Langzaam bedwelmde haar de narcose.
Nog twee dagen lag haar broze lichaampje, schijnbaar genezend, in het wijde gasthuisbed; ze was rustig, en scheen heel tevreden, maar innerlijk reikte haar verlangen naar de bezoeken van vader en moeder, en naar het kleine broertje thuis, dat nog maar enkele stamelende woordjes kon zeggen, niet eens haar naam. Maar broertje mocht de eerste dagen niet komen, dat wist ze; moeder zat tweemaal daags bij haar, moest dan voorlezen uit de bekende boekjes van thuis, en beloven, nieuwe mee te zullen brengen.
's Avonds, vóór ze insliep, kwam vader nog, en vertelde grapjes van de broertjes en het zusje thuis, noemde haar bij de dwaze naampjes, die voor haar alleen waren. Voor de anderen had vader immers andere namen.
Maar den tweeden avond riep het lachen een trek van pijn op haar smalle gezichtje, en hare oogen schenen verdoft, moe.
Den morgen daarop was plotseling het bezige geestje gebluscht, als knapte de tengere levensdraad het eerst, waar hij het fijnst was en 't strakst gespannen; het lichaampje verrichtte nog zijne onbewuste functiën, doch het klare bewustzijn en de tooverende verbeelding lagen gedoofd.
De witte leden dekten de oogen, en het gezichtje, niet langer bezield door den fijnspinnenden geest, scheen verouwelijkt en vergroofd.
Mannen van wetenschap groepten om het bed, zoekend, en lang sprekend in geleerde termen; de ouders staarden in angstige spanning, en zochten vergeefs het woord, waarmee zij hun kindje konden bereiken.
Vreemde gedachten kwamen en gingen in de lange dagen, en de lange, doorwaakte nachten, die eindeloos donkere dagen schenen; vragen, wat daar gebeurde met hun kindje, dat nog leefde, maar gevoelloos was en zonder bewustzijn, als een doode. Was werkelijk het bewustzijn vernietigd, of weefde mogelijk in geheime diepte, aan de bron van het leven zelf, de geest nog zijne kleurige fantasieën?
Speelde niet achter dien schijnbaren dood, een droomleven zich af, fijn en schitterend als geslepen kristal, rijker in zich zelf, nu het contact met de buitenwereld was uitgeschakeld?
Eindelijk, na vele dagen, bezweek het lichaampje; zacht, onmerkbaar bijna, was de overgang: als een al zwakke hand, die zich opent, liet het leven haar los.
Over haar bogen zich vader en moeder met hunne smart van groote-menschen, die zwaar scheen naast de teerheid van het uitgebloeide leventje; eerst door de bloemen, waarmee ze haar bedje dekten, konden zij dat teere nader komen.
Onder witte bloemen werd ze uitgedragen, maar onder de bloemen dofte zwart, en zware koetsen volgden, met bedroefde menschen in donker-deftige kleedij.
Dat alles was wel heel geweldig bij zoo teederen bloesemval.
Na een paar dagen speelden de broertjes en 't jongere zusje met de vriendinnetjes van het gestorven kindje; hunne drukke stemmetjes kwetterden over haar, zooals ze meegespeeld had; ze deden de spelletjes van hare verbeelding, herdachten haar vlugheid in het touwtje springen en bal gooien.
Het was of ze haar weer in den kring haalden, of zij in hun midden toefde, en moeder, die het spel aanzag, voelde het gestorven kindje nader dan in de donkere, pijnlijke uren van zware droefheid en beklag van groote menschen.
De kinderen juichten, toen moeder in hun spel meedeed.