Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 21
(1911)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 313]
| |
gustave moreau. salomé dansende voor herodes. (collectie mante).
| |
[pagina 313]
| |
De schilder der Salomé's,
| |
[pagina 314]
| |
lijk het door de Bacchanten afgehouwen hoofd van den dichter draagt en men ook niet onweerstaanbaar gefascineerd wordt door Salomé's prachtig gebaar van plotselinge ontzetting, dan loopt men door, wellicht ook voorbij Carrière's spiritueele doeken, om zich liever te verlustigen aan Simon's knap realistisch werk, aan de belle peinture van Blanche en de prachtig gebrosseerde doeken van Besnard. Dat alles is schilderwerk in den zuiveren zin des woords, terwijl zooals men meent, Moreau meer literator en geleerde dan schilder is geweest. Dit leege argument heb ik meermalen hooren verkondigen, zelfs in een land als Frankrijk, waar het motief voor een schilderij bijna onbegrensd is en waar zijn kwaliteit niet uitsluitend bepaald wordt door de beide enkele factoren: kleur en toon. Ik noem dit argument leeg omdat dergelijke beweringen geuit worden door hen die, hoofdzakelijk door gemis aan verwantschap, zich nooit de moeite hebben getroost om ook in particuliere verzamelingen of door een bezoek aan Moreau's mooi museum, hem beter te leeren kennen dan uit een werk van een vroege periode en enkele aquarellen. Had men dit gedaan, dan zou men ongetwijfeld tot de overtuiging zijn gekomen, dat Moreau, behalve een interessant geleerde met literarische neigingen, daarbij ook was een schilder in hart en nieren, begaafd met de allerbeste schilderkwaliteiten niet alleen, maar die bovendien - om voldoende uiting te kunnen geven aan zijn wondere droomen en zeldzame visionaire gedachten - aan de schildertechniek eischen stelde zoo hoog, dat zij de uiterste grenzen bereikten. Dat evenwel Moreau's arbeid slechts de volle waardeering zal blijven genieten van een kleine groep delicaten, spreekt van zelf. Voor den uiterlijken schijn, waaraan het groote publiek onbewust hecht, heeft hij nimmer gewerkt en zijn ontwikkeling, zijn verbeelding, zijn concepties waren zooveel hooger, zooveel idealer dan bij het meerendeel zijner vakgenooten, dat noodwendig de zielkundige en dichterlijke eigenschappen in zijn uitingen domineerden boven alle andere kwaliteiten. Zoon van een architect van Louis Philippe, geboren in 1826, bezocht hij in 1848 het atelier Picot in Parijs, waar hij niet lang bleef. Dat hij hoofdzakelijk den invloed ondervond van Delacroix' romantisme is niet geheel juist, het was veel meer dien van den te vroeg gestorven Théodore Chasseriau, met wien hij zeer bevriend was. Door dezen sympathieken, diep voelenden artist, wiens gemoed zoo verwant was aan het zijne, leerde hij de antieken waardeeren en werd hij gewezen op stijl en decoratief begrip, op een muzikale verdeeling van kleurharmonieën, op de schoonheid en gratie van vormen, die van de vrouw in de eerste plaats. Chasseriau's eigenaardig poëtische, maar ook rythmische, eenigszins sensueele en rustige kunst, trok hem meer dan de picturale koorts van Delacroix. Zijn hartstochtelijk, maar weemoedig en gevoelig temperament, droomde van een kunst ook wel emotievol en romantisch, maar meer in evenwicht gehouden door klassieke schoonheid en vooral door diepte van gedachte. In 1856 stierf zijn vriend en leermeester, twee jaar later vertrok hij naar Italië en bleef er tot 1860. Dat hij daar veel leerde zoowel van de Venetiaansche kleurenpracht - Bellini en Carpaccio - als van de rythmische vormenkennis van da Vinci, Lippi, Benozzo Gozzoli en Botticelli, is in zijn lateren arbeid duidelijk merkbaar. Trouwens wanneer men dien vergelijkt met wat gemaakt is vóór zijn Italiaansche reis, dan voelt men hoeveel hooger in geestelijk opzicht al het latere is. Het enorme doek ‘Ulysse et les Prétendants’ dat in het museum bijna een heelen wand beslaat, een doek vol dramatiek, met ontelbare figuren en op den voorgrond de stervende lichamen van de jonge mannen die het durfden wagen naar de hand te dingen van Penelope, dan bewondert men wel het compositietalent, de | |
[pagina 315]
| |
prachtige grootsche illustratie van de bekende episode uit de Odyssea, maar hier blijft een fysieke, geen innerlijke sensatie. En toch, onder de tallooze figuren is er één dat onweerstaanbaar boeit. 't Is een mooi, jong dichter, die met opgeheven hoofd en arm den pijl afwacht die ook hem zal doen sterven. Dit is het eenige denkende wezen op het immense doek, maar een Moreau figuur in den allerbesten zin, een belofte voor de toekomst. Nooit heeft hij dan ook zijn kennis en cultuur willen gebruiken alleen voor picturale uitingen, doch hij heeft die dienstbaar gemaakt voor bijna eindelooze scheppingen waarin gesymboliseerd werden de menschelijke hartstochten, de menschelijke gedachten, de menschelijke neigingen en idealen.
herodias en salomé (ontwerp moreau museum).
Dit bijna te hooge doel kon hij maar op één wijze bereiken, namelijk door zich geheel af te zonderen, door geheel in zich zelf te keeren, door heel eenzaam in het stille van den avond te leven in de raadselen van de oude godsdiensten, in de mythen der oude volken en in de legenden en fabels der middeleeuwen. Want de godsdiensten, de mythen en de legenden zijn onsterfelijk. Al het menschelijke lijden, alle teleurstellingen en vreugden, alle wenschen en verlangens, alle hartstochten, driften en verschrikkingen, vindt men al of niet gesymboliseerd terug in de oude godsdiensten, de mythen, de fabels en legenden. Dat was het terrein van Moreau's droomensfeer. Zijn eigen gedachten, zijn eigen verbeeldingen vormden zich over dag in het afgelegen, stille atelier, waar hij leefde, afgezonderd van iedereen, verborgen als een kluizenaar, zoekend als een alchimist. Door niets afgeleid, dagen, maanden lang, - ontwikkelden zich zijn verrukkelijke visioenen, hoorde hij de stemmen die spraken uit lang, lang voorbije tijden. Dan, in visionaire extase, en in een koortsachtige haast, krabbelde hij zijn eerste indrukken, waschte hij in waterverf met ontoombare passie zijn fantastische composities in weelderige, oostersche kleurenpracht, ontwierp daarna - heel methodisch - op doeken groot en klein de mythologische episoden zooals hij die, verjongd in een moderne opvatting, gezien, gevoeld, begrepen had. | |
[pagina 316]
| |
Zoo ontstonden ongeloofelijk tooverachtige landschappen, tooverachtig van bouw, tooverachtig van kleur. De bergen tooverachtig met daarop reusachtige, hoog opblokkende oud-Indische tempels en paleizen, tooverachtig de diep-donkere boomen tegen geheimzinnige, rossige en parelmoeren avondluchten, tooverachtig de kobaltblauwe aanruischende zeeën langs de grijze, verlaten, eenzame stranden, waarboven ondergaande zonnen vlammend vermilioenen. Maar het tooverachtigst van al zijn de somnambulistische figuren die sterk aan da Vinci verwant zijn, omdat zij alle gebruikelijke, banale houdingen en gebaren missen in het uitdrukken van hun gevoelens. Ook Moreau's figuren ondergaan een zekeren toestand, of het zijn uitsluitend denkende wezens, met raadselachtige mysterie oogen, waarin hij zijn eigen angsten, zijn eigen hevige begeerten, zijn eigen ontroostbare wanhoop wist te leggen. Prachtig zijn ze, subliem zelfs in hun edelen, weligen bouw, hun lenigen gang, hun nobele statige houdingen en hun heel eenvoudige, heilige gebaren. Maar subliem vooral is de geraffineerde gratie der vrouwen, de mooie, fijngebouwde, ideale vrouwen, vrouwen louter distinctie, maar meestal ook louter symbool of louter illusie. Want menschelijk zijn Moreau's vrouwen zelden, enkelen hebben wel een diep gemoedsleven, maar in hun onberispelijke, olympische schoonheid, missen ze het aardsch-menschelijke, zijn ze als prieteressen uitsluitend vrouwen van ziel, verschijningen van gedachte, verschijningen uit een Paradijs waar geen geheimen, geen zonden zijn. Vijftig jaar lang werkte hij onafgebroken door, al maar door, bijna zonder afleiding, zonder gemeenschap met anderen, en hij was als een god die nieuwe werelden schiep, werelden die hèm toebehoorden, met zijn eigen wonderluchten, zijn eigen angstvolle zeeën, zijn eigen mysterieboomen, zijn eigen onbeklimbare bergen en woest stroomende rivieren. Die werelden bevolkte hij zelf met menschen van zijn eigen makelei, die leefden, streden en leden in hun atmosfeer van fataliteit, van geheimzinngen toover en raadselachtige poëzie. En in die feërieke schilderingen heeft Moreau, evenals alle groote dichters, gegeven de gansche geschiedenis - met het onafwendbaar noodlot - van de lijdende en strijdende menschenziel. De ziel, het wezen van den man gaf hij vanaf den centaur en den held tot den profeet en den fijngevoeligen poëet. De strijd tusschen het dierlijke en den geest werd gesymboliseerd in den centaurcyclusGa naar voetnoot*), die tegen het kwaad in de Hercules episodenGa naar voetnoot†), de verovering van de goddelijke waarheid in den Jason, terwijl het prachtige doek - en wellicht zijn meest komplete werk - ‘Le jeune Homme et la Mort’, dat hij aan de nagedachtenis van Chasseriau wijdde, den te vroeg gestorven held huldigt. Geen wonder echter dat hij, met zijn eigen dichterlijke gevoelens, meermalen aangetrokken werd tot de symboliseering van de poëten figuur, de poëet dien hij vereerde als ziener van het bovenaardsche en met wien hij meeleefde in al zijn verrukkingen maar ook in al zijn vertwijfelingen. Zoo ontstonden o.a. zijn Tyrteus, de Atheensche dichter die door zijn zangen in den krijg den moed der Spartanen aanwakkerde, dan ‘La Muse et le Poète’Ga naar voetnoot§), ‘Les Plaintes du PoèteGa naar voetnoot**)’, ‘Le Centaure et le Poète’Ga naar voetnoot††), ‘Le Poète indien’, de ontelbare Sapho's en Apollo's en de mooiste van deze serie ‘Orphée au Tombeau d'Eurydice’: vóor het mausoleum waarin Eurydice begraven is, ligt Orfeus diep terneergeslagen voor een donker-somberen vijver, zijn lier heeft hij opgehangen aan een afgeknotten boom. Dit | |
[pagina 317]
| |
doek werd geïnspireerd door het verlies van de vrouw die hij het meest liefhad, en na wier overlijden hij zich nog meer dan tevoren terugtrok in de eenzaamheid van zijn gedachtenarbeid. Meer nog dan het wezen van den man, boeide hem de geheimnisvolle, ondoorgrondelijke ziel van de vrouw van beteekenis, de vrouw van karakter, vanaf de courtisane tot de heilige. In ten onvermoeid verlangen om een der grootste mysteries te doorgronden dat is het wezen, het instinct van de interessante vrouw - die òf liefde is, òf passie - in een verlangen om in dien gesloten tuin, in dat groote doolhof den weg te vinden en te wijzen, herschiep hij bekende historische vrouwen in geheel nieuwe gedaanten, los wel van alle traditie, maar in verschijningen goddelijk mooi en onvergeetbaar. In een verrukkelijke hartstocht, zonder ooit kwetsend te zijn, integendeel met uiterst fijnen smaak en met de hoogste gevoelens, schilderde hij zijn ‘Messaline’ de perverse, keizerlijke prostituée, zijn ‘Omphale’ en zijn ‘Dalila’, de beide liefdelooze vrouwen met hun verderfelijken invloed op den man, zijn ‘Bethsabée’ de mooie zondares, moeder van Salomo, zijn Maria van Magdala aan de voeten van den Christus en vooral zijn prachtige serie Salomé's waaraan hij zijn reputatie dankte. Maar de aardsche figuren alleen konden hem in zijn verheven, mystieke gedachten niet bevredigen. De Grieksche mythen vooral hallucineerden hem steeds en gaven aanleiding tot een reeks merkwaardige doeken ‘Oedipe et le Sphinx’, ‘Phaéton’, ‘Jupiter et Sémélé’, ‘Prométhée’, ‘La jeune fille Thrace portant la tête d'Orhpée’, ‘La Fée au Griffon’, ‘Les Vierges aux Licornes’, terwijl tusschen deze min of meer belangrijke werken zijn Chimera's ontstonden en zijn Péri's, zijn Sfinxen en zijn mooie slanke sirenes.
leda (moreau museum).
Een geheel afzonderlijke plaats nemen zijn Leda's in, die buiten alle traditioneele opvattingen, de ingeving van de goddelijke gedachte in de vrouw symboliseeren. Elk werk van Moreau's uitgebreide nalatenschapGa naar voetnoot*) afzonderlijk te bespreken, hoe belangrijk ook, u dus te leiden in het diepe wezen van dezen kunstenaar, 't is bijna ondoenlijk en mij is het niet mogelijk uw gids te zijn naar de blanke toppen van de allerzuiverste gedachten die geleid hebben tot al Moreau's merkwaardige scheppingen, scheppingen rijk aan filosofische gedachten en gecomponeerd in rythmen van de gratievolste lijnen, in symfonieën van de rijkste, weelderigste kleuren. Als ik evenwel zijn enormen arbeid overzie, dan is er één verschijning die aldoor boeit, die onweerstaanbaar aantrekt, een | |
[pagina 318]
| |
verschijning zóo individueel van opvatting, zóo betooverend, zóo voor altijd onvergetelijk, dat het me een genot zal zijn daar langer voor stil te staan. Ik bedoel natuurlijk zijn Salomé.
Is er wel één gebeurtenis die vanaf de allervroegste tijden tot nu de artisten in het algemeen zóo heeft beziggehouden als die vermeld in Mattheus 14:Ga naar voetnoot*) ‘Maar als de dag van Herodes geboorte gehouden werd, danste de dochter van Herodias in het midden van hen en zij behaagde Herodes: waarom hij haar met eed beloofde te geven wat zij ook eischen zoude. En zij te voren onderricht zijnde van haar moeder, zeide: ‘geef mij hier in een schotel het hoofd van Johannes den Dooper. En de koning werd bedroefd, doch om de eeden en degenen die met hem aanzaten, gebood hij dat het haar zoude gegeven worden, en zond henen en onthoofdde Johannes in den kerker. En zijn hoofd werd gebracht in een schotel en aan het dochterken gegeven, en zij droeg het tot hare moeder.’ Hebben niet bijna alle kunstenaars van beteekenis - hoewel bijna uitsluitend de beeldende - vanaf de Byzantynen tot Oscar Wilde en Richard Strauss zich aangetrokken gevoeld door deze tragische episode, waarvan de eigenlijke kern is de geheimzinnige dans die Herodes betooverde? Hoe verleidelijk, hoe bekoorlijk moet Herodias' dochterke geweest zijn dat de tyran haar de helft van zijn koninkrijk beloofde! En wat was eigenlijk die betooverende, geheimzinnge dans? Was het die der zeven sluiers in welriekende geuren en zonder sandalen gedanst door de Salomé van Wilde? Bedoelde Renan in zijn ‘Vie de Jésus’ deze, waar hij spreekt van ‘une dance de caractère qu'on ne considère pas en Syrie comme messéante à une personne distinguée?’ of danste zij, zooals Flaubert meende, als de priesteressen van Indië, als de Nubische vrouwen van de Watervallen, als de bacchanten van Lydië? Wij weten het niet, alleen dit: dat de voorganger, de leermeester van den Christus gevallen is als offer voor de onweerstaanbare verleidingen van Salomé, Salomé die was de dochter uit Herodias' eerste huwelijk met Filippus, een man zonder beteekenis, terwijl haar eerzucht heel andere verlangens had. Zij wist de gunsten te winnen van den Viervorst Herodes Antipas, Filippus' broeder, een man met een zwak karakter die zijn eerste vrouw - Koning Hareth's dochter, een Arabische prinses dus - verstootte en Herodias huwde. Maar dit huwelijk had het volk verbitterd en Johannes was hun tolk toen hij Antipas strengelijk onder het oog bracht dat het volgens de Joodsche wetten ongeoorloofd was om zijn broeders huisvrouw te huwen. Aangezet door Herodias liet Herodes Johannes gevangen nemen en kerkeren in het geweldige fort Macheros, aan den oostelijken oever van de Doode Zee, waar de wraakgierige vrouw eindelijk op het feest van Herodes' geboortedagGa naar voetnoot*), dat in Macheros gevierd werd, op zoo gruwelijk listige wijze het hoofd wist te doen vallen van den door haar zoo gehaten anachoreet, de groote populaire prediker van Judea, de voorlooper van den Messias. Door de Byzantijnen in hun kleurvolle mozaïken, door de Gothieken in hun kloosters en kathedralen, of in gecalligrafeerde manuscripten en gebedenboeken, door de Primitieven op kerkramen en triptieken, op altaarbladen en in doopkapellen, door de beeldhouwers en schilders der groote Renaissance in bas-reliefs en kerkschilderingen, honderden malen is Salomé's dans en de onthoofding van den Dooper in beeld gebracht. Later weer en nog eens weer door bijna al de groote schilders en altijd, tot nu toe, hebben kunstenaars van alle nationaliteiten zich aangetrokken gevoeld tot Salomé's wondere | |
[pagina 319]
| |
dans en het bloedig hoofd van haar slachtoffer. Het waren echter de devote Primitieven, de beste vertolkers van godsdienstige legenden, die ook in dit geval het minst oppervlakkig, het minst primitief zijn geweest, die het meest zich gedacht hebben in de weelde en de pracht van het Oosten, die psychologisch het tragisch moment het best begrepen hebben door de uitdrukking van angst en schrik en de ontsteltenis der gezichten en gebaren.Ga naar voetnoot*) Na hen zijn de voorstellingen picturaal wel en decoratief, maar absoluut onbegrepen, on-oostersch, onwaar, oninteressant als vertolking en bovenal emotieloos, omdat men niet in het minst voelt de verschrikking, het geweldig bange, het tragische van het voorgevallene.
een muse het hoofd van orpheus dragende. (luxembourg-museum).
Dan komen de modernen, geboren in een tijd waarin de psychologie onder de wetenschappen een allereerste plaats inneemt, waarin al de verschijnselen van zielkundigen aard nagegaan, bestudeerd, vergeleken, in verband worden gebracht met elkaâr, waarin beetje bij beetje, heel langzaam aan die duistere, mysterievolle menschenziel beter begrepen wordt, zoodat noodwendig andere zienswijzen, andere opvattingen opleven en waardoor ook de kunst op andere, belangwekkender banen geleid wordt. Daarom vooral is Moreau een man van zijn tijd geweest, hij, de treffende vertolker van al het menschelijk doen en denken, de visionair die zooveel historische figuren herschapen heeft in verschijningen ontdaan van allen pathos, van al het theatrale en ze ons, modernen, zóó gegeven heeft, zooals wij die gaarne wenschen in onze gedachten, in onze fantasie, in onze droomen. De Saloméfiguur heeft hem jarenlang geobsedeerd, jarenlang heeft hij zich gedacht in deze mysterieuse tragedie, jarenlang heeft hij daarvoor gestudeerd in de Bibliothèque Nationale, zich gedocumenteerd in de Egyptische en Oostersche verzamelingen van het Louvre. Studies en teekeningen vindt men bij tientallen in zijn museum, uiting heeft hij gegeven aan tientallen van concepties, die hem geen van allen bevredigden, noch in houding van de hoofdfiguur, noch in haar omgeving. Toch zijn er enkelen, afzonderlijk beschouwd, niet vergeleken dus bij de laatste praalvolle uitingen, die buitengewoon zijn en allermerkwaardigst als voorbereiding. Want de groote aquarel: ‘Salomé dansant devant Hérode’Ga naar voetnoot*) is wel heel bijzonder. | |
[pagina 320]
| |
Met een innig gevoel en een zeker gecompliceerd zinnelijk genoegen, heeft hij de mooie donkere tonen van oude verweerde kleuren gewasschen om het uiterst blank, smetteloos naakt van de verleidelijke bajadère, die prinses was van Syrië. De koning, witgetulband, in een donkeren, purperen mantel, troont op hoogen zetel, star als een oud Buddhabeeld. Links van hem de beul, de handen gevouwen op zijn zwaard, recht en zwijgend. En Salomé, licht als een parelblank droomfiguur, met de teenen even rakend den donker rooden bodem, zweeft in haar ritueelen dans voor den diepen fond van oud goud en pauwblauw, van bronsgroen met mat vermilioen en scharlaken. Lichaam en gelaat zijn ‘en profil,’ voorhoofd en neus is één rechte, strenge lijn, het hoofd gekroond met een gouden tiare. De blik is neergeslagen, de linkerarm - waarover een gazen peplos hangt - is opgeheven als eischend de geweldige daad, terwijl de prachtige, zonneblonde harenvracht achter haar aan golft, vallend om de mooie lijn van langen hals en schouder. Na deze, wellicht laatste voorbereiding, kwam de grootsche, fascineerende en beroemde evocatie van de collectie Mante, een evocatie zóo boeiend, geestelijk zóo overdacht, psychologisch zóo juist, picturaal zóo weelderig als nog nooit, van de vroegste tijden af tot heden ten dage een Salomé geschapen is. Moreau heeft zich - niettegenstaande zijn uitgebreide voorstudies - niet willen binden aan archeologische- of evangelische nauwkeurigheid, noch aan canonieke traditie. Het architecturaal decor, de figuren, de kleeding zijn - evenals in al zijn werken - Moreau's eigen verbeeldingen, zijn eigen mooie droomen. Maar juist dáarom, om het wel waarschijnlijke, maar toch onreëele, gaat er een geheimzinnige, suggestieve ontroering van uit die steeds grooter wordt en absoluut onbeschrijfbaar is. Onder de geïncrusteerde gewelven van een ontzaggelijk, heel vreemd en somptueus paleis, waarvan de half Moorsche bogen gedragen worden door geweldige, gepolychromeerde colonnaden en waarvan de wanden schitteren van sardonyx en kornalijn, zetelt de Viervorst Herodes Antipas op een soort Byzantijnschen troon, hoog en monumentaal. Hij is oud, gerimpeld, bleek en mager, een kostbare tiare dekt zijn grijze haren, en zijn dunne witte baard valt over de goudborduursels van zijn koningskleed; een magere hand, rustend op de knie, omvat den gouden grootwaardigheidsstaf. Op de estrade links van hem wacht MannaëiGa naar voetnoot*) de beul, een getulbande forsche eunuch, de oogen afgewend, de mond omwonden door een breeden doek, als gedoemd tot eeuwig zwijgen, het zwaard, dreigend naar boven, gevat in de rechterhand. Prinses Salomé verschijnt van de andere zijde, zwevend op de toppen der aaneengesloten teenen en heel ernstig als gold het een plechtig, heilig ceremonie. Zij is subliem! Even staat zij stil. De ronde vormen van het mat-blanke bovenlichaam zwellen onder een zijachtig doorschijnend byssus; het hoofd met neergeslagen blik, buigt zij even voorover, terwijl het gelaat, als een heel mooi gesneden camée, fijn en streng van lijnen zich profileert en het groote, verdorven oog schaduwt onder de eigenaardige, hooge hoofdbedekking. In prachtig gebaar strekt zij den slanken linkerarm recht naar voren, terwijl de juweelen op de breede braceletten schitteren; met de rechterhand stelt zij vóor het gelaat een groote, open, blanke lotos, de heilige bloem van oud-Egypte en Voor-Indië. Het onberispelijk mooie, soepele jonge lichaam, dat van een morbide schoonheid is, is vanaf de heupen heel weelderig gedrapeerd in zware plooien van kleurige zijde en kostbaar goudbrokaat en omhangen is zij met driedubbele | |
[pagina 321]
| |
snoeren van opaalglanzende parelen, met vonkelende zeegroene smaragden, goudgeele chrysolieten, gloeiende robijnen en met schitterende, laag neerhangende gouden sieraden en ornamenten vol zeldzame gemmen. Langzaam en statig komt zij aanzweven op het snarengetokkel van een achter haar zittende slavin, terwijl de sluwe moeder toeziet achter een zuil, verscholen in het half duister. De akelige, sombere stilte in het enorme Babylonische paleis, is van een lugubere angst, de dood aast er reeds rond en een onheilspellend licht van een ondergaande zon zeeft neer hoog uit een der gewelven en mengt zich met het flonkerend schijnsel der geele vlammen van de beide open, gouden hanglampen.
salomé met het hoofd van johannes. (collectie greffulhe).
Uit de stolp van een reukaltaar krinkelt bedwelmende wierook blauwig naar boven; op den vloer geuren kleurige bloemen, daartusschen loert een jonge zwarte panter in sfinxe-houding, de pooten recht vooruit gestrekt. Als versteend en star op zijn hoogen gouden troon zit de oude afgeleefde tiran, de tetrarch van Gallilea, schijnbaar rustig, zooals het een koning betaamt, maar in hijgend verlangen volgt hij het zwevend, somnabulistische naderen van de verleidelijke Syrische prinses, volgt hij ongestoord, in zalige hypnose elke beweging, elk gebaar, elke trilling van het mooi-jonge lichaam dat als een verderfelijke bloem, in een raffinement van perverse bewegingen haar wondere, geheime schoonhedenontplooit. En Mannaëi, met dichtgesnoerden mond en afgewenden blik, wacht, recht en onbewegelijk, op het heilige hoofd van den Dooper Jaokanan.... Als verschijning nòg fascineerender, emotievoller nog, van een ontroerende ontzettende emotie zelfs is de groote aquarel ‘l'Apparition’, de vorstelijke gift van Charles Hayem - een der eerste die Moreau's hooge kunst waardeerde - aan het Luxembourg museum en waarvan de merkwaardige olieverf voorstudie een sieraad is van het museum Moreau. De schilder heeft zich - al is ‘l'Apparition’ een verder stadium van dezelfde ge- | |
[pagina 322]
| |
beurtenis - daarin niet willen bepalen tot dezelfde omgeving of dezelfde groepeering; hij is daardoor des te boeiender. We zijn weer in een enorm paleis, vol luister en pracht, wel oostersch dus, maar raadselachtig van stijl. De wanden zijn met goud ingelegd, de koepels gecloisonneerd en slanke zuilen van glanzend lazuli zijn gekroond met kapiteelen van ranke ornementatie.
schets voor herodes uit l'apparition.
Links zetelt Herodes Antipas, de satraap, op zijn kostbaren troon, lager naast hem Herodias, zijn sluwe vrouw, goud gekroond. Voorover gebogen, in hijging en beving der geprikkelde zinnen, verlustigt de oude despoot zich in het weelderig mooie lichaam van zijn jonge stiefdochter. Zij is nagenoeg naakt, geurend van haar bad in myrrhewater, geurend van de massages van amber en aromatische balsems. Omgord is zij met doorzichtige, gouden, filigrane versiersels die lichtelijk tinkelen onder haar bewegingen en waarvan de violette amethysten, de donkerblauwe safieren en vuurgeele topazen oneindige schitteringen afwerpen. Van de schouders hangt af een lang, wit kleed geborduurd met ornamenten van diep blauw, oud rood en mat groen, afgescheiden en omzet door de versieringen van drie- en vierdubbele rijen van groote, glanzende parelen. De gouden tiare vonkelt van blauwgroene reflexen. Maar plotseling breekt zij de rythmische bewegingen van haar zinnenbedwelmenden dans af, zij keert haar rug den koning toe, haar fijn gelaat krijgt een uitdrukking van onbeschrijfbaren schrik en ontzetting en eenigszins achterovergebogen wijst zij met uitgestrekten arm, in groot wanhoopsgebaar, een afgrijselijke hallucinatie van zich af. Daar vóór haar, onder de donkere schaduw van den hoogen gouden koepel, is eensklaps verschenen een hoofd met lange haren, korten baard en nobele lijnen, een hoofd dat zij onmiddellijk met een hevigen angstschok herkende als dat van Jaokanan den profeet, druipend van donker druppelend karmijn en waaromheen starrelen millioenen trillingen van een ontzaggelijke aureool hel verblindend goud. De slavin in kleurige kleeding neergehurkt, tokkelt kalm de cadanzen door op haar snareninstrument. Mannaëi de beul, met omwonden mond, een leege koperen schaal aan zijn voeten, staat, de beide handen rustend op het geweldige zwaard, recht en onbewegelijk, als gestold in brons. De witte, geele en roode bloemen op het vloermozaïk van blauw en groen, drijven | |
[pagina 323]
| |
l'apparition. (luxembourg-museum).
| |
[pagina 324]
| |
in een al grooter wordenden plas van bloedig, donker karmijn. Geen geuren stijgen meer uit het geëmailleerde wierookvat. Maar met scherp verwijtenden blik, blijft de afschuwelijke, verschrikkelijke verschijning onder den hoogen gouden koepel, omgeven door oneindige bliksemschitteringen van het allerheiligstschijnsel. En Salomé, de bekoorlijke, de verleidelijke, Salomé de incarnatie van al wat verderfelijk is, Salomé het symbool van perversiteit, zij de onweerstaanbare, de alom betooverende Salomé is gebroken voor altijd door den diepdoordringenden blik van den verheven Dooper.
Ziedaar evocaties die de alleruiterste grenzen der schilderkunst bereiken, die zijn als de prachtigste pagina's van de grootste dichters en die gelijken op sommige muziek die het hart sneller doet kloppen en den geest brengt in een toestand van ongekende geestvervoering. Prachtvoller, fascineerender Salomé's bestaan er niet. In boeiende voordracht wedijveren ze wel met de zoo geheel verschillende Salomé van Oscar Wilde, die minder suggestief, maar in haar egoïstische wreedheid nòg angstwekkender is dan die van Moreau, omdat door het gevoel van wroeging wat de Salomé van ‘l'Apparition’ in zich toont, zij ten minste nog mensch blijft. Geen spoor daarvan bij Wilde's Salomé, die het heilige hoofd niet verlangde uitsluitend en alleen op aandrang van haar moeder, maar tot bevrediging van haar eigen ontoombare passie voor den profeet. Vervloekt had deze haar, toen zij hem om zijn kussen had gesmeekt en zijn hoofd eischte zij alleen om, al was het dood en bloederig, het te omklemmen in beide haar handen en het in hartstochtelijke uitingen en in een waanzinnig delirium van liefdesverlangen te kussen, lang te kussen op den mond. In het magistrale, prachtige proza van ‘Herodias’ is Flaubert historischer, archeologisch nauwkeuriger, reëeler, maar ook dáarom is hij minder suggestief, mist hij de geheimzinnige, aantrekkelijke bekoring van Moreau's kunstwerken, die doen denken aan wondervolle orchideeën, heel vreemd, heel raadselachtig, afkomstig uit wouden van mysterie en die je omhullen in een exotischen geur van bedwelming. Dit is het markante verschil tusschen de beide groote Gustaves, die, hoewel ze elkaâr nooit hebben ontmoet, in hun kunstGa naar voetnoot*) en in hun levenswijze zooveel overeenkomst hadden. Waar echter Gustave Flaubert blijft de onovertroffen schepper van ‘Salambo’, Hamilcar's dochter, is Gustave Moreau de onvergetelijke evocateur van Salomé, de verderflijke. Nooit heeft deze figuur hem losgelaten, want onuitputtelijk was zijne verbeelding en bijna talloos zijn Salomé-fantasieën. Behalve de bovenbeschreven meesterwerken en zijn ‘Salomé à la prison’ - waar zij een roos ruikend, in haar koninklijken mantel gehuld, in den kerker de volvoering afwacht van de gruwelijke misdaad - benevens de de schitterend koloristische aqaurellen ‘Salomé tenant la tête de Saint Jean’; ‘Salomé au léopard’, ‘Salomé au jardin’ en ‘Salomé à la colonne’, allen in particuliere verzamelingen, ontmoette ik in zijn museum nog 17 belangrijke aquarellen en ontwerpen in olieverf en 13 teekeningen, composities en studies. Alleen dáarvoor al is een bezoek en bestudeering van de Moreau collectie in de Rue Larochefoucauld de moeite overwaard. Allermerkwaardigst is het ook daar op al zijn ontwerpen de zoo geheel persoonlijke werkwijze na te gaan, die geheel bleef buiten de gewone farmacopya van schildersateliers. Maar bovendien, welk een genot is het je in te leven in de geheimenissen van zóoveel bewonderenswaardige fantasieën en van de aquarellen in ongeloofelijke kleurenrijkheid, die, smaakvol ge- | |
[pagina 325]
| |
dans van salomé. (moreau museum).
| |
[pagina 326]
| |
encadreerd, in de ronde, draaiende uithaalkasten geplaatst zijn. Wat een verrukkelijke droomen uit het weelderig, fabelachtige Oosten, waarvan elke die weer te voorschijn komt, verrast als een mooi sprookje of als een gloedvol fata-morgana met oneindige perspectieven. Toen Moreau het besluit genomen had om zijn werk na te laten aan den Staat, heeft hij zijn huis en atelier laten verbouwen en het met een verdieping verhoogd. Het was klaar in 1895, drie jaar later is hij gestorven. Ik had het genoegen kennis te maken met den administrateur van het museum, de bekende Henri Rupp, die vijftig jaar de trouwste vriend van Moreau was, de man die van den jongen tijd af alle lief en leed met hem gedeeld en hem gesteund had in zijn leven en in zijn werk. Wie zou, beter dan de heer Rupp mij hebben kunnen inwijden en inlichten, hij, Moreau's uitverkorene en na zijn dood de uitvoerder van al zijn wenschen? Nooit zal ik dat bezoek vergeten in zijn werkkamer van het museum, waar de eerwaardige, patriarchale grijsaard in zijn mooie, gezellige omgeving van boeken, schilderijen, oude meubelen en tapijten, met zijn prettige zachte stem, in het zoetvloeiende van zijn prachtige taal, zoo vol geestdrift sprak over zijn gestorven vriend, dien hij zoo lief had gehad als mensch, dien hij vereerde en bewonderde als een eminent en zeldzaam kunstenaar. Veel moest ik maar niet vragen over zijn leven, hoe dienstig dat in vele opzichten zijn kon in verband met de uitingen van een artist. Want Moreau's uitdrukkelijke wensch was het om van zijn particulier leven zoo min mogelijk mede te deelen. Begrijpelijk zou dit zijn voor iemand wiens intiem leven iets te verbergen had, maar het tegendeel is waar, Moreau's leven was dat van een eenvoudig, in elk opzicht eerlijk, hoogstaand mensch. Het werk alleen zou van belang zijn voor degenen die na hem kwamen, hij zelf kon en moest vergeten worden. Een paar uren vóór zijn dood sprak hij nog deze merkwaardige woorden tot zijn vriend: ‘Ce qu'il y a dans mon atelier, je l'ignore, - un artiste est trop intéressé dans la question. - Si j'ai mis dans mes oeuvres quelque chose qui mérite de vivre, cela vivra malgré tout, si je me suis trompé, cela ira òu vont les choses médiocres. J'ai trouvé dans le culte passionné de mon art et dans un travail acharné des jouissances inexprimables: j'ai ma récompense, je ne demande rien.’ Toen gaf hij een envelop met zijn testamentaire beschikkingen en laatste wenschen, en hij hoopte er op te kunnen vertrouwen dat die allen stipt zouden worden opgevolgd, o.a. een uiterst eenvoudige begrafenis, zonder bloemen of kransen, zonder redevoeringen en geen dagbladartikelen, geen portretten in tijdschriften, nooit monumenten of beeltenissen ‘aucune reproduction de ma personne.’ Toch zal men zich een voorstelling kunnen maken van het uiterlijk van dezen genialen man. In het museum kan men twee zelfportretten vinden uit verschillende perioden, éen in olieverf waar we hem leeren kennen als een man met zachte gelaatstrekken, een aristocraat van geest met een breed voorhoofd, fijn besneden gezicht en dunnen baard en knevel; het andere, een penteekening, is later gemaakt, 't is en face, de oogen zijn heel klaar en intelligent, de blik uiterst sereen met iets melankolieks en droomerigs, 't is de blik van den filosoof en ziener, die weet dat het volmaakt geluk niet is van deze aarde. Moreau is nooit getrouwd geweest; zijn jonge leven heeft hij volop genoten, overal en door iedereen gezocht en gewaardeerd om zijn aangename manieren, zijn grooten eenvoud, zijn prettige wijze van spreken en zijn buitengewone muzikaliteit. Hij had een prachtige stem en bij de musici was hij bekend om zijn benijdenswaardig muzikaal geheugen. Later is hij ernstiger van aard geworden, hij trok zich meer en meer terug om zich geheel te kunnen overgeven aan zijn eigenlijke roeping, en niet en door niets | |
[pagina 327]
| |
afgeleid te worden in zijn breidellooze gedachten en verbeeldingen. 't Is een absolute legende - zooals er zooveel zijn over zijn leven - dat hij zich opsloot omdat hij de menschen minachtte, daarom hun nietswaardig gezelschap mijdde en toen trotsch uit zijn ongenaakbaren ivoren toren op hen neerzag. Maar, te midden van het woelige Parijs was zijn isolement hem heilig, omdat hij daardoor buiten invloeden bleef en hij zich ongestoord, ongehinderd kon overgeven aan zijn meditaties en hoogere gedachten. Onuitputtelijk was zijn geest, onuitputtelijk zijn werkkracht. Tot den dag van zijn sterven heeft hij onvermoeid doorgearbeid, altijd strevend om zijn kennis en middelen van uitdrukking te vermeerderen, niettegenstaande een heftige maagkanker hem in het laatst veel heeft laten lijden. Acht dagen voor zijn dood vond de oude Rupp hem 's morgens boven op zijn ateliertrap in zwijm liggen; toen hij op zijn bed weer bij kennis was gekomen, was hij niet te bewegen om rust te houden, hij werkte den verderen ganschen dag, zelfs in den laatsten avond van zijn leven veranderde hij nog de compositie van een zijner schilderijen. Zijn werk was hem lief, was hem een hartstocht, en zijn er over de schilderkunst mooier, verhevener woorden geschreven dan deze, die men vond in een van zijn schetsboeken: ‘O noble poésie du silence vivant et passionné! Bel art que celui qui, sous une enveloppe matérielle, miroir des beautés physiques, réfléchit également les grands élans de l'âme, de l'esprit, du coeur et de l'imagination et répond à ces besoins divins de l'être humain de tous les temps! C'est la langue de Dieu! un jour viendra òu l'on comprendra l'éloquence de cet art muet; c'est cette éloquence dont le caractère, la nature et la puissance sur l'esprit n'ont pu être définis, à laquelle j'ai donné tous mes soins, tous mes efforts: l'évocation de la pensée par la ligne, l'arabesque et les moyens plastiques, voilà mon but.’ Jaren achtereen exposeerde hij niet omdat de groote massa zijn bedoelingen toch niet waardeerde en er geen belang in stelde. Onverschillig was hij niet onder die miskenning, het was een groot leed dat hem erg kwelde, maar het ontmoedigde hem niet, want hij begreep heel goed dat het onmogelijk was te eischen dat de hoogste uitingen van kunst, gecomponeerd na jarenlange studie, strijd en overdenking, zoo dadelijk voor profanen en oningewijden gemeen goed zouden worden. Zeldzaam ook was zijn gewoonte om nooit aan kunstkoopers te verkoopen om daardoor niet in de verleiding te komen of gedwongen te worden werk te leveren naar den smaak van het publiek en omdat hij afkeerig was van het denkbeeld dat zijn schilderijen handelswaar zouden worden. Genoeg en een groote voldoening was het hem dat dat er een groepje ontwikkelden was, ongeveer 12 in getal, dat zijn werk voelde en begreep en het elkaâr betwistte. In 1885 heeft Moreau Holland bezocht, hij had een groote vereering voor onze 17e eeuwsche schilders, ook voor enkele kleinmeesters. Vooral de toon van de toenmalige Hollandsche school bewonderde hij zeer, hoewel hij voor zich het zoeken naar toon een onbereikbaar iets vond, daar kon je je heele leven naar zoeken zonder iets bereikt te hebben, tenzij je jaren aan één doek besteedde. Veel te laat werd hij, die een van de rijkst begaafde geesten van zijn tijd was, gewaardeerd, ook door de officieele wereld die hem in 1892 een professoraat opdroeg aan de Ecole nationale des Beaux Arts, en het spreekt vanzelf dat een man als Moreau, die, behalve de oppervlakkige, uiterlijke schoonheid der dingen, vooral voelde de diepere, innerlijke weelde, geen dogmatisch, droog docent kon zijn. Hij en Puvis de Chavannes, wier kunst ons tot zulke hoogere gedachten hebben gebracht, hebben noodwendig met hunne idealistische theorieën een enormen invloed uitgeoefend op de jonge Fransche school. Vooral Moreau's welsprekende betoogen voor de groote | |
[pagina 328]
| |
meesterwerken in het Louvre, maakten een onvergetelijken, enthousiasten indruk op zijn leerlingen. Een groote bekoring ging er uit van dezen apostel, die nooit over zich zelf sprak, die buiten zijn eigen concepties bleef en zonder schismaticus te zijn, verkondigde zijn eenvoudige, onomstootbare leerstellingen, wars van alle eer en roem en met voor oogen alleen dit éénig zuivere: ‘Pour un artiste il est absolument nécessaire d'aimer son art et de travailler toujours, ce n'est pas nécessaire d'avoir du succès’.
hercules met den draak.
|
|