Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 21
(1911)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Willem Schürmann, De Beul, vertellingen, Rotterdam, Nijgh & van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij (zonder jaartal).De heer Willem Schürmann is de schrijver van een verdienstelijken roman, De Berkelmans genaamd, een jaar-of-vijf geleden verschenen, en naar aanleiding waarvan genoemde heer in deze mijne kolommen als een ‘gevoelig opmerker’ en een ‘liefdevol menschenkenner’ werd geprezen. Later mocht ik, van dezen zelfden auteur, een tooneelwerk, Veertig, zien opvoeren, en had ik de voldoening - ondanks de in 't oog springende gebreken van dit stuk - mijn indrukken, door de aangehaalde woorden weergegeven, bevestigd te vinden. Is het dan niet vreemd, dat zoo goed als géén der 238 bladzijden van den bundel die thans voor mij ligt, mij heeft aangedaan met de goede herinnering aan de kwaliteiten dier vorige werken, dat ik mij gedurende de lezing nooit ontroerd gevoeld heb (tenzij misschien, vluchtiglijk, maar toch niet onzuiver, bij enkele perioden in ‘De blindenleider van Brugge) en ongeveer niets meer heb kunnen merken van fijne of persoonlijke observatie, noch van die edele menschdoorgronding waartoe alleen warme, toegewijde, mede-lijdende humaniteit in staat stellen kan? Voor het verzinnen der zeven buitenissige vertellingen, waaruit deze bundel bestaat, is zeer zeker nogal wat vernuft noodig geweest; als vinding komt mij geen van alle verwerpelijk voor; telkens wanneer ik er weer een begon te lezen kwam de licht-verheugende gedachte in mij op: Aha, is het dát, juist!.... daar is iets van te maken!.... Maar het ‘speelsche’ vernuft is toch maar armzalig onvoldoende wanneer men van menschen, hun lotgevallen, hun smarten en hun schaarsch geluk, iets essentiëels verhalen wil, en de heer Schürmann heeft in de meeste dezer gevallen niet eens de moeite genomen, zijn, waarschijnlijk vluchtig bedachte, en terstond ‘à froid’ opgezette verzinsels, behoorlijk áf te denken; zijn vertellingen knakken alle in de lendenen - of al vroeger - om, worden slap, vallen tegen; de notities er voor zijn stellig belangwekkend geweest, de afwerking was lusteloos. Zeven verhalen, waarvan het eerste (evenals de bundel in zijn geheel) ‘De Beul’ heet. Dit eerste is van een anderen aard dan de vier volgende (de twee laatste tellen in 't geheel niet mee). En wel van een aard die mij voorkomt geheel-en-al buiten het ‘naturel’ van dezen schrijver te liggen. Ik weet wel, en merkte ook al vroeger op, dat realisme, in strikten zin - n.l. het objectief weergeven van het in werkelijkheid of in de verbeelding waargenomene of begrepene, met aanwending alleen van keuze, rangschikking, compositie als middelen tot bereiking van het gewenschte effect, dat zulk een realisme nooit tot de bestrevingen van dezen auteur heeft behoord. Ook in De Berkelmans toonde hij wat men noemt romantische neigingen (het woord romantisch hier alstublieft eveneens in engeren zin op te vatten), ook daar trachtte hij meer bepaaldelijk naar het teweegbrengen van ontroering door een zeer subjectieven pathetischen verhaaltoon. Niet onverstandig misschien. Men moet van een ander, en vooral van dieper en voornamer, kunstenaarsgehalte zijn, van kieskeuriger gevoeligheid, van fijner smaak - dan waarover deze knappe journalist-schrijver te beschikken heeft - om met hoop op goeden uitslag de werkwijze der zuivere realisten toe te passen. Doch aan een zoo geheel afdwalen van het objectieve, van de rustig aandachtige levenservaring, naar het goochelspel der romantische effecten, en aan het | |
[pagina 301]
| |
gebruik maken van een onderstelde (misschien niet onmogelijke!) pathologische neiging, n.l. erfelijken moordlust in een overigens gelijkmoedig man, tot het bereiken van bloedige griezeligheid, heeft de heer Schürmann bij mijn weten tot nog toe niet gedaan. Het lijkt eigenlijk wel een beetje - de schrijver houde mij den krassen term ten goede - op boerenbedrog. Intellectueele en kunstgevoelige lezers althans zullen er stellig niet inloopen. Het huiveringwekkende bestaat voor hen niet in dergelijke problematische afwijkingen, maar juist in het schijnbaar algemeene, gewone, in een plotseling scherp besef n.l. der alomtegenwoordigheid van het verschrikkelijke, de nóóit voor iémand ophoudende mogelijkheid van onmiddellijk verderf. Ieder kent de huivering ontstaan door het lang en met aandacht kijken naar een gesloten kamerdeur (waarachter zich immers ten allen tijde het vreeselijkste verborgen houden kan, om binnen te treden, straks, achter den rug van uw liefste huisgenoot) maar voor beulen, die uit louter bloedgierigheid verlangen naar het onthoofden van een eigen zoon, zijn wij heusch niet bang meer. Wat kan de man ons maken? De beulen zijn afgeschaft! En dan, o schrijver Schürmann, waar ziet ge ons eigenlijk voor aan, dat wij ons gevangen geven zouden aan een pathos, dat zijn kracht zoekt in het plaatsen van elk onnoozel zinnetje, als een gloednieuwe alinea, onder de vorige - een pathos dat schijnt te onderstellen dat ons geen adem meer rest voor periodes van, laten wij zeggen, meer dan drie of vier korte regels? Bl. 23 vangt aldus aan. ‘Met beide handen zette hij zich af van de bank, die onder zijne krachtige vuisten kraakte. Een ontzaglijken duivel voelde hij zich, alles durvend in een nacht van bloed. Zijn arm hief hij hoog. Zijn gebalde vuist zwaaide hij naar voren. Om hem was het blad-stil. Zijn lichaam strakte òp en zijn hoofd wierp hij trots in den nek, maar plotseling zakte hij terug op de bank. Een van de koude bloemtrossen, die over het hekje onder het venster hingen, had zijn wang geraakt. Sidderend bleef hij in elkaar gedoken, lang nog na het begrijpen van wat hem zoo hevig had doen schrikken’. Enz.... Het zou mij niet verwonderen als dit proza zeer naar den smaak bleek te zijn van de intelligente bewonderaars des onsterfelijken en ongeëvenaarden Sherlock Holmes.
Zooals gezegd, de vier volgende vertellingen in dezen bundel zijn van anderen aard en liggen dichter bij wat ik nu maar zoo vrij zal zijn het betere, meer natuurlijke werk van den heer Schürmann te noemen. Het zijn eigenlijk meer litteraire portretten, karakterbeelden, in 18e eeuwschen smaak, dan vertellingen. Dus wel van een vertrouwd hollandsch genre. Minus de vriendelijke gemoedelijkheid, de humoristiek, den fijnen glimlach, waardoor sommige prozastukjes van een Justus van Effen of een Lindo nog altijd genietbaar zijn. Van dien zachten humor vindt men enkel sporen in het m.i. dan ook best geslaagde stukje in dezen bundel: De blindenleider van Brugge. Maar al het overige doet hard en kil aan en herinnert op waarlijk àl te dringende wijze aan den titel, toch niet bepaald met deze bedoeling door den schrijver voor zijn middelste ‘vertelling’ gebruikt: The American principle. Wanneer de heer Schürmann diepzinnig-symbolistisch tracht te doen, zooals in ‘De Onevenwichtige Koning’ of visionair zooals in De Val van Maria Stuart kan ik hem het allerminst bewonderen en eigenlijk alleen denken aan ijverige en niet volkomen geestelooze, journalistieke copiemakerij.... Deze schrijver, getuige zijn ‘blindenleider’ is te Brugge geweest. Kent hij ook van Jac. van Looy het stukje dat den naam van deze oude stad als titel voert? Het is te vinden in | |
[pagina 302]
| |
‘Proza’, derde vermeerderde druk, bl. 247. Vooral de laatste woorden van dat opstelletje kan ik hem ten zeerste aanbevelen als tekst voor stille en eenzame overpeinzingen. Ik zal ze hier niet herhalen. Te zeer zou het mij verheugen als ook sommige mijner overige lezers het prachtige boek ‘Proza’ nog eens ter hand namen om ze zelf op te zoeken. H.R. | |
Felix Timmermans, Schemeringen van de Dood, Nummer 84 der Duimpjesuitgave, Maldegem, V. Delille, 1910.Ook dit zijn verhalen van griezeligheid, die wel voornamelijk dóór die griezeligheid boeien willen. Ook hier is veel gezochts, veel al te zeer gearrangeerds, effectbejag, sentimenteel gezucht en weltschmerz, romantiek in slechten zin. Maar de toon is veel stiller, veel échter en gemeender, inniger in één woord, en ook gedistingeerder dan die van den heer Schürmann. En daarbij, deze auteur is jong, bij hem nog geen spoor van amerikaansche onverschilligheid, integendeel, hij schijnt het vreeselijk te meenen. Maar 't is wel jammer voor hem dat Edgar Allen Poe al zooveel vroeger geleefd heeft, en eveneens Villiers de l'Isle Adam. Om van vele anderen, voor het meerendeel minderen, te zwijgen. Ik denk hierbij geenszins aan imitatie. Nogmaals: deze schrijver is jong en echt, hij doorleeft eenvoudig zijn sturm-und-drang-periode, hij zal zich daaruit op weten te werken en dan naar alle waarschijnlijkheid zeer goed werk gaan leveren. Voorloopig had hij misschien beter gedaan sommige der verhalen in dit zijn eerste bundeltje ongepubliceerd te laten. Een ‘fragment’ (als De Kelder), heeft, dunkt me, geen reden van openbaar bestaan. De Lijkbidder herinnert op wat al te opvallende wijze aan Maeterlinck's L'Intruse - en valt dan uit de hand. Het is Timmermans' verdienste, evenals die van Maeterlinck in het genoemd stukje, dat hij soms met heel gewone, natuurlijke, alleen wat bizonder toevallig coïncideerende omstandigheden het huiveringwekkende te bereiken weet, maar veel vaker nog gaat hij over de schreef, stapelt griezeligheid op griezeligheid in een al te gezocht samentreffen van buitengewone omstandigheden. Aan een jong paar dat zijn huwelijksnacht zonder eenige noodzaak gaat doorbrengen in een hol oud huis, waar een kelderdeur kleppert en een doode ligt, geloowe niet, en zou het Timmermans, bij 't zelf hooren voorlezen van zijn boekje, niet opvallen, dat het daarin stormt en slagregent van de eerste tot de laatste pagina? Het beste verhaal heet Het Ongekende. Een jongen en een meisje, in wanhoop, willen zich tezamen verdrinken. Hij wordt gered. Echter niet voor lang. Want ofschoon hij zich verbeeldt eigenlijk niet te treuren om zijn doode vriendin - het wordt een physieke obsessie, zij trekt hem het water in. Dit lijkt mij een volstrekt niet onwaarschijnlijke geschiedenis, en - wat in elk geval voldoende is - de schrijver weet het overtuigend te vertellen. Op Timmermans moet men blijven letten. H.R. | |
Piet van Assche, Hagelinde, Antwerpen, Vlaamsche Boekhandel, Lodewijk Opdebeek, 1910.Wie als ik uit de lezing van Felix Timmermans' griezel-verhalen zoo pardoes in dit zoete boekje terecht komt, krijgt éven een indruk alsof hij, uit een sombere, lugubere grot komende, in het zonnetje en op een bebloemde wei werd neergezet, waar de lammetjes blaten en de herderinnetjes stoeien of madeliefjes plukken met hun herdertjes. Maar dóórlezend bemerkt men, dat er heel iets anders is gebeurd, n.l. dat men na hevig gespannen te zijn door een Maeterlincksche stemmingscomedie, voor de vervelende, immers absoluut onpersoonlijke poppen van een conventioneel-sentimenteele, droefeindende idylle werd gezet.... Er is een voor mij onuitstaanbare ulevellensmaak aan dit sprookjesachtige verhaaltje. H.R. | |
[pagina 303]
| |
W.O.J. Nieuwenkamp, Zwerftochten op Bali, 4o, met 125 afbeeldingen naar teekeningen van den schrijver, Amsterdam, Uitgevers-Maatschapij ‘Elsevier’, 1910.Het is een vernuftige gedachte van den heer Nieuwenkamp geweest, behalve zijn drie-deelige, en zeer dure werk, over ‘Bali en Lombok’, deze aardige ‘Zwerftochten op Bali’ uit te geven, een ‘verkorte, doch tevens gewijzigde en aangevulde nieuwe uitgaaf’ van dat groote (zelfs wat onhandig groote) en maar voor zeer enkele bevoorrechten veroverbare boek. Want ook in deze ‘Zwerftochten’ vindt men vele - voor iemand die geen specialiteit in zulke zaken is heusch wel voldoende - wetenswaardigheden over het schoone eiland Bali en zijn nog zoo interessant-primitieve, onbewustkunstvaardige en kunstzinnige bevolking; wat meer beduidt, men vindt er tevens den artiest Nieuwenkamp in, den gedistingeerden, rustig-nauwkeurigen, toch zoo stemmingsgevoeligen teekenaar, den smaakvollen boekverzorger, den geestdriftigen bewonderaar en kenner van het Indische schoon, en, ja ook den pretensieloos-leuken verteller, die zoo plezierig, opgewekt, en zonder eenigen ophef, verslag doet van zijn vaak toch heel moeilijk een soms lang niet gevaarlooze tochten, die zoo humoristisch opmerkt, zoo rustig en zich altijd volkomen meester blijft, ook wanneer het diep in hem trilt van verontwaardiging en ergernis over wreedheid, onverstand en vandalisme. Ik noemde den teekenaar het eerst, want hij is het die het meest indruk maakt, en het schijnt wel in de allereerste plaats om te teekenen, mooie dingen te teekenen, dat Nieuwenkamp naar Bali is gegaan. Maar ook de boekverzorger verdient bizondere aandacht; al zal hij wel geen litterator vinden, die hem gelijk geeft in het grooter en vetter drukken van de - volstrekt niet in 't bizonder memorabele - tektsdeeltjes naast de versierde beginletters der hoofdstukken, mijn hulde krijgt hij toch - hij en zijn uitgevers - voor de algemeene typographische uitvoering van dit, daarom alleen al begeerenswaardige boek. Werd, verder, de enthousiaste beminnaar der indische natuur en der oostersche ambachtskunst door een talentvollen schrijver aangevuld (het zou haast een wonder zijn, zulk een combinatie) zijn geestdriftige beschrijvingen zouden stellig nog typeerender en waardevoller zijn geworden. Doch ook thans geeft ons Nieuwenkamp mede in dit opzicht veel te genieten. En dat tenslotte het hart eens romanschrijvers met voorkeur uitgaat naar den verteller, ook wanneer die zelf bekent in 't geheel geen schrijver te zijn (bl. 9), spreekt dunkt me van zelf. De heer Nieuwenkamp is inderdaad geen schrijver, in den zin van woordkunstenaar, of zelfs van stilist. En het lijkt mij dan ook eigenlijk in hem te misprijzen - in hem, die anders zoo goed op de hoogte blijkt van, en zoo vol waardeering voor, de rechten en eischen van iedere techniek - dat hij zijn werk niet eens heeft laten nazien, alvorens het zóó, d.w.z. eenigszins somptueus (en wat dát betreft niet zonder pretensie) ter perse te leggen, door iemand die beter dan hij wist om te gaan met woorden, volzinnen en perioden. Zoo iemand zou bijv. op bl. 23 de opmerking dat de kust van Java ‘zich uit het oog verloor’ gewis niet intact gelaten en op dezelfde bladzij het woord ‘groot’ in combinatie met reuzenvleermuizen zonder twijfel geheel geschrapt hebben. Een niet onaangename moeite ware het geweest het boek vóór de uitgaaf op zulke foutjes (kleine vlekjes m.i.) eens door te lezen. Doch - hoe zeer te betreuren - van niet veel beteekenis acht ik een dergelijke gebrekkigheid tegenover de soliede eigenschappen, van zaakrijk, objectief, onderhoudend, en vooral zoo innig-hollandsch, leuk-humoristisch verteller, door Nieuwenkamp in dit zijn boek tot onze verrassingGa naar voetnoot*) getoond. Het doet al dadelijk verkwikkend aan in | |
[pagina 304]
| |
dezen tijd, iemand te ontmoeten, die, hoewel diep-in gepassioneerd, nu blijkbaar eens heelemaal niet opgewonden of zenuwachtig is. ‘Het eene na het andere’ schijnt wel de levensleus van dezen rustig-voortvarenden artiest te zijn. Zoo b.v. wanneer hij fantastische legenden of sagen oververtelt, even kalm, zaakrijk en doodeenvoudig als gold het de mededeeling van het aantal bloemen andere bladen, meeldraden enz., van een of ander pas ontdekte variëteit door een botanicus. En toch zonder droogheid, echt belangstellend, ja soms met een kinderlijk plezier-in-de-kwestie! Maar nog méér te waardeeren acht ik de kalme objectiviteit, vrij van alle mooidoenerij, van alle onderstreping zelfs, waarmede Nieuwenkamp staaltjes geeft van de, toch blijkbaar levendig door hem opgemerkten en zeer bewonderden, bescheiden hoogmoed, deemoedige waardigheid en karaktervastheid der inlanders. Moet de verleiding niet groot voor hem geweest zijn, effect te maken door een modern-europeesch ambachtsman te stellen tegenover een type als beschreven in de hiervolgende periode: (bl. 35) ‘Eens, bij een dorpshoofd een deur ziende die alle andere in schoonheid overtrof, deed ik een poging die te bemachtigen. Ik bracht er het gesprek op en vroeg ten laatste of deze voor geld niet te krijg zou zijn. Hoewel een Baliër uiterst beleefd is en zelden iets weigeren zal, was hij hiertoe toch niet te bewegen, doch hij wist raad, de maker leefde nog. Hij zou hem aanstonds laten roepen. Na eenigen tijd (het duurde een beetje lang daar de man niet thuis was, doch in zijn rijstveld aan den arbeid) kwam de maker en hurkte eerbiedig bij ons neer. Het was een inlander als elk ander inlander, in sjofele kleeding, beklonterd met de klei van zijn sawah. Ik vroeg hem of hij de maker was van die deur, ja hij was het; hoe lang hij er aan gearbeid had, drie maanden; hoeveel geld hij ervoor gekregen had; voor het hout, voor het snijden, voor het beschilderen en vergulden zoo en zooveel; of hij dacht nog net zoo'n deur te kunnen maken, o! zeker! Nu dan wilde ik er gaarne ook een hebben en meteen gaf ik hem aanwijzingen waar de deur, als deze gereed zou zijn, te doen brengen. Doch hier had ik misgerekend; hij had op dit oogenblik geen lust te gaan timmeren, hij was aan het ploegen van zijn sawah en waarom ook zou hij er zich mee vermoeien, zijn rijstschuur was gevuld, wel voor twee jaar, wat kon geld hem dus schelen? Ik poogde hem over te halen, doch zijn besluit was genomen. Het dorpshoofd beproefde nu zijn invloed en hield een lange toespraak; hij bleef even onwrikbaar en na nederig verlof tot vertrekken te hebben gevraagd, ging hij diep buigend heen’. Een dergelijk staaltje van leuke vertelmanier (en ook hier lag een succesje door contrast met europeesche toestanden voor de hand) vindt men op bl. 109: ‘Van den resident van Bali had ik een aanbevelingsbrief voor den vorst van Bangli; deze deed echter weten dat hij ziek was en liet ons door zijn broer ontvangen. Het eerste gedeelte van mijn groote werk over Bali en Lombok, dat ik bij mij had, bleek echter een betere introductie te wezen dan het officieele schrijven, zooals mij al meer was overkomen; begrijpelijk trouwens, want aan zoo'n residents-missive vermoedt men al heel spoedig een stukje politiek. De broer van den vorst, Déwa G'dé Rai, wien ik dat eerste deel liet zien en uitlegde wat het doel was van mijn reizen, was er over opgetogen; en jawel, nog geen kwartier later kwam er een verzoek van den “zieken” potentaat of we bij hem wilden komen - met het boek. De vorst, Déwa G'dé Tangkeban, een oud man met een kranig voorkomen, hoog voorhoofd en een prachtigen kop met haar, bekeek alle prenten met aandacht en stelde vooral veel belang in de afbeelding van den Batoertempel, dien ik twee jaar vroeger, op 24 Mei 1904, bezocht had. Hij vertelde mij tot mijne groote verbazing, dat hetgeen ik geteekend had niet | |
[pagina 305]
| |
meer bestond, daar een goed deel van den tempel door een lavastroom bedolven was. Spoedig zou ik dat zelf zien’.
tempeltje aan het strand.
De toon waarin dit boek geschreven is, zal den lezer dezer aankondiging uit mijne citaten nu wel duidelijk zijn. Van de typografische verzorging kan ik hier geen ‘staaltje’ geven, maar een der clichés wordt hierboven afgedrukt. Men stelle zich dit prentje voor, gedrukt in stemmig bruine tint, die er een ik-en-weet-niet-wat van indisch karakter aan geeft. Zeker, het is niet anders aan te nemen of - zooals de uitgevers in hun prospectus zeggen - dit mooie, goedkoope boek zal zijn weg vinden naar de huizen van kunstenaars in de eerste plaats, naar die van kunst- en boekenliefhebbers in de tweede, terwijl talrijke studeerenden, in aardrijkskunde, ethnologie, aesthetica, enz., er letterlijk niet buiten zullen kunnen. H.R. | |
[pagina 306]
| |
Prentenboeken. | |
Het Diamanten Prinsesje. Tekst en teekeningen van Rie Cramer; Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1910.De band van dit fraaie boekje, met een titel welks letters, door een rand, met hier een strikje, daar een kwikje (wat dit dan ook zijn mag) ginds een mandje rozen, omzweefd, uit kleine diamantjes schijnen te bestaan, en waarop in het midden als een statige kunstbloem een cierlijk meisje in een stijfjes-pompeus gala pronkt, die band, zoowel als de naam beloven iets extra precieus. En voorwaar, in dit gaaf en blank kinderprentenboek tiert de zorgvuldig gekweekte broeikasplant eener wellicht wat broze, ook wat fletse, maar toch wei zeer echte gratie. Een prinsesje niet alleen, ook andere kindertjes geeft het te aanschouwen, het snoezig, en smaakvol-luxueus milieu waardig, waarin ze zich bewegen. Kinderen met bakkesjes zoo fijn en rein, - en vlak - dat men den neus er, bekijkt men ze van voren, bijna als een smet ziet, en dat deze, als men ze van op zijde gadeslaat, alleen schijnt te dienen om met welgemanierde keurigheid te worden opgetrokken voor al wat niet zoo gedistingeerd is als de allure van dit boekje. Rie Cramer heeft humor genoeg, om de ontdane hofdames, die op het baden van het tijdelijk van het pad der zindelijkheid en etiquette afgedwaalde prinsesje toezien, heel arrogant te maken, en vinding genoeg, om iets avontuurlijks te geven aan de niet heel verontrustende lompen van haar gezellinnetje. Zij maakt van de roosjes, het vijvertje, de bron, in het vredig en voornaam park, - van de meubelen in het vriendelijk paleis, en van de costuums der edelvrouwen en pages iets liefs en waarlijk moois. Het doet wel vreemd aan, waar toch de teekenares zelf dit sprookje schreef, dat zij zooveel gegevens die het biedt verwaarloosde, o.a. van den hoenderhof vol toch teekenachtig pluimvee, alleen met woorden vertelt. En verder zou men kunnen zeggen, dat haar voordracht, letterlijk en overdrachtelijk al ganschelijk relief mist. Een groote deugd echter waardoor Rie Cramer zich onderscheidt van de vele teekenaars, die noodig vinden aan den tijdgeest te offeren door wat aan ornament te doen, en de nog talrijker die de figuren slechts als dood ornament zien, is de gelukkige wijze, waarop zij haar levende - zij het ook wat zoetjes en stemmigjes levende - figuurtjes verciert. Het beste in dit suave boekje is verder dat ongetwijfeld trant en geest er één zijn. | |
De Verhuizing. Teekeningen van Ella Nieuwenhuis. Versjes van Marie Hildebrandt. Amsterdam. Uitg. Mij. ‘Elsevier.’Op hoeveel verschillende wijzen kan, zonder het beperkt terrein van het enkel-vrouwelijke te verlaten, het illustratief teekentalent zich uiten! Het vorige boekje bood een zoo exclusieve voorkeur voor de schoonheid van het lief-nuffige, dit nu is geheel gewijd aan de poëzie van oubolligen eenvoud. Het is een poezenboek, en we hebben al veel poezenboeken voor kinderen. Maar dat deert niet, het is aardig. Trouwens, al zijn | |
[pagina 307]
| |
die poezen goed geteekend, al kent Ella Nieuwenhuis ze blijkbaar goed, als ik aan dit boekje terugdenk, vergeet ik die huisdieren geheel, om mij slechts de stemming van huiselijkheid te herinneren, die zij om zich heen verspreiden. Dan denk ik aan de naieve, frissche vinding, die dit knusse trammetje (electrisch als 't u blieft) teekende, aan de fijne observatie, die het burgervrouwtje met den omslagdoek conterfeitte, beide op den band. Aan die huisjes, zoo echt gemeenzaam, dat stemmige lantaarntje, de gordijntjes boven de raampjes van de buren, neteldoeksch, als ik het wel heb, én geplooid, aan de rieten stoelen, waar de ouders van dit gezin zich in zetten, aan vaders pantoffels, de jurk van het meisje, aan het gezellig theestel, aan het tafelkleed, aan nog een tafelkleed (wit en waschbaar dit laatste) en het vaasje daarop, met het oog op de visite. Ik denk er aan, dat zoo waar van de matras en de peluw, die men versjouwt, nog iets grappigs gemaakt is, en dat de moeder met zulk een zorgvuldig gebaar het gordijn open schuift. Kom daar ereis om bij manvolk, om zulke intieme echtheidjes. Dit is geen groote en rijke begaafdheid, niet die van iemand, die alles maar teekenen kan, en die nu maar op eens buiten dit haar eigen gemoedelijk genre kan gaan. Maar het is een echt talent. En ik deed misschien verkeerd het illustratief te noemen, want er is iets in deze bescheiden prentjes, wat ze een begeleidenden tekst bijna overbodig doet maken, iets als volledigheid in het geven van een tafreeltje, dat tegelijk een prettig vertelsel is. Dit eigene, dit volstrekt echte maakt mij zulk teekenen zeer lief. | |
Nelly Bodenheim's Handje Plak. Amsterdam, S.L. van Looy, Annonce-plaat.Nelly Bodenheim heeft voor den derden druk van haar mooi prentenboekje Handje Plak een aankondigingsbillet geteekend, dat voor mij alweer een groote charme heeft. Fanatieke anti-smaakmisleiders, vooral letterdruk-kenners die erg aan de letters hechten zullen er veel op aan te merken hebben. De letters en cijfers der annonce ‘1910 Verschenen 3e druk Handje Plak’ zijn samengesteld uit figuurtjes aan het boekje ontleend, meestal nog wat fijner geteekend. De woorden Handje Plak bestaan uit gekleurde figuren, de rest uit silhouetten. Dat heeft dit bezwaar dat de bovenste zich dadelijk als letters doen kennen, de onderste niet zoo onmiddelijk. Het woord Plak is alweer veel duidelijker. Zou het kunnen komen, omdat een paar der letters van ‘Handje’ wat te licht zijn, b.v. de A. Maar wat plezierig aandoet in deze prent zijn vooral de ongezochte en toch oorspronkelijke ornamentjes die de letters omgeven, ze staan zoo goed op hun plaats en zijn zoo eenvoudig en levendig. Evenals Kate Greenaway bezit Nelly Bodenheim een frisch decoratief talent, dat buiten elke kunstnijverarij om ontstond. En dan is de fantasie, om uit dien hond die tegen de halve maan blaft en de twee mannetjes die water halen, en Jan en Lijsje, en de engeltjes die wijzen naar 's hemels paradijzen, en die wallevisch die Jonas een twee drie uitbraakt. Truitje die weet wat ze koopt voor haar geld (thee met witte puntjes) den koster met het kerkezakje en meer goede oude bekenden van de vrienden harer boekjes, met weinig vervormen op heel natuurlijke manier letters te maken, die fantasie | |
[pagina 308]
| |
is alweer echt kostelijk. Wie van al onze illustraties makende menschen bedenkt zoo iets als het onderbeen van de K gevormd door een stok, die het half omvallende torentje bussekruid stut of de schuine streep in de N door den steel van 's kosters kerkezakje? Het geheel is vreedzaam-genoegelijk en vol fijne vondsten. Mij komt het voor, alsof de silhouetten misschien in wat zachter tint moesten gedrukt zijn en de kleuren wat minder bont konden wezen, zoodat de indrukken, die beide methoden te weeg brachten, elkaar iets meer naderden. Geheel geslaagd is de proeve nog niet, maar dit is een genre, waarin het ongetwijfeld mogelijk is verder te gaan - voor iemand met Nelly Bodenheim's gaven vooral. C.V. | |
Richard Baseleer in de kunstzaal Kleijkamp.De Larensche kunsthandel gaat voort ons nieuwe of tot nu toe onbekende kunstuitingen te leeren kennen. Nu is het een vertegenwoordiger van de moderne Vlaamsche schilderschool: R. Baseleer, ons reeds bekend als een der vroege strijders in de Vlaamsche beweging, Na H. Luyten in Pulchri, hebben wij hier een der sympathieke figuren van de Vlaamsche schilderschool. Baseleer behoort tot die rustige, gevoelige naturen, die, zonder eenige pose, hun gemoedsleven als schilder terstond en met volle innigheid openbaren in hun woorden en werken. Uit zijn woorden spreekt beminnelijke eenvoud, maar een waarachter diepen ernst schuilt, uit zijn werken een hoogst beschaafd en gevoelig schilder. In zijn werken zal men tweeërlei factoren onderscheiden, n.l. soberheid en gevoel. Tot de noodzakelijkste soberheid van samenstelling en tegelijk gevoeligst kleurverband weet hij zijn werken door te voeren. Hij is een vurig vereerder van onze kunst en ons landschap en de invloed is er soms, vooral in zijn talrijke Hollandsche studies, in merkbaar, zonder echter zijn persoonlijkheid als schilder aan te tasten. Want als men deze tentoonstelling ook maar oppervlakkig beschouwt, gevoelt men er toch aanstonds een zelfstandige richting in. Baseleer is een schilder van ruimte en atmosfeer, de dingen staan in het volle daglicht, de wolkschaduwen schieten over de blauw-grijze wateren, het boegwater schuimt langs de zeiljachten, die als reusachtige vogels met grauwe en witte vleugels over de rivieren scheren, onder een wolkentunnel tot aan den einder. Een avond aan de Schelde, waar een nauw-rimpelende gouden sluier, met tal van kleur-schakeeringen, den horizon verborgen houdt en slechts een paar scheepkens, wazige silhouetten, het stille watervlak beroeren. Een gouden straal over de stad, zoo noemt hij een van zijn teekeningen, een panorama van Antwerpen, in drie stukken verdeeld. Hieruit spreekt een verlangen een kleurfantasmagorie - in de stijl van Turner - weer te geven, maar Baseleer baseert zich meer op de realiteit. Het is een grillig wolkenspel, als bergtoppen en kolken draaien en warrelende wolken en daartusschen schiet een breede bundel licht over de stad en zet alles in een gloor van bleek en scherp licht. Ook het land der pyramiden heeft Baseleer bezocht, niet als een luxe-tocht, maar in gezelschap van een bevriend gezagvoerder van een vrachtboot. Als resultaat van deze reis zijn de hier aanwezige sphinx-impressies. Uit zijn werkplaats beschouwt hij de Schelde, met de tallooze wisselingen van licht en kleur en jaargetijde, ook daar van maakte hij merkwaardige dingen. Met dezen Vlaamschen schilder en zijn werk kennis te maken, was mij een dubbel genoegen. P.C.H. | |
[pagina 309]
| |
Nederlandsche kunstnijverheid in het Stedelijk Museum.Wie de herleving der Hollandsche kunstnijverheid van dezen tijd heeft gadegeslagen, de tentoonstelling eenige jaren geleden in den Haag, de Nederlandsche afdeeling bezocht te Brussel en thans de inzendingen in het Stedelijk museum nauwkeurig bestudeerd heeft, die zal tot de conclusie gekomen zijn dat er van (waar men zoo gaarne over praat) een: ‘echt Nederlandschen stijl, zuiver Hollandsche kunstnijverheid’ voor-als-nog geensprake wezen kan. Heeft het werk van de Duitsche kunstnijveren - dit was o.a. te Brussel zeer duidelijk merkbaar - een kenmerkend nationaal karakter, ten onzent is de kunstnijverheid het werk van alleenstaanden min of meer belangrijke, min of meer sterke persoonlijkheden. Hiervoor zijn ongetwijfeld wel eenige oorzaken aan te wijzen, waaronder voorzeker de geringe belangstelling die onze kunstnijverheid van officieele zijde zoowel als van groot-industrieelen geniet, wel in de eerste plaats genoemd mag worden.
kast door w. penaat.
Maar niet alléén aan den betrekkelijk weinigen steun van buiten is de moeizame ontwikkeling onzer moderne kunstnijverheid te wijten, ook de betrokken personen zelf, hebben hier ten deele schuld aan, omdat zij vasthoudende aan, na veel redeneerens, verkregen principen, deze niet aan de praktijk van het dagelijksch leven wisten aan te passen. Gaan wij de ontwikkeling onzer hedendaagsche kunstnijverheid na, dan zien wij dat de eerste producten zich kenmerkten door afwezigheid van versiering, door op den voorgrond treden van constructie en materiaal. Alles moest recht en strak zijn, liefst zoo min mogelijk geprofileerd, het was een huldiging van de rechte lijn.... tot vervelens toe. Hier bleek het beginsel: dat versiering overbodig is bij goede constructie, bij goed, deugdelijk gebruik van het materiaal, toch een struikelblok voor verdere ontwikkeling. In den gedachtengang der jonge kunstnijveren, om uit constructie, materiaal en bestemming, de vormen van hunne gebruiksvoorwerpen op te bouwen, lag ook een ontkennen der belangrijkheid van voorafgegane kunstperioden. Deze kunstuitingen beschouwden zij slechts als historisch materiaal, alleen bruikbaar voor hen, die ‘in een bepaalden stijl’ ontwierpen, maar zij zagen voorbij den rijkdom van vormen die gegroeid waren in tijden dat er van een bepaalden stijl sprake kon zijn. Nog een factor, die aanvankelijk geheel | |
[pagina 310]
| |
buiten de jonge kunstnijverheidsbeweging gehouden werd, was de machine. Zeer zeker heeft de machine aan vele voorwerpen van dagelijksch gebruik een heel leelijk aanzien gegeven, maar... dat is haar schuld niet, doch van dengeen die haar bestuurt. Men bewonderde de bekoorlijkheid van het handwerk, en terecht, de gevoelige en geoefende hand geeft een aangenamer, en zelfbewuster karakter aan een voorwerp dan de onpersoonlijke, slechts accuraat werkende machine, maar, afgescheiden daarvan dat er nu eenmaal werk is dat beter door de machine dan door de hand gedaan kan worden, is het eenvoudig onmogelijk de machine te ontbeeren zoodra het op de productie-in-massa aankomt. Een enkel voorwerp is met de hand te maken, een mooie albumband kan door den kunstenaar zelf gestempeld, een vuurscherm gebatikt, of gesneden, een kussen geborduurd, een juweelenkistje gedreven worden, maar dit blijven dan enkelingen terwijl tot het gebied der kunstnijverheid ook voorwerpen behooren, waarvan er honderden gemaakt moeten worden naar één zelfde model; en hierbij zal de machine ons dienen te helpen, wat zij heel goed kan.... mits men van haar eigenaardige eischen gebruik wete te maken. De machine moet men niet beschouwen als een remplaçant van de hand, maar veeleer als een werktuig waarmede men iets soortgelijks, maar toch ook weer anders kan maken, en waarnaar men wel degelijk zijn ontwerpen en teekeningen moet richten. Aan deze en nog andere oorzaken moeten wij het zeker toeschrijven, dat men ten onzent vooralsnog niet van een specifieke Nederlandsche kunstnijverheid kan spreken, van werk waar een zelfde geest in zit, dat door éénzelfde beginsel beheerscht wordt. Ieder is nog te veel zoekende op eigen terrein, ook angstig voor de oogen van zijn buurman, en hij, van wien een sterke persoonlijke opvatting in vorm of versiering uitgaat, hij zal dra navolgers vinden, zij het dan ook slechts in de uiterlijkheid van zijn werk.
aardewerk van willem brouwer.
De tentoonstelling in het Stedelijk Museum nu moeten wij eenigszins anders beschouwen, dan een gewone, vandaar dan ook dat wij meenden 't bovenstaande te moeten laten voorafgaan. Er zit een min of meer propagandistische strekking in. Het is niet alleen dat jongere of oudere kunstnijveren hier gelegenheid hebben hun werk eens te laten zien, want ook firma's, die over eigen etalageruimte en uitstalvensters beschikken, zonden, zij het dan ook op naam van den artiest, hier in. Men wilde eens een beeld geven, wel eenigszins onvolledig, want alleen voor leden | |
[pagina 311]
| |
der Vereeniging van Ambacht- en Nijverheidskunst is deze tentoonstelling ingericht, van den stand der Nederlandsche kunstnijverheid. In dit verband beschouwd is het zeer opmerkelijk, dat hoewel er verschillende groepen van materiaal-bewerking zijn waar toe de kunstnijveraars zich voelen aangetrokken, de nieuwe vormen over het algemeen buiten het bereik van velen vallen en men voortbrengselen van ‘ambachts-nijverheidskunst’ toch als preciosa moet beschouwen. Van een bepaalde kunstnijverheids-beweging, zooals wij die in andere landen vinden is niets te bemerken; het blijft hier werk van enkele menschen, voor enkele menschen en zoodra het de voorwerpen van algemeen gebruik in onze omgeving betreft, laat ons zeggen, een behangsel met een eenvoudig goed patroon, goed en gewoon theegerei, vloerzeil, - de tentoonstelling van smaakmisleiding leerde het ons - dan moeten wij bij onze Duitsche naburen zijn, - daar is de ‘stijl’ tot in de eenvoudigste dingen toe doorgedrongen.
aardewerk van chris lanooy.
Kunnen wij ons ter tentoonstelling dan ook al geen denkbeeld vormen van een komenden nationalen Hollandschen stijl, er is veel te zien wat te waardeeren valt en opmerkenswaard is. Merkwaardig is wel, dat op deze expositie van moderne kunstnijverheid juist datgene wat het minst ‘modern’ is, wat herinneringen aan voorafgegane kunstperioden in zich bevat, het beste is; wij noemen slechts de lamp van Walenkamp, het aardewerk van Lanooy, de taschjes van de dames Reesema en Nierstrasz, waar de kennis van Perzisch smeedwerk, van de kunst der Japanners en Egyptenaren, niet vreemd aan is, hoewel wij hier toch geen oogenblik aan imitatie zullen denken. Wat overigens - wij zullen ons hier onthouden van een gedetailleerd tentoonstellingsverslag - deze ambachts- en nijverheidsvoortbrengselen wel kenmerkt, is een releveeren van het materiaal. Men zoekt naar mooie houtsoorten en laat die bij voorkeur dof, naar mooie aardewerkkleuren en glazuren, naar goede grondstoffen voor weven en borduren, batikken en bedrukken, en over het algemeen zijn ook de werkwijzen die men toepast eerlijk en zuiver, d.w.z. zooveel mogelijk uit de techniek voortkomende. Ziet de ook in andere opzichten zoo mooie kast van Penaat, het aardewerk van Brouwer, de sieraden van Nienhuis, de vaasjes en pullen van Lanooy, de druksels van Mesquita, het bindwerk van Smits. Ook in kleur-combinaties zijn veel der Nederlandsche kunstnijveren gelukkig; wij wijzen slechts op de kamer van Walenkamp. Men is dus al een heel eind op den goeden weg, de dingen die men maakt zijn ‘goed’ en ‘waar’, maar Victor Cousin leert ons dat er nog een derde voorwaarde is waaraan een voorwerp moet beantwoorden, en Dr. P.J.H. Cuypers herinnerde eraan in zijn openingsrede, ook de ‘schoonheid’ kan niet gemist worden. Schoonheid is geen factor die men met een ‘smaken verschillen’ ter zijde kan stellen, maar het resultaat van veel studie die men in kunstnijverheidszaken niet beter kan verkrijgen, dan door het ernstig beschouwen van datgene wat groote voorgangers in goede kunstperioden tot stand gebracht hebben. R.W.P. Jr. | |
[pagina 312]
| |
W. Degouve de Nuncques in den Rotterdamschen kunstkring.W. Degouve de Nuncques, vóór alles een gevoelsartiest, bepaalt zich in hoofdzaak tot het schilderen van landschappen. Hij heeft zijn eigen, zeer persoonlijke visie, die is fijn, teer, kleurig (in verhouding tot onze grijze Hollandsche school). Hij streeft naar eenvoud en stemming: - de stemming van het moment zoo eenvoudig mogelijk uit te drukken. Hij heeft een fijne, gladde schildering, over het geheele doek doorgevoerd, doch in schetsen, buiten gemaakt, geeft hij ruwweg de oogenblikkelijke impressie, zich uitsluitend om de juiste toonverhouding bekommerend. Soms ziet men een schets of ook schilderij op ongeprepareerd doek, met weinig droge verf, het linnen er overal doorlatend, soms op karton, hetgeen aan dekverf doet denken. Zijn lijn is fijn en gratievol, uiterst sober. Kenschetsend in zijn doeken zijn de kale, gladde, fijne takken, gevend: ‘la nudité de l'hiver’ en de glooiende Brabantsche velden. Zijn kleur helt naar het blauwe over, zijn groen is blauwachtig, en de witte sneeuw ziet hij in een teer blauw waas. Hij heeft gevoel voor kleurharmonie en elk doek heeft, zijnde de zuivere impressie van het moment, zijn eigen kleurgamma, zijn eigen palet. In den laatsten tijd legt Degouve zich toe op composities met bijbelsche onderwerpen, die hij voor kerkmuren zou willen bestemd zien. Op deze tentoonstelling zijn daarvan slechts schetsen, impressies, die hij van plan is in schilderijen uit te werken. A.Z. | |
André Wilder bij Reckers.André Wilder, impressionistisch schilder van het klare licht - niet het warm-zonnige, noch het zilver-lichtende licht; niet de omstuiving, de tinteling, het mysterie van het licht; hij is geen gevoels-artiest; maar hij zoekt en geeft uitsluitend het heldere licht. Hij uit dit op een vrij krachtige, vrij persoonlijke (soms doet hij aan van Gogh denken) vrij onhandige, eenvoudige en eerlijke wijze. Zijn werk moet wel geheel buiten gedaan zijn, want het is ruw, ongedwongen en spontaan geschilderd. Zijn licht verkrijgt hij door tegenstelling der kleuren. Zijn schaduwen zijn vaak ultra-marijn, in de zonpartijen heeft hij warm oker en vermiljoen; toch, ondanks deze sterke kleuren, heeft zijn werk, op een afstand beschouwd, niet veel kleur, doet alleen als licht aan. Al zijn schilderijen zijn ingeschoten en dof. Zijn onderwerpen vindt hij overal waar hij groote lichtpartijen waarnam, en als voor de hand liggend kiest hij bij voorkeur waterpartijen, zeekusten, vijvers. Parijs schilderde hij ten tijde der overstrooming. Ook geeft hij kijkjes op water van de daken gezien. Hij werkte in Noord-West Frankrijk, in België en ook in Nederland. Wat hij van ons land maakte, molens in de wei, laat het Hollandsch oog onvoldaan. A.Z. | |
Th. Goedvriend bij Schüller.Het verrast mij dezen schilder hier als een verdienstelijk en smaakvol etser te leeren kennen. Zijn ets-procédé is betrekkelijk eenvoudig, de verscheidenheid drukt hij meer uit door karakteristiek der lijnen, dan door technische hulpmiddelen, als het branden van tinten enz. Zijn technische uitdrukkingsmiddelen bestaan hoofdzakelijk in het meer of minder krachtig inbijten van het etswater of in het aanwrijven van een verftint en het wegschrappen hier en daar, waarmede hij dan tevens de hoogste lichteffecten weergeeft, zooals de verf hoogsels op een schilderij ongeveer. Onder zijn beste werken behooren de krachtig gebeten etsen; Pijnboomen No. 19 en Boschrand No. 14 v.d. Cat.; deze kenmerken zich door stijleenheid en kracht. Als zwierig en smaakvol teekenaar, die vlug en karakteristiek de dingen weet weer te geven, leeren wij hem door zijn teekeningen kennen, in bijzonder door zijn krijtteekeningen van de IJsseloevers. P.C.H. |
|