking niet vrij van zekere minachting voor schrijf-stijl als voor iets kouds, gemaakts - een edel spel misschien, maar ook niet meer. Zij hechten daar voor zichzelf niet aan, zij achten de intens-levende weergave van menschelijke ontroeringen, van hun ziels- en geestesontdekkingen veel ernstiger en hooger. Als temperament, gevoel, levensbegrip maar tot hun recht komen, dan mag de stijl rondom loopen. Mooie zinnetjes maken - 't is goed voor lieden die het leven niet zoo hevig, zoo smartelijk of zoo verrukt, ondergaan als zij!.... Deze kunstleer is dus wel ongeveer het tegenovergestelde van wat Gustave Flaubert zich tot richtsnoer stelde met zijn ‘le rhythme avant tout!’ Hierbij is nu wel in aanmerking te nemen, dat tegenwoordig bijna niemand meer, als Flaubert, naar welgevallen over de uren zijns levens beschikken en zich zoo rustig aan zijn werk wijden kan als hij verkiest. Een journalist-schrijver als Joh. de Meester moet zijn belangrijkste werk produceeren in verloren halfuurtjes, haastig en te midden van velerlei rumoer. Van daar die nerveus neergeworpen zinnetjes, die halve en kwart-zinnetjes, geheel los-staande woorden zelfs, dat druk gebruik van allerlei leesteekens als hulp- en aanvullingsmiddelen, dat zich verdringen der gedachten en telkens onrustig zichzelf in de rede vallen, moeilijk te volgen zijn, wanneer de zin eens wat langer wordt. Maar vandaar óók dat ieder woord iets zegt, dat geen bladzij aandoet | |
[pagina 381]
| |
als leeg of slap, dat de geestelijke spanning aldoor even strak blijft. Dit laatste nu kan men van mevrouw De Haas' werk tot nog toe niet volmondig zeggen; toch rangschik ik haar schrijversfiguur bij dien van De Meester, omdat er ook bij haar voortdurend blijk is van een zeer sterk, vaak gloedwarm en heftigbewogen innerlijk leven, van temperamentsvolte en gevoelsscherpte - en omdat deze innerlijke geaardheid ook bij haar, en zelfs in nog veel ‘erger’ mate dan bij Joh. de Meester, samengaat met den afkeer van het ‘mooie zinnetjes maken’, met een geheel ontbreken van hartstocht voor schrijfkunst in engeren zin. Wil men een naam, ik zou geneigd zijn het werk van deze soort schrijvers geestelijk impressionisme te heeten. Bij het woord impressionisme in de litteratuur dachten wij tot nog toe voornamelijk, zoo niet uitsluitend, aan het meer ‘zinnelijke’, aan beschrijving, aan kleuren-en-lijnen-lyriek zoowel als aan stemmingsweergave. Doch wat iemand als mevrouw De Haas wil (onbewust allicht) is hetzelfde in het psychologisch verhaal: met allerlei middelen, woorden, leesteekens, accenten, ja zelfs met het wit van de pagina, indrukken wekken die, in den geest des lezers aaneengeschakeld, de voorstelling produceeren die zij bedoelt. Artistiek schrijven dus, d.i. in een zekeren toon, een rhythmische gedragenheid, zuiver kompleet en precies gedachten uitdrukken, waarbij de keus der woorden wordt bepaald door hun beteekenis in verband met hun klankwaarde en waarbij van de eenig juiste en eerbiedwaardige, in den loop der eeuwen ontwikkelde syntaxis der taal een zorgvuldig en smaakvol gebruik gemaakt wordt, zoodat het geschrevene daardoor begrijpelijk wordt, in de eerste plaats, voor hen die zich van deze taal in haar syntaxis als denkmiddel plegen te bedienen - zulk schrijven is dit dus niet. Mevrouw De Haas, en andere schrijfsters en schrijvers van haar genre, zullen mij misschien tegenwerpen, dat het hun niet te doen is om hunne gedachten te uiten, maar wel hun levensgevoel, hun ontroeringen-door-het-leven. Doch ik zal dan antwoorden, dat hetgeen men schrijft nooit iets anders zijn kán dan een verwoorde gedachte; alleen door tusschenkomst van de gedachte kan het gevoel, kan de bezonken ontroering zich uitdrukken. De schrijfster van ‘Engagementen’ vindt het alleen maar noodig, dat men, haar lezend, op welke geestelijke wijze of door welk zintuig dan ook, bemerkt, raadt, bevroedt, en door het een met het ander in verband te brengen ten slotte begrijpt, wat zij zeggen wil. Ook al zou een alinea van haar op-zich-zelf beschouwd en ontleed onzin blijken te zijn, wanneer gij, lezer, die u het voorafgaande herinnert, er maar uit opmaken kunt wat zij, de schrijfster, bij het produceeren heeft doorleefd, dan is dat volgens haar voldoende, dan behoeft daar niets aan veranderd te worden. Toen ik pas kennis maakte met het werk van mevrouw De Haas meende ik dat zij slordig moest zijn, al te wild van temperament misschien, en zonder égards voor haar lezers. Maar dat alles, heb ik nu wel ingezien, is het niet. Het is een (gansch onlitteraire) geringschatting voor stijl, een overgegeven en uitsluitende toewijding aan psychologische doordringing en gevoels-expressie. Begrijpt deze schrijfster dan niet, dat deze expressie niets zou behoeven te lijden en zeer veel zou kunnen winnen door zorgvuldige stileering? Och ja, misschien begrijpt ze het in sommige oogenblikken wél, maar als zij aan 't werk is kan ze er zich niet mee bezighouden, zij heeft nu eenmaal geen sterke belangstelling, laat staan passie voor stijl; alleen hartstochtelijke liefde voor het woord zou haar het geduld en de volharding kunnen geven haar werk uit den staat van document of schets in die van voltooid kunstwerk te brengen. Want zoo men ooit van ‘schetsen’ spreken mag (ik wees al herhaaldelijk op het veelvuldig misbruik dat van dit woord wordt gemaakt) dan is het hier. Mevrouw de Haas geeft haar schrifturen uit in een staat waar- | |
[pagina 382]
| |
van een gepassioneerd litterator, als Flaubert b.v. (gesteld hij ware in staat geweest notities zóó op te schrijven!) zeggen zou: Daar is misschien wel wat van te maken, ik zal er mij bij gelegenheid eens aanzetten.
Het boek ‘Engagementen’ dus bevat zes schetsen, waarvan, als ik mijn indrukken wèl naga, de waarde, van de voorste tot de achterste steeds stijgend is. ‘Perspectief’, die vooraan geplaatste, blijkbaar in koortsige haast er-uit-gegooide.... boutade, is inderdaad niet veel meer dan dát. Een hoonlach, bijna grimmig; kwasi-luchtig, in waarheid bijtend sarcasme; cynisch schijnend misschien, maar vol innerlijke treurnis om een, in onze afschuwelijk-materialistische maatschappij veel voorkomend soort van verbeten-wanhoops-huwelijken. Om u een idee te geven van de schrijfwijze kies ik deze zinnetjes (?) van bl 3: ‘De huiselijke idylle... haar vader als door een wesp gebeten, met een pakje rekeningen in de hand. Zijn nette heerenvuist nijdig kloppend op één wit blaadje slechts. De modiste-rekening van haar, de acht en twintig-jarige, welke dezelfde was als van de jongere zusters. “Het is voor den drommel jammer van 't geld,” had hij haar toegebeten - want jij trouwt toch niet - slikte haar vader steeds uit zelfrespect in.’ ‘Amphibie’ is al van meer beteekenis, niet wat de schrijfwijze betreft, maar als geheel genomen; hier is al het begin van een verhaal, een psychologische roman in aanleg. De mannefiguur lijkt mij niet geheel, en vooral - zeldzaamheid bij deze schrijfster - niet onpartijdig genoeg, doorschouwd. Maar, passons, - want nu komen de veel betere dingen: ‘De Levenskeus’ ten eerste, zeer scherp gezien en pijnlijk juist, een merkwaardig proefje van mannen-psychologie door een vrouw, eigenlijk te venijnig om humoristisch te mogen heeten - toch breekt nu en dan een al wat mildere, beter begrijpende lach door. Maar ‘Late Liefde’, ‘Zelfmartelaar’ en vooral: ‘Een Engagement’ staan toch m.i. nog heel wat hooger. In deze schetsen doet de schrijfster zich kennen als een menschenkenster met heel veel hart - hetgeen eigenlijk een pleonasme is, want innigheid, naastenliefde (erger u niet aan het afgezaagde woord) is de eerste vereischte om menschen.... ik zeg niet rechtvaardig te beoordeelen - een novellist is geen rechter! - maar om ze te beschrijven, te doen kennen en begrijpen. Een zeer moeilijke taak stelde zich mevr. De Haas bij het weergeven van die twee veel overeenkomstigs vertoonende gevallen: ‘Late Liefde’ en ‘Zelfmartelaar’, zij bleek er, althans psychologisch, ten volle voor berekend. Maar hoe zuiver vooral, hoe innig en fijn doorvoeld wist zij het delicate geval van ‘Een Engagement’ te beschrijven. In deze laatste schets zie ik zelfs een (waarschijnlijk onbewust, misschien toevallig) reiken naar heel hooge dingen: naar het aanduiden van het noodlottig onweerstaanbare dat alle natuurleven te beheerschen blijkt, het blinde gaan en doen der menschen die zichzelf toch zoo verstandig en voor elkander zoo zorgzaam denken. Aan Ibsen's Spoken herinnerde mij deze schets, maar ik miste er met voldoening het dogmatische, theoretische in, de vooropgezette bedoeling die mij in dat stuk, als in vele andere van Ibsen, hindert. Het leven hier weergegeven is een en al natuurlijkheid - vandaar juist dat het zoo verschrikkelijk is. Denk er u in: twee lieve jonge menschen die trouwen gaan; zij meenen het zoo innig goed met elkaar; toch weten wij stellig dat zij diepongelukkig zullen worden; want er is geen overeenstemming in hun physiek leven; en het beeld van hun afschuwelijke toekomst wordt ons voorgehouden in het rampzalig samenleven der ouders van het meisje. Mooi begint de schets: ‘Je moet maar altijd zacht zijn voor Hugo.. - Tact is zooveel voor een vrouw.... - En die oogenblikken dat een man zwak is.... maar niet te zwaar tellen....’ | |
[pagina 383]
| |
‘In een aarzeling van zachte woorden had de moeder gesproken, met haar stille weifelige stem die altijd zelf naar een overtuiging leek te zoeken.... Dora had haar hoofd wat opgewend in het geluid van die woorden. Haar leege oogen tuurden den tuin in, alsof zich onder het weifelen van die stem haar eigen denken sterker samentrok. Haar kleine, witte hand die in een loome regelmaat aan 't schrijven was geweest, rustte en in de soezing van een vage gedachtedwaling staarden de bleeke blauwe oogen weg. Over haar heen trok als een scherpe geestelijke afmatting het gevoel van niet begrepen te zijn. Haar moeder had haar niet begrepen, ze zou het dan nu maar zoo laten.... geen antwoord, geen nieuwe woorden meer.... Een oogenblik van moeilijke stilte was er....’ Hoe jammer dat verderop de haast, de zenuwachtige gejaagdheid de schrijfster weer te pakken kreeg; het schijnt wel soms of zij haar woordenreeksen neerschrijft in een soort hypnose, een vreemde, begeesterde bevangenheid althans, waarin zij geen volle macht meer lijkt te hebben over haar ordenende gedachten. Hoe zou het haar anders mogelijk zijn alinea's te schrijven als deze b.v. (bl. 201), verrassend juist van zielkundige analyse maar.... enfin, men weet het nu wel: ‘En dit gevoel hem nu òok eens te liefkoozen, bewaarde ze, kweekte ze in zich aan; ze bleef hem met haar oogen omdringen zooals hij door de kamer liep.. thee ging halen, terwijl zij hem zijn thee zag drinken. Ze wond zich op, hem op dien mond te kussen.... ze zou met haar handen zijn hoofd omvatten en zijn gezicht zoo recht voor het hare, zou ze het doen.. ze moest erom denken te lachen meteen.. dat het niet leek een expresse aanhaligheid..’ Het ontstaan van zulke zinvolle wartaal moet natuurlijk te verklaren zijn, doch waaraan toe te schrijven dat een denkend schrijfster, haar proeven corrigeerend, zoo iets laat staan? Ik weet waarlijk niet wat ik deze schrijfster toe moet wenschen, en ons met haar. Vraagt men mij wat ik liever zou willen: dat zij voortging te schrijven zooals zij deed, of met meér stijl werk van minder fijn innerlijk gehalte leverde: ik zou niet aarzelen het eerste te kiezen. Maar ik kan niet laten te eindigen met de verzuchting: hoe prachtig zou het zijn als deze temperamentvolle innigheid, deze hartstochtelijke menschenliefde door een even sterke passie voor het woord, voor de pure en edele schrijfkunst-als-zoodanig, werd aangevuld, verreind en opgeheven tot in de sfeer waarin de groote kunst ontstaat. H.R. | |
Rachel de Vries-Brandon, Openbaring, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1910.Wat voor den onnoozelen hals, door mevrouw De Vries-Brandon tot held van dit verhaal gepromoveerd, een openbaring blijkt te zijn, de meeste harer lezers en lezeressen zullen er na hun vijftienden of zestienden verjaardag wel nooit meer aan getwijfeld hebben: het is, dat een huwelijk waarbij man en vrouw zich niet in liefde aan elkander geven hen beiden ongelukkig maakt. Een louter ‘geestelijk huwelijk’ - welk een krasse contradictio in terminis! Het een of het ander: men gaat samenwonen in vriendschap of vrije liefde, of - men trouwt. Iets anders is er niet (om de gebruikelijke latijnsche uitdrukking ditmaal te vermijden) En wie dat niet begrijpt is: óf een droge, saaie, pedante.... nu ja, zeg maar gerust: totaal onmogelijke braverd als de Willem in ‘Openbaring’, óf - deze mogelijkheid acht ik niét buitengesloten - een waarlijk ge exalteerde; maar tot het scheppen van zulk een persoonlijkheid in een roman behooren - het zij met alle respect geconstateerd - gansch andere krachten en talenten dan die mevrouw Rachel de Vries-Brandon. Zij moge dan overigens niet van aanleg verstoken zijn - men kan er uit dit mislukte romannetje zoo weinig positiefs van zeggen. | |
[pagina 384]
| |
Bij de twee in dit boek die ‘een geestelijk huwelijk aangaan’ (de terminologie is geheel van de schrijfster') komt deze hachelijke zaak - althans zoo wordt op de laatste bladzij te verstaan gegeven - nog bijtijds en verwonderlijk goed in orde. Ik zou liegen als ik zei dat dit mij rechtaf plezier had gedaan. Al lezend had ik n.l. zulk een reuzenhekel gekregen aan de onmannelijkmanachtige helft van dit ongeestig-geestelijke paar, dat ik hem zijn mooi en zeldzaam geduldig vrouwtje absoluut niet gunde, en diep in mijn boezem school een vreeselijke wensch - o mevrouw De Vries, ik durf het bijna niet te bekennen - n.l. dat de schrijfster een andere oplossing zou hebben gevonden, waarbij, ik moet het toegeven, de heilige Willem - die intusschen als student zijn hart aan verboden vruchten blijkt opgehaald te hebben - waarbij, zeg ik, deze splinternieuwe Antonius aan het kortste eind zou getrokken hebben. ‘Zoo menige franschman’, mevrouw de Vries (u kent toch uw groote voorgangsters in den nederlandschen roman?) ‘zoo menige franschman’ had er zeer gewis iets anders op gevonden. Dit boek-zonder-innigheid, zonder één echt levende bladzij, na het hartstochtelijk menschelijke, van leven zinderende van mevrouw De Haas, dit boek juist, terwijl, naar ik ‘van betrouwbare zijde’ vernam, een vorig werkje van mevrouw de Vries-Brandon, dat ik niet gelezen heb, heel wat beter zijn moet...., waarlijk deze schrijfster heeft het dan wel bizonder slecht met mij getroffen! Hopen we dat zij spoedig revanche nemen zal. H.R. | |
Aleida van Pellecom, Martha, Zeist, Meindert Boogaerdt. Juni, 1910.De trouwe lezers van dit maandschrift, die den ‘Zelfmartelaar’ van mevrouw De Haas kennen, hebben ook al eens kennis gemaakt met een werkje van Aleida van Pellecom. Zij is een schrijfster....tje van aanleg, die echter totnogtoe wat te veel en te vlak en te makkelijk heeft doorgepend en het te zeer gezocht in de stoutigheden van een ‘enfant-terrible’. Stop, mejuffrouw van Pellecom! Staak uw ijver! Denk eens wat beter en langer en vooral dieper na voortaan, n.l. als gij weer eens wat zoudt willen gaan schrijven, want het is niet prettig, voor een man niet, maar voor een vrouw nog minder, en voor een jonge vrouw waarlijk wel het allerminst, te bemerken dat men zich aan eenige.... onfijnheid, onkieschheid, of hoe zal ik het noemen, op het gebied van het liefdeleven heeft schuldig gemaakt. Daarover schaamt men zich n.l. later, ofschoon men toch ten slotte ook zelf wel begrijpt dat wat men dan geneigd is zich bitterlijk te verwijten, uitsluitend gegebrek aan ondervinding, aan onnadenkendheid of aan zekere jeugdige braveerlust moet worden toegeschreven. De kwestie is, om het nu maar precies te zeggen, dat het tot haar wettigen man terugkeeren van het vrouwtje in dit boek, na haar escapades met den schilder, dat het verzwijgen van die buitensporigheden voor den ietwat bruten, maar blijkbaar trouwen verzorger van haar leven, die de vader van haar kind is, dat vooral de leuze, waaronder zij zich zijn echtgenootelijke liefkoozingen opnieuw laat welgevallen, dat dit alles niet bepaald van onbedenkelijken smaak genoemd kan worden - en dat deze nuance der schrijfster in haar overgrooten ijver klaarblijkelijk is ontsnapt. Overigens is dit romannetje nog zoo kwaad niet. Er zit wel wat in. Een ‘stille tragiek’, wat men noemt. En dan, het is eerlijk en niet onzuiver. Het onderwerp, ik zie het natuurlijk heel goed in, ging nog ver boven de macht der schrijfster, zij heeft dat zelf niet begrepen en er vrij vluchtig, oppervlakkig op los gepend. Alles toegegeven! Maar de compositie b.v. kan er toch heel wel mee door.... Slotsom: niet veel notitie nemen van dit romannetje, maar de schrijfster in 't oog houden. H.R. | |
[pagina 385]
| |
Museum-boekjes.Het is een feit, dat ondanks de cijfers - wij nemen aan dat ze zeer betrouwbaar zijn, al verbazen wij ons er wel eens over hoe die diverse portiers toch al die neuzen kunnen tellen zonder er een over te slaan - dat ondanks de getallen die jaarlijks het museumbezoek aangeven, er betrekkelijk nog zoo weinig van onze musea geprofiteerd wordt. Wat de oorzaak hiervan is? Wij zouden er verschillende voor kunnen aanwijzen, maar de voornaamste zal wel zijn, dat het publiek over het algemeen onbekend is met de schatten die in onze openbare verzamelingen opgehoopt liggen, er te weinig van af weet, en er zich niet thuis gevoelt. Het gevolg is dat de musea over het algemeen beschouwd worden als bezienswaardigheden, die men zich herinnert zoodra er logés, vooral buitenlandsche logés zijn. Men brengt die dan voor de Nachtwacht, de Staalmeesters, de Schuttersmaaltijd, en o wee als een dezer schilderijen verhangen is en men het niet meer terug kan vinden.
gevelsteen uit het doelenstraatje.
Natuurlijk is een aankoop als die van 't Melkmeisje van Vermeer, of een aanslag op de Nachtwacht een buitengewone aanleiding, maar - uitgezonderd wie voor zijn studie een museum bezoekt - zal de gewone mensch zijn vrije dagen of Zondag-middagen zelden in een museum doorbrengen, en dit voor een groot deel omdat hij er te weinig van af weet. Deze onbekendheid met den rijkdom onzer musea, zij ware te ondervangen indien de museumdirecteuren ook eens inzagen, dat de onder hun beheer geplaatste verzamelingen niet alleen wetenschappelijk studie-materiaal zijn, maar eveneens ten algemeene nutte kunnen aangewend worden. Nu publiceeren zij, een enkele uitgezonderd,Ga naar voetnoot*) bij voorkeur de wetenswaardigheden over hunne collecties in tijdschriften die het publiek niet onder de oogen krijgt, wat voor hen zelf, hunne confraters, en voor de wetenschap van groot belang kan zijn, maar waarvan het groote publiek toch maar zeer weinig profiiteert. Dit ware meer gebaat bij lezingen, cursussen, populaire brochures, geïllustreerde artikelen in veel gelezen tijdschriften. Op die wijze voorgelicht zou men in musea iets meer zien dan dure pakhuizen en bezienswaardigheden voor vreemdelingen. In afwachting hiervan echter nemen anderen de museumbeheerders de aangegeven taak reeds af en toe uit handen, worden er museumclubs gevormd, museumtochten georganiseerd, verschijnen er museum-boekjes. Wij ontvingen tenminste No. 1. Haagsch gemeente-museum - de kunstschatten der schutterij door A.J. Servaas van RooyenGa naar voetnoot†). Dit boekje zouden wij een populairen (mis- | |
[pagina 386]
| |
schien iets al te populairen) gids kunnen noemen. Bescheidenlijk wordt het ook aangeduid als ‘plaatjes en praatjes’ en de bedoeling is dan ook meer een schooluitgave, opdat reeds op de lagere school eenige belangstelling gewekt worde voor de openbare verzamelingen in de plaats der inwoning. Of nu de jeugd even ontvankelijk is voor museumbezoek als voor tennissen, voetballen of padvinderij, wij betwijfelen het nog wel even, maar dit neemt niet weg dat een Haagsche jongen in zijn gemeentemuseum en zijn Mauritshuis toch wat thuis moet zijn, en een Amsterdamsche knaap in zijn Stedelijk- en Rijks-Museum. Al zal er dan ook misschien nog niet veel van blijven hangen, wanneer de onderwijzer ervan verteld heeft, en een museumbezoek hun het vertelde verduidelijkt, toch zal zoo'n knaap of meisje later op de Hoogere Burgerschool - want daar behoorde allang zoo iets als ‘kunstgeschiedenis’, om een groot woord te gebruiken, onderwezen te worden - er niet meer zoo heel vreemd tegenover staan, er iets voor gaan gevoelen en zich nog wel weer het een en ander herinneren. De opzet van dergelijke museum-boekjes lijkt ons dan ook werkelijk aanbevelenswaard, en waar het plan bestaat op deze wijze ook de musea in Utrecht, Leiden, Haarlem, Delft, Amsterdam e.a. te laten zien en er van te vertellen daar kunnen schrijver en uitgever dus voorloopig voort. Alleen een enkele opmerking naar aanleiding van deze eersteling.
vaandeldrager van het oranje vendel.
Het wil mij toeschijnen dat de heer Servaas van Rooyen die in de inleiding zegt: geen droge opsomming en ook niet te veel bijzonderheden te willen geven, bang is geweest toch te droog te worden en er daarom maar zoo af en toe er een grappigheidje ingedraaid heeft, wat m.i. in dergelijke boekjes misplaatst is, zelfs al is het schoollectuur. Een zinnetje als: ‘Bij gelijkheid van namen van familieleden spreken we van Senior en Junior. Voor Doelengebouwen is meer geëigend om te spreken van Ouden en Nieuwen Doelen’, had gerust achterwege kunnen blijven, vooral daar de inhoud van het boekje er verder op wijst dat de boekjes nu niet heelemaal voor kinderen geschreven zijn, maar meer voor iets ouderen in jaren. Zoo bijv. een kleine uitweiding, naar aanleiding der Ravesteins, over het restaureeren van schilderijen en wat daarmede verband houdt; voorzeker een onderwerp dat up-to-date is. Nog onlangs publiceerde de heer Dr. N.G. van Huffel een nieuwe zienswijze berustende op de geaardheid van olieverf en vernis in het Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond, en de kwestie der Haarlemsche Halsen is ook nog niet geheel uitgevochten. Wij zouden daarom schrijver en uitgever willen aanraden, zonder droog te worden, de boekjes toch iets minder direct voor | |
[pagina 387]
| |
lagere school-gebruik te bestemmen, er den toon alsof tot kinderen gesproken wordt, wat uit te laten. Mij dunkt de boekjes zouden er aan degelijkheid door winnen, terwijl het toch geen beletsel behoefde te zijn ze ook op de scholen te gebruiken. Kunnen bovengenoemde museumboekjes in handen van een onderwijzer, de knapen en meisjes den weg wijzen in onze musea, een boek als Viollet-le-Duc's ‘Geschiedenis van een Teekenaar’ heeft nog een iets wijdere strekking en zal een opvoeder als Majorin in staat stellen de jeugd te leeren zien, dat is opmerken. Want wij behoeven nu niet zoo vast te houden aan dat woord ‘teekenaar’, ook een niet-teekenaar mag wel leeren opmerken, daardoor zal hij waarschijnlijk het werk van een wel-teekenaar beter begrijpen, begrijpen dat men, als kleine Jean, een kat kan zien met twee pooten, zonder rug en een staart die boven zijn kop uit steekt. Maar gij kent immers allen ‘Histoire d'un dessinateur, comment on apprend à dessiner, door den bouwmeester E. Viollet-le-Duc geschreven en geïllustreerd. Neen? Eigenlijk twijfelde ik er al een beetje aan, want de opleiding onzer teekenaren en teekenleeraren is, wat algemeene ontwikkeling betreft wel wat erg spaarzaam, Ziet de programma's voor de toelatingsexamen onzer opleidingsscholen maar eens na; een einddiploma H.B.S. of een daarmede gelijkstaand examen zou behalve natuurlijk de bijzondere vakbekwaamheid waarlijk geen overdaad zijn. Intusschen ook de dames Stoop en v.d. Hoop schenen bemerkt te hebben dat men de geschiedenis van kleine Jan nog te weinig kende, een reden waarom zij er zich toe zetten, dit zoo aantrekkelijke boek te vertalen.
vaandeldrager van het blauwe vendel.
Zoo hebben wij dan nu, dank zij de goede zorgen van de firma Wed. J. Ahrend en Zoon een: ‘Geschiedenis van een Teekenaar’, en behoeft niemand zich meer te verontschuldigen dat hij Viollet le Duc's werk niet kent. En misschien leeren de menschen dan ook nog wel eens zien, niet alleen met hun verstand maar met hun oogen; want: ‘neen gij ziet niet, of liever gij hebt als zooveel anderen nooit gezien dan door de oogen van iemand die ook niet weet wat zien is. Voor U is een kat een dier, behoorend tot het kattengeslacht, met 4 pooten en voorzien van een staart, twee uitstekende bewegelijke oortjes en snorharen. Als men nu verzuimt U een van die genoemde kenteekenen te laten zien, beweerd gij dadelijk dat het geen kat is’. Wie weet wat een goed werk deze Hollandsche dames met hunne vertaling, die, dit zij hier terloops gezegd, zich aangenaam laat lezen, gedaan hebben, en de illustraties zijn dezelfde als in de oorspronkelijke uitgave; alleen het bandje.... ik geloof niet dat ook mijnheer Majorin daarmede tevreden zou geweest zijn. R.W.P. Jr. | |
[pagina 388]
| |
ph'ai lou.
| |
Henri Borel, Het daghet in den Oosten, met 50 afbeeldingen Amsterdam 1910. L.J. Veen.‘Het daghet in den Oosten’ is een boek over Peking en de toekomst van China. De heer Borel, goevernements-ambtenaar voor Chineesche zaken in Nederlandsch-Indië, heeft eenige maanden te Peking doorgebracht om zich te bekwamen in de taal van Noord-China, het mandarijnen-Chineesch, zooals hij zich vroeger in Zuid-China gedurende jaren ophield om zich de Chineesche taal, zooals zij dáar gesproken wordt, eigen te maken. In die jaren, in Zuid-China doorgebracht, is de heer Borel gaan houden van land en volk, en heeft groot plezier gekregen in bestudeering van hun kunst, godsdienst en filosofie, hetgeen gebleken is uit de verschillende boeken van zijn hand, over deze onderwerpen uitgegeven. In Peking nu, heeft de heer Borel een reeks opstellen over deze stad en de hervorming in China geschreven, en deze later verzameld in boekvorm. Wat illustratie betreft, - en de redactie van dit tijdschrift veroorloofde zich een specimen daarvan bij dit artikeltje te reproduceeren -, is dit boek zéer goed verzorgd, hetgeen, jammer genoeg, niet van taal en stijl kan gezegd worden; aan correctie van de drukproeven schijnt niet veel gedaanGa naar voetnoot*). Wat u uit dit boek als het ware tegenstraalt is een alles overheerschend enthousiasme voor het onderwerp, waarover het geschreven werd. Nu is enthousiasme een goed iets, een mooi iets en vooral een veelbelovend iets, als.... uitgangspunt. Indien het zich echter te veel aan den lezer opdringt, hem, door gemis aan eenvoud in den stijl, weinig kans geeft na te voelen, hetgeen door den schrijver met diepe aandacht waargenomen werd, verliest het veel van zijn waarde. In zijn Inleiding zegt de schrijver: ‘Ik bedoel met dit boek meer een artistiek dan een wetenschappelijk werk. Ik zal er ook niet in werken met cijfers en statistieken en taalgeleerdheid. - Hier en daar zal ik beschouwingen en overwegingen van politieken en economischen aard misschien niet geheel kunnen ontwijken, maar het hoofddoel van mijn boek is om, in een reeks impressies, weer te geven - subjectief dus, zooals het recht is van den dichter - hoe ik in Peking, levende in het begin van de | |
[pagina 389]
| |
hervorming door westersche beschaving, toen het moderne electrische licht al schitterde in de gemacadamiseerde moderne Boulevard-straten, en toen de telegraaf- en telefoondraden al over de oude keizerenstad gespannen hingen, den tragischen dood heb gevoeld van de oude Schoonheid, overweldigd door al wat leelijk en banaal is in het nieuwe der moderne tijden. Maar óók hoop ik te kunnen weergeven den troost en de hoop na de treurenis van dien dood, omdat ik achter al deze tragiek toch onmiskenbaar den altijd zekeren, altijd wijzen, mystieken gang der wereld heb gevoeld, en de geestelijke Idee, die, na dorheid en dood, aan China, als het eenmaal de stormen der hervorming doorworsteld heeft, een nieuwe Wijsheid en een nieuwe Schoonheid brengen zal....’ ‘Subjectieveteit’ heeft de heer Borel dus als zijn recht beschouwd, en ergo door suggestie zijn lezers belangstelling voor het voor hen vreemde Peking en vreemde Chineesche volk willen inboezemen. Voor wie vatbaar zijn voor zijn suggestie zal zijn boek aangename en interessante lectuur wezen. Dit was het ook voor schrijver van dit artikeltje, echter om een andere reden, omdat hij n.l. langen tijd in Peking gewoond heeft, er ook veel van is gaan houden en een groote belangstelling heeft voor wat er in deze tijden in China gebeurende is. Zéer eens is hij het dan ook met hetgeen de heer Borel zegt in zijn laatste hoofdstuk, getiteld: ‘Het wederzijds begrijpen.’ ‘Als wij zoeken de inwendige kracht, die China door de eeuwen en eeuwen heen heeft staande gehouden, dan moeten wij niet de verwordingen en degeneraties gaan bestudeeren, niet de domheid en het bijgeloof van de groote massa van het volk, dat zoolang verstoken was van goed onderwijs, maar dan moeten wij trachten te begrijpen de religieuse symboliek van zijn staatsinrichting en zijn architectuur, de wijsheid van zijn filosofie en de schoonheid van zijn literatuur.’ Joh. G.R. | |
Lizzy Ansingh.Het werk van Lizzy Ansingh brengt ons in een sfeer, waarvan wij zijn vervreemd. Teekenend is het, dat wij er altijd de achttiende eeuw bij moeten halen, wanneer wij kunst ontmoeten, die uit pure vreugde om charme, geestigheid, die uit smaak voor het bijzondere is ontstaan. Teekenend is het - voor de negentiende eeuw en de onze. Door de charme gecharmeerd, door het grappige verlustigd worden, - het is, alsof wij het nauwelijks meer verstaan. Ons vragen naar het hoe en waarom verstoort onze behagelijkheid, onze geneugten. Misschien is onze humor er niet minder om, maar ze is anders. Of wellicht zou men de geesteshouding, door het werk van Lizzy Ansingh vertolkt, geen humor moeten noemen? In haar mooi-geteekende en geschilderde portretten - er zijn er van oude heeren, van dames en jonge meisjes - komt al dit eigene minder uit. Geest is er in, ongetwijfeld. Smaak, zeer zeker, blijkt uit de keurigheid van den vorm. Talent, of als men liever wil, eigen blik viert zich uit in den trant, en in den aard van de gelijkenis der geconterfeiten. Typisch echter noem ik vooral voor de kunst van Lizzy Ansingh haar poppen-schilderijen. Hoe komt men er toe, vragen velen, terwijl er zooveel levends om ons is, zoo dikwijls levenlooze poppen te schilderen? Het geval is ook zeker bizar. Ter illustratie ervan herinner ik aan het portret, dat de schilderes vervaardigde van ‘Kleine Jacob’, den bekenden dwerg-clown bij Carré. Wie kleine Jacob in het circus gezien heeft, b.v. bij zijn parmantige, maar altijd even te laat komende leiding van het oprollen der tapijten, heeft zeker om hem gelachen. De schilderes heeft hem echter niet zóó kunnen afbeelden, hij stond er op in zijn Zondagsche pak genomen te worden. Er is weinig nadenken noodig om te beseffen, hoe weinig komisch, hoe grotesk-tragisch dit model was. Lizzy Ansingh heeft het voor- | |
[pagina 390]
| |
zeker begrepen - maar ze is teruggedeinsd voor het erge. Zij dorst deze trieste mismaaktheid vooral van de beenen niet aan.... Er is weinig in deze beeltenis van het bewust ontledend weergeven. De psychologische en zelfs de anatomische speurzin stokte. Het resultaat was een document, geen artistieke diagnose. Iets aardigs. En toch niet zoo heel en al aardig als haar ander werk. ‘dagje buiten’. naar de schilderij van lizzy ansingh.
Te zeggen dat iets aardig is, beduidt eigenlijk wel niets anders dan dát het een aard heeft, maar dit toch ook weer niet zóó, dát het een aard heeft. Dit woord vol vriendelijke reserve lijkt mij bij Lizzy Ansingh's werk te passen. Zij heeft, dunkt mij, altijd eenigszins gezocht naar het aardige, naar iets dat, karakteristiek maar niet uitermate suggestief of evocatief, zijn karakter niet heel sterk en geen heel sterk karakter heeft. Daarom wellicht vond zij de poppen, mooie oude poppen vooral, zulke dankbare modellen. Op zichzelf is de voorkeur dezer schilderes voor dit oorspronkelijke genre natuurlijk geen aanleiding om bijzondere aandacht aan haar werk te schenken. Dit wordt eerst gevraagd waar, zooals hier, van een zeer buitengewone technische perfectie, veel gevoel voor kleur, van zekere mate van meesterschap zelfs sprake is. Nietwaar, een pop heeft iets grappigs. De pop houdt armen en voeten zoo anders dan wij, is zoo mal expressief stijf, zoo waardig. Zekere verwantschap met de houding en gebaren der menschen vooral maken ons die van de pop zoo gemeenzaam. Daar komt die gelijkenis op den mensch bij, en dan dat placiede, die stralende zielsrust, die bijna dédaigneuse kalmte. Dat gelaat, dat zoo vriendelijk en zoo afgepast doortuurt met die open groote oogen, onbewogen als die van een Indische fakier, blijft rimpelloos plooiloos behagelijk glimlachen, al ligt de romp angstig verdraaid en al verrichten beenen en armen wonderen van akrobatiek.... Helaas, men maakt zulke poppen niet meer. De huidige zijn griezelig-natuurlijk en poppengezichten hebben nog slechts sommige menschen! Lizzy Ansingh moest dan ook haar modellen zoeken in het oude speelgoed van traditie-huldigende families, of onder de nog héél échte uit de kermis kraam - u kent ze, de steenen, met het lichtelijk geonduleerd glimmend zwarte haar, de roode koontjes en de wijd-uitstaande gebloemde katoenen jurk. Er zijn er, waarbij alleen de kop van steen is, en de armen en beenen eenigszins stomperig, met karig zemelvulsel, - maar deze behooren beslist tot den minderen stand. Gaat u hoogerop, dan vindt u ze met krijtwitte kousen, somtijds door dwarsstrepen ver- | |
[pagina 391]
| |
cierd en mooie zwarte laarzen die als aan hun lijf geschilderd zitten, en dit ook inderdaad zijn. Lizzy Ansingh vond menig karakteristiek model onder de oude familiestukken: Saksisch-porcelein-achtige herderinnetjes, Jersey- en Scheveningsche visschersvrouwtjes, Duitsche Christl-kindl figuren, de Javaansche wajang poppen, Chineesche poppen, stramme soldaatjes in éclatante uniformen, gulle matroosjes met bloote halzen en de Byronniaansche romantisch-sentimenteele, dweepende juffers uit den tijd toen de menschen zich kapten en kleedden, alsof ze hun best deden zooveel op poppen te gelijken als een levend sterveling mogelijk is. Zal de belangstelling der schilderes zich nu ook nog uitstrekken tot het ensemble van den Poesje-nelle kelder, tot den Münchener Kaspar Larifari c.s. en Jan Klaassen en consorten? Het duizelt ons, als wij aan de veelomvattendheid denken van dit den oppervlakkigen beschouwer zoo specifiek gelijkend onderwerp. Hoeveel afwisseling valt er in dat rijk dezer soms zoo hoogst verdienstelijk nagebootste menschjes met rudimentair organisme te onderkennen! Daar zijn de hoekige houten koppen van twee en een halve dimensie, daar zijn die met de elastieke gewrichten (zij zijn op het punt van kunstemakerij het meest vindingrijk) die met zemel-opvulsel, wollen hansworsten met kraaloogjes, en zeemleeren met roode neusjes. Daar zijn er vooral onder die kermispoppen met koppen van papier-maché of hout, die in de gelaatstrekken zeer frappante en, tot haar eer zij het gezegd, meestal zeer gunstige karaktertrekken ten toon spreiden, als moederlijkheid, tevredenheid en (wel eens in preutschheid ontaardende) kuischheid. Het merkwaardigste misschien van dit zeer eigen genre, is de smaak, die er uit blijkt, voor de pop als pop, als bijna bezield, en toch niet menschelijk-levend wezen, als verschijnsel bijna, als in zich boeiende figuur. Hoe goed de schilderes ook het echt poppische opmerkt, het gekke schrap-zetten der voeten, het steile zitten, het moeizaam als het ware, langs zich houden der armen (let op hoe zij de pop eerbiedigt en haar elke grillige, averechtsche, niet menschelijke beweging bespaart) zij heeft ze niet met menschen of dieren te zamen gebracht, zooals zij doen zou, wilde zij de tegenstelling vooral doen uitkomen. Ze wil een wereld van poppen-alléen scheppen op die schilderijen. Dit is zeer curieus, en kenschetsend. Het is voor mij beslissend, wanneer ik zoek naar een definitie van dit werk. Het verheft het aardige tot kunst, het aardige zonder meer. maar dan ook het voluit-aardige. Het is een zeer opmerkelijk raffinement dat tot deze onalledaagsche keuze van motieven leidde, tot deze keuze die de geestige en stijlvolle coloriste met haar onmodernen zin voor het behagelijke en haar moderne waarheidsliefde toestaat de sfeer te scheppen die de hare is, Het is alsof deze nanicht van Watteau hier een werkelijkheid vond, waarin zijn wereld voor haar herleefde. C.V. | |
Jozef Israëls' ‘de wetrolschrijver’.Het komt meermalen voor dat een schilder gefrappeerd door een onderwerp, dit maar niet los kan laten, en het telkens en telkens weer, zij het dan ook met eenige wijziging, opnieuw verwerkt. Zoo ook Jozef Israëls, van wien de firma Boussod-Valadon te 's Gravenhage thans een voor den grijzen meester zeer karakteristiek schilderij heeft van den ‘wetrolschrijver’ die wij reeds kennen uit 's kunstenaars Spaansche reis. Wij lezen in dat reisverhaal welken indruk die oude, lang-gebaarden schrijver voor zijn perkamentvel gezeten, op hem gemaakt heeft: ‘Ik was een donkere ruimte binnengetreden, verlicht door een klein, langwerpig, horizontaal raampje, dat wil zeggen een opengehakt vierkant dat door een luik gesloten kon worden. Scherp sneed het licht door het vierkant en teekende zich af op den steenen vloer. Direct bij deze opening geschoven stond een lange schraag op | |
[pagina 392]
| |
jozef israëls: ‘de wetrolschrijver’. eigendom der firma boussod valadon en cie, te 's gravenhage.
schuine pooten en daarover lag een groot wit perkament, dat bijna geheel de tafel bedekte en met een rol naar beneden afhing. Daar zat achter de tafel de Joodsche wetschrijver met zijn armen voorover op het perkament geleund en draaide zijn vorstelijk hoofd naar mij toe; dat hoofd scheen veel te groot voor het lichaam, dat onder de lage tafel in de schaduw niet te onderkennen was. Het was een prachtig hoofd, fijn en doorschijnend, bleek als albast; rimpels groote en kleine, liepen langs de kleine oogen en om den grooten gekromden haviksneus. Een zwart kapje bedekte den witten schedel, en een lange wit gele baard lag in groote vlokken over het beschreven perkament. Hij zat op een soort van leuningstoel zonder rug en twee krukken lagen naast hem schuins van den stoel op den grond’. Ziet hier het gegeven, waarvan in het reisverhaal een teekening gereproduceerd werd. Later maakte de schilder er een aquarel van en daarna het hierboven gereproduceerde schilderij. Het is een opmerkelijk schilderij dat, behalve de kwaliteiten die wij in Israëls' werk bewonderen, ons weer even de sympathie van den schilder voor het Joodsche volk met zijn eigene cultuur, zijn eigene kerkelijke gebruiken doet bespeuren. Hier is niet alleen een oude man voor een tafel, maar wel degelijk de figuur van den Joodschen wetrolschrijver, den man van het oude volk, die als de kloosterbroeder der middeneeuwen, zijn perkamentvellen met prachtige zwarte letters beteekent, die de ganzenveer hanteert met de vaardigheid eens calligrafen. Doch bóven dit onderwerp staat toch de indruk die de schilder kreeg van het invallende licht op den kop en het perkament, zooals hij dit in zijn reisverhaal beschreef. R.W.R. Jr. |
|