| |
| |
| |
Een en ander over Boegineesch smeedwerk
door J.G. Sinia.
Nabij het noordelijk uiteinde van de Golf van Boni ligt het rijkje Loewoe, de bakermat der Boegineesche beschaving, het land, welks eerste vorst, Batara Goeroe, in een bamboe uit den hemel was nedergedaald. Tal van legenden en overleveringen, op dit merkwaardige land betrekking hebbende, doen onder het Boegineesche volk de ronde.
Een paar dezer verhalen, welke ik uit den mond van een Hoofd opteekende, zal ik om de merkwaardigheid doen volgen. Zij zijn juist daarom merkwaardig, omdat zij, in de eerste plaats betrekking hebben op het smeden van wapenen, maar bovendien wijl er, wat het eerste verhaal betreft en indien ik mij niet sterk vergis, een dergelijk in de Javaansche volksoverleveringen voorkomt, en omdat het tweede, in zekeren zin, schijn van waarheid bevat.
Vóór jaren woonde te Paloppo, de hoofdplaats van Loewoe, een zekere La Palopi die de kunst verstond het ijzer in kouden toestand zóó week te maken dat hij het met de vingers kon kneden. Deze kunst, hem door de goddelijke voorzienigheid geschonken, verrichtte hij steeds aan het zeestrand, en de krissen, door hem ‘gekneed’ - van gesmeed zou moeilijk sprake kunnen zijn - waren, dit spreekt bijna van zelf, heilig. Echter mocht hij deze wapenen voor geen hooger bedrag dan één ‘setali lama’ (ongeveer 25 ct.) verkoopen opdat een ieder in de gelegenheid zou zijn zich een dergelijk wapen aan te schaffen. Verkocht hij zijne krissen voor een hooger bedrag, dan waren zij waardeloos, verloren zij de heiligheid.
Ontmoet men nu in zijn leven een kris, door dien La Palopi vervaardigd, dan ziet men op het lemmet nog duidelijk de vingerafdrukken.
Hoewel ik er moeite genoeg voor gedaan heb, is het mij nooit gelukt dergelijke wonderbaarlijke krissen onder de oogen te krijgen; hetgeen niet te verwonderen is, daar zij toch naar alle waarschijnlijkheid nimmer bestaan hebben. Ook de reden waarom deze La Palopi steeds het zeestrand uitkoos voor de plaats, waar hij zijne kunstbewerking verrichtte, wist men mij niet te vertellen. Aangezien echter de vorst der onderwereld, wiens rijk op den bodem der zee lag, reeds vroeger blijken had gegeven van zijne goede gezindheid jegens het volk van Loewoe, - immers had hij zijne dochter, We-Njilitimo, aan Batara Goeroe ten huwelijk gegeven -, zoo vermoed ik haast dat hij 't was, die onzen kunstsmid bij zijn arbeid de behulpzame hand bood.
Het tweede verhaal betreft het smeden van de heilige lans, genaamd ‘teronko’. Daar was in vroegere jaren slechts één man - zijn naam wist men mij niet te vertellen - die het ijzer van deze lans kon smeden. Deze man woonde in Lalambata Loewoe (eigenlijk: Loewoe-rilalem-bata, d.i. Loewoe binnen de aarden wal of eigenlijk Loewoe, ter onderscheiding van de vazalstaten) en gebruikte voor dit werk uit den hemel gevallen gereedschappen.
De lans ‘teronko’ komt men nu en dan nog wel eens tegen; zij geeft den indruk, met zeer primitieve, hoogstwaarschijnlijk steenen, werktuigen gesmeed te zijn. Dit laatste in verband gebracht met het feit, dat het ‘pamoer’ of witijzer, hetwelk men gebruikt ter versiering van wapenen, ook uit Loewoe komt, kan aanleiding geven tot de veronderstelling, dat zoowel de grondstof, waaruit de gereedschappen vervaardigd waren, als het pamoer afkomstig zijn van een meteoorsteen, die eens in Loewoe gevallen is. Waardoor
| |
| |
dus dit tweede verhaal schijn van waarheid zou bevatten.
Wat nu betreft de heiligheid dezer wapenen, deze komt hierop neer, dat ze den bezitter niet alleen tegen alle mogelijke rampspoeden, vooral in den oorlog beveiligen, doch de steek, met een dergelijk wapen toegebracht, is altijd doodelijk.
Voorwaar, wat tenminste deze laatste eigenschap betreft, wel een zeer bijzondere soort van heiligheid!
rijstmesje en schaartje voor pisangnoten.
Onze tegenwoordige prozaïsche tijd geeft geen wonderdoeners gelijk La Palopi en consorten meer te aanschouwen, doch levert nog wel smeden op, die werk voortbrengen, dat met 't oog vooral op de slechts primitieve gereedschappen, waarover de vervaardigersin de meeste gevallen kunnen beschikken, de bewondering van menig vakman zullen afdwingen. Zoo herinner ik mij nog, dat wij in de smederij van het bivak te Wattan-Soppeng een groote bankschroef hadden van Boegineesch maaksel, die geheel naar het Europeesche model gesmeed was en uitstekend voldeed. Zeer zeker een staaltje van knap smeedwerk, want wat staat den Boegineeschen smid voor dergelijke arbeid ten dienste?
Laat ons, om deze vraag te beantwoorden, in gedachte een bezoek aan zijn smidse brengen, waarvan er in elk kampongcomplex wel één of meerdere te vinden zijn.
't Eerste waar de blik op valt is de blaasbalg, het meest onontbeerlijke instrument uit de geheele werkplaats. Hij bestaat uit 'n tweetal uitgeholde boomstammen, naast elkaar in den grond geplaatst en door middel van rottankoord verbonden, waarin zich twee zuigers op en neer kunnen bewegen. Door twee houten buisjes wordt de saamgeperste lucht naar een kanaal geleid, dat men in een stuk zandsteen uitgeboord heeft, en voor den zandsteen vormt een kuiltje in den grond de vuurhaard.
Op het oog alles zeer eenvoudig, maar bij nadere beschouwing toch zoo ingenieus ge- | |
| |
vonden. Want ziet nu die zuigers: aan het einde van den zuigerstang bevindt zich een ronde houten klos, omgeven door een dikken krans van haneveeren. 't Beste zou men zoo'n zuiger kunnen vergelijken met den ‘plumeau’ onzer huishouding. Gaat de zuigerstang naar beneden, dan stuiken de veeren op, vormen een nagenoeg luchtdichte afsluiting; gaat de zuigerstang naar boven, dan heeft het omgekeerde plaats. Door nu de zuigers beurtelings op en neer te bewegen, verkrijgt de smid een onafgebroken luchtstroom voor zijn vuur.
Wat wel eigenaardig is, op Borneo vindt men een dergelijk soort blaasbalg in gebruik; alleen met dit onderscheid, dat beide zuigers ook nog aan een veerend stuk hout verbonden zijn en zij dus uit den benedenwaartschen stand vanzelf meer opwaarts gaan (zie Dr. A.W. Nieuwenhuis: Quer durch Borneo). Zeer waarschijnlijk heeft men hier te doen met eene eenigszins verbeterde editie der oorspronkilijk Boegineesche vinding. Ik grond deze meening hierop dat de Boegineezen reeds vroeg verschillende koloniën stichtten, waaronder ook op Borneo, terwijl zij bovendien toen reeds op vrij hooge trap van ontwikkeling stonden, hetgeen vooral blijkt uit hunne litteratuur. Het zou dus waarlijk geen wonder wezen, als de minder beschaafde bewoners van Borneo's wildernissen in den loop der jaren een en ander van hun meer ontwikkelde rasgenooten overgenomen hadden.
Onder de verdere gereedschappen, of wat daartoe gerekend kan worden, merken wij nog op een blok ijzer van nog geen d.M. in 't vierkant wat het aambeeld voorstelt; voorts een ruw houten, uit een enkelen boomstam vervaardigden bak, gevuld met water, dienende om ijzer af te koelen, of wel voor harding van staal; vervolgens eenige tangen, hamers en vijlen, een paar uit palmbladeren gevlochten manden, gevuld met houtskool, de onontbeerlijke brandstof voor den vuurhaard, en ten laatste eenige stangen ijzer en staal.
twee versierde klingen van bankoengs.
IJzer en staal, zoomede de vijlen, worden bijna uitsluitend uit Europa ingevoerd. Vroeger kapte men de vijlen zelf totdat de Europeesche markt haar afzetgebied ook tot hier uitgestrekt had. Toen was het uit. Met de vijlen deden ook enkele andere gereedschappen hun intrede, werden de verouderde inlandsche werktuigen geleidelijk verdrongen of wel vervangen door andere, die duidelijk den Europeeschen invloed vertoonden. De oud-Boegineesche hamer, een kegelvormig stuk ijzer, dat door middel van een reep karbouwenleer aan den steel is bevestigd, komt nog maar sporadisch voor. Zoo breekt zich de massa-productie der Europeesche fabrieksnijverheid langzaam maar zeker baan en al blijft dit bij het smidsvak nog alleen beperkt tot enkele gereedschappen bij dit vak benoodigd - wat deels te wijten is aan den behoudenden aard van den inlander, deels ook aan een soort bijgeloovigheid die meent, dat de toorn der goden opgewekt zal worden, wanneer, bij den landbouw bijvoorbeeld, van andere werktuigen gebruik wordt gemaakt dan de aartsvaderlijke -, op ander
| |
| |
gebied ziet men de inlandsche nijverheid verdringen, onmachtig aan dezen sterken stroom weerstand te bieden, en met haar verdwijnt ook de echte volkskunst. Gemakzucht en de meerdere zucht naar winstbejag spelen hierbij een groote rol. Zoo ziet men de zelf-gesponnen, sterke en met plantensappen gekleurde garens reeds grootendeels verdrongen door Europeesche soorten van minderwaardige kwaliteit, en op de passars vindt men tegenwoordig meer foeileelijke, met geïmiteerde inlandsche patronen bedrukte kleedjes, dan de ijzersterke voor jaren dienstdoende sarongs, die de Boegineesche vrouw aan haar eigen weeftoestel vervaardigt.
krisgevest in den vorm van het kameleon.
Op het oogenblik heeft echter de Boegineesche smid, gerugsteund door traditie en bijgeloof, nog niet zoozeer van Europeesche concurrentie te lijden; dit zal zeer waarschijnlijk in den loop der jaren ook veranderen doch dan zal hij op één gebied, het smeden van wapenen, meester van het terrein blijven. Want tegen deze kunst, die met het oog op de pamoerversiering, steeds handwerk blijft, zal fabriekswerk het vanzelf geheel moeten afleggen, zal echter evenmin de Europeesche handwerksman kunnen concurreeren, omdat, zoo hij deze kunst al verstaat, hij de voor dergelijk smeedwerk benoodigden tijd mist, of zijn werk te duur zou worden. ‘Time is money’ is een spreuk, waarmede men in het koele noorden meer rekening moet houden dan in de gezegende streken van het oosten waar de geheele goddelijke en overdadige natuur er toe meewerkt om den strijd om het bestaan zooal niet geheel weg te cijferen, dan toch zoo licht mogelijk te maken. Althans zoo is het in de meeste streken, midden-Java met zijne overbevolking misschien uitgezonderd.
Wat wordt er nu alzoo in de Boegineesche smidse vervaardigd? Daar zijn dan in de eerste plaats verschillende landbouwwerktuigen, zooals patjols, kapmessen, een soort schoffels, die veel op de troffels onzer metselaars gelijken, grasmessen, rijstmesjes enz.; voorts voorwerpen voor huiselijk gebruik, zooals o.a. raspen om het vruchtvleesch van den klapper te raspen, een soort schaartjes om de pisangnoten, die bij het sirihkauwen gebruikt worden, door te knippen en dergelijken, en eindelijk wapenen.
Over de landbouwwerktuigen valt weinig bijzonders mede te deelen, tenzij dit, dat zich de aangeboren zuinigheid van den Boeginees duidelijk demonstreert bij zijn patjol of inlandsche spade. In tegenstelling toch met andere streken, waar deze geheel van ijzer vervaardigd is, bestaat hij hier grootendeels uit het harde hout van de arengpalm en is alleen aan het ondereind voorzien van een soort ijzeren schoen. Nog scherper springt deze karaktereigenschap naar voren bij zijne ploegen, die geheel en al van hout zijn vervaardigd, terwijl het eigenlijke ploegijzer hier door een ‘ploeghout’ vervangen is, voor welk laatste de arengpalm ook al weer de grondstof geleverd heeft.
De rijstmesjes (rakapang) en schaartjes voor pisangnoten (kalakati) dienen om der merkwaardigheidwille ook genoemd te worden; de eerste om hun typisch, en geheel van de overige daarvan bestaande vormen in den archipel verschillend, handvat; de laatste, omdat men deze den vorm van een hanekop
| |
| |
heeft gegeven. Dat men den haan als model voor dit voorwerp gekozen heeft, kon oogenschijnlijk geen verwondering baren, waar deze toch een van de meest geliefkoosde dieren is, alhoewel - ondoorgrondelijk in 's menschen natuur! - meestal gedoemd een gruwelijken en wreeden dood op de een of andere hanenkampplaats te sterven; toch is het juist daarom verwonderlijk omdat men zelden of nooit als versieringsmotieven dierfiguren aantreft, deze meestal uit de plantenwereld gekozen worden. Een enkele maal ontmoet men wel eens een krisgevest, waarvoor het kameleon als leidmotief gediend heeft, of ontdekt men in de gegraveerde versiering van een ‘bankoeng’ (kapmes) gestyleerde diervormen, doch dit blijven uitzonderingen.
Zijn overigens in het algemeen de voor landbouw of huiselijk gebruik vervaardigde voorwerpen eenvoudig en meestal zonder eenige versiering, geheel anders is dit met de wapenen, die behalve kunstig smeedwerk vaak zeer mooie in goud of zilver gedreven scheeden en, wat de lansen betreft, fraai beslag bezitten. Hier werken gouden wapensmid samen om een smaakvol geheel te scheppen. Trouwens het graveeren in ijzer is ook het werk van dezen eerste, die hiertoe gebruik maakt van verschillende bijteltjes, het motief dus eigenlijk niet graveert doch ‘inkapt’. Nu is het eigenaardige, dat voor dergelijke versieringen nooit van te voren ontwerpen gemaakt worden: men ontwerpt en arbeidt tegelijkertijd. 't Zelfde ziet men gebeuren bij het vlechten der bekende Bonische mandjes. En vraagt men die menschen. hoe de versiering er uitziet. welke zij toe willen passen, dan blijken zij dit zelf niet te weten, zij laten dit geheel aan de luim van het oogenblik over. Zoo ontstaan de dikwerf zeer fraaie en vlugge versieringen, die wij vol stomme verbazing aanschouwen, niet begrijpend.... Want wij, hoogstaande Europeanen, hoogstaand door wat wij beschaving wenschen te noemen, met onze scholen, ons teekenonderwijs niet te vergeten, hoevelen van ons zouden deze eenvoudige menschen dergelijke kunststukjes nadoen? En nu zijn dit nog vakmenschen, tenminste wat de smeden betreft, doch zooals ieder Boeginees zijn eigen timmerman is, zoo vervaardigt hij ook zelf de in vele gevallen verre van onaardige versieringen voor den nok van zijn huis, beitelt hij een rank bladmotief in de ondereinden der dakspinten, of verfraait zich de scheede van zijn ‘bankoeng’ met sierlijk snijwerk.
Ge verwondert u en begrijpt niet... Maar ziet hoe hier sommige takken van inlandsche nijverheid reeds te niet gaan, medegesleurd en verstikt in wanhopige worsteling tegen den reusachtigen stroom, welks oorsprong ligt daar ginds in de moderne fabriekscentra, waar duizenden, millioenen raderen dag en nacht wentelen en dreunen, zonder ophouden; waar steeds nieuwe bronnen ontstaan, instede er ooit eens een enkele opdroogt; ziet hoe hier die stroom, gebreideld door dijken van volkstraditie, nog met moeite binnen zijne bedding gehouden wordt, dat toch reeds hier en daar die dijken afkalven of niet hoog genoeg blijken te zijn om den steeds wassenden vloed te keeren, zoodat hij zich nu en dan in breede golven over het omliggende land verspreidt, dan begrijpt gij ook, dat in de nabijheid der bronnen, waar het verval het grootst is, waar de stroom, die hier helder en van de meeste onreinheden ontdaan, in bruine troebele golven buldert en loeit, dat daar die dijken reeds lang bezweken zijn, slechts hier of daar nog een treurig overblijfsel zich met moeite boven de golven staande houdt, wankelend en reeds ten deele ondermijnd, zoodat het ieder oogenblik in dezen ongelijken kamp kan bezwijken. Waar de moderne beschaving met hare massa-productie en, het onmiddellijk gevolg, andere ekonomische levensvoorwaarden optreden, daar - het is een onloochenbaar feit, wat ik hiervoor ook reeds opmerkte - verdwijnt bij de massa de zin voor het schoone en de gave dezen zin practisch te
| |
| |
kunnen uiten, verdwijnt de mooie, natuurlijke volkskunst om plaats te maken voor onnatuur en smakeloosheid. Ziet om u heen en ge zult toegeven, dat dit geen paradox is, dat het met den smaak van het meerendeel van ons bitter treurig gesteld is. Is het niet typeerend, dat men in de beschaafde streken de oorspronkelijke volkskunst, de kunst, waarin de ziel van heel een volk tot uiting komt, slechts terugvindt in die streken, waar de verfijning der moderne beschaving nog het minst doorgedrongen is? Waarmede ik echter geenszins een lans wil breken tegen die moderne beschaving, want hoeveel zij ook op haar geweten moge hebben, hier, in de Boegineesche landen, heeft zij zooveel invloed ten goede uitgeoefend, dat dit eene onbillijkheid zou zijn. De algemeene volkswelvaart is hier sinds onze vaste vestiging met reuzenschreden vooruitgegaan; in streken, waar eertijds de reinste anarchie heerschte, moord en doodslag aan de orde van den dag waren, heerscht nu rust en vrede, leeft eene ordelievende nijvere bevolking en niemand denkt er meer aan om, wanneer hij zich voor eenigen tijd buiten het eigen kampongcomplex moet begeven, zich eerst terdege te wapenen. Wat vroeger steeds het geval was en waaruit volgde, dat het vak van wapensmid in deze landen niet een van de slechtste vakken was. Het is het nog niet. Want al heeft de ‘kompenie’ een verbod tot het dragen van wapenen uitgevaardigd, dit verbod strekt zich niet uit tot de Hoofden, terwijl de reeds genoemde ‘bankoeng’, de onafscheidelijke metgezel van ieder Boeginees, ook niet tot de categorie ‘wapenen’ gerekend wordt; om welke laatste reden men zich nu ook meer en meer op de versiering gaat toeleggen.
boegineesche kris [tapi] met versiering van pamoer doam kaloekoe.
Tot de voornaamste inheemsche wapenen worden gerekend: de kris (tapi), de badik, welk wapen veel op den bankoeng gelijkt (alleen is de kling iets smaller) en de lans (bassi, biring of todjaroe). De grondstof voor al deze wapenen vormt het ijzer, slechts de sneden zijn van staal, terwijl voor versiering het reeds genoemde ‘pamoer’ aangewend wordt. Het blijkt dus, dat de kunst om staal en ijzer aan elkáár te lasschen een van de eerste eischen is, die den Boegineeschen smid gesteld worden, een kunst, die oogenschijnlijk vrij eenvoudig, in werkelijkheid toch niet zoo is en voorzeker niet in het onderhavige geval, waar over zoo be- | |
| |
trekkelijk weinige en dan nog zoo primitieve hulpmiddelen beschikt wordt. De vraag dringt zich dan ook op, waarom voor deze wapenen niet uitsluitend staal gebruikt wordt en allicht zou men geneigd zijn ook dit aan de bekende zuinigheid te wijten, doch hier is de kwestie anders. De Boegineesche smid, hoe bekwaam overigens, is niet volkomen op de hoogte van den techniek der ‘harding’; wel weet hij het staal zoogenaamd ‘glashard’ te maken, waartoe hij tot afkoeling uitsluitend water bezigt, maar om het daarna weer tot de door hem gewenschte graad van hardheid te ‘ontlasten’, deze kunst is hij maar onvolkomen meester. Doordat echter de sneden der meeste wapenen en gereedschappen vrij grof zijn, kan het staal betrekkelijk hard blijven, zonder gevaar dat, tengevolge der broosheid van het metaal, deze sneden door het uitspringen van stukken spoedig beschadigd worden. Ook gebruikt hij voor het smeden van sommige lanspunten, zooals bij de ‘biring Soembawa’, die een tamelijk breed en dun lemmet bezit, uitsluitend ijzer. Dit ijzer wordt dan echter zoodanig gehamerd en uitgesmeed, dat het eene vastheid vertoont, die gedachten aan staal zou opwekken. Uit een oogpunt van smeedwerk vormt deze laatste lans met hare aan den onderkant van het lemmet sierlijk
uitgesmeede bladvormen, zeker een van de fraaiste werkstukken. De overige lanssoorten - en die zijn zeer talrijk - munten meer uit door sierlijk in goud, zilver of koper gedreven beslag dan wel als kunstvol smeedwerk, te meer daar hierbij veelal de eenvoudigste soorten van pamoer worden toegepast, namelijk het zoogenaamde ‘pamoer tjéla’ of het ‘pamoer daon assé’. Beide namen geven duidelijk de wijze van versiering aan: terwijl bij pamoer tjéla (tjéla = zout) de kling als met zout overdekt lijkt, loopt bij ‘pamoer daon assé’ (daon assé = rijstblad) dit pamoer in lange strepen, in vorm gelijkend op het rijstblad, over de geheele lengte der kling. Somtijds zooals bij de meeste jachtlansen het geval is, wordt in het geheel geen pamoer tot versiering aangewend en dergelijke wapenen noemt men ‘maléla’. Zoo bedoelt men met een ‘bássi maléla’, een lans zonder pamoer.
Daar het aantal soorten van lansen zeer groot is, zooals trouwens reeds eerder opgemerkt werd, is het ondoenlijk al deze verschillende typen met name aan te duiden: eene droge opsomming zou hiervan het gevolg wezen. Daarom slechts eene kleine aanwijzing, hoe de namen voor het meerendeel ontstonden: Soms ontleenen zij haar naam aan de landstreek vanwaar het oorspronkelijk model afkomstig was, zooals de biring Soembawa (op het eiland Soembawa bevonden zich ook al vroeg Boegineesche nederzettingen). Toen in het jaar 1670 een oorlog ontstond tusschen de rijken Bone en Wadjo en de vorst van eerstgenoemd rijk, de bekende Aroe Palakka, zijne tegenstanders slag op slag had toegebracht, verlieten vele Wadjorezen hun vaderland. Sommigen vestigden zich op Borneo, anderen weer trokken naar het eiland Soembawa en de tödjäroe tobaringan, (to = mensch, menschen; baringan = naam van een landstreek; dus: tödjäroe = zooals in gebruik bij de menschen van Baringan). Dan weer geeft de naam het verschil aan, dat bestaat tusschen twee soorten van overigens hetzelfde type, zooals bij de ‘biri-kopé’ en de ‘biri-taroe’, waarbij de eerste voorzien is van twee gaatjes onder in het lemmet, terwijl de tweede deze beide gaatjes of oortjes mist, derhalve doof, taroe, is, of worden zij genoemd naar den een of anderen held uit de legenden, zooals o.a. de ‘bassi Tjékélè’, die - wel merkwaardig - den naam draagt van een held uit de Javaansche legenden. Nog eene bijzonderheid van deze bassi Tjékélè is, dat zij een van de weinige lansen is met vergiftigden punt, terwijl zij bovendien slechts door vorsten gebruikt mag worden.
Vertoonen sommige lansen, zooals de ‘biring Soembawa’, een sterk sprekend type,
| |
| |
bij andere soorten is het verschil minder gemakkelijk, soms zeer moeilijk te onderkennen en zelfs heeft menig inlander hier moeite mede. Soms bestaat dit verschil in eenige afwijking van het eigen-lijke lemmet, dan weer vindt men het in de ‘lamolina’, het gedeelte, dat lemmet met schacht verbindt en in doorsnede zeer verschillende vormen vertoont.
De grootste zorg, wat betreft de pamoerversiering, wordt altijd besteed aan de krissen die in menig opzicht aan het Javaansche type doen denken; alleen scheede en handvat vertoonen kenmerkende verschillen. Zoo mist het verbreede houten gedeelte der Boegineesche scheede, de ‘djonga-djonga’, die typische sterk omhoog gekrulde uiteinden, die juist het kenmerk zijn der Javaansche, terwijl het ondereinde der scheede immer door een soort knop afgesloten is; zoo ziet men bij het handvat der Javaansche kris een lichte buiging in de richting der lengteas van het wapen, terwijl daarentegen die buiging bij het Boegineesche zeer sterk is, en nagenoeg loodrecht staat op het plat van het lemmet.
Het ‘pamoer daon assé’ vormt hier ook al weer de meest voorkomende versiering, doch men merkt nu tevens op, dat deze nabij het boveneinde der kris vaak in een spiraalvormig figuur eindigt, waardoor het schijnbaar zoo eenvoudig werkstuk - immers ontstaat deze versiering door het aan elkaar lasschen van reepen ijzer en pamoer - in een tamelijk ingewikkeld probleem verandert.
biring soembawa.
Echter nog meer bewijzen voor de vaardigheid dezer smeden krijgt men bij het beschouwen van het ‘pamoer daon kaloekoe’, dat zooals de naam aangeeft, aan het blad van den klapperboom doet denken. Deze versieringen, beginnende bij den rug van het wapen, loopen naar de sneden puntig toe en staan loodrecht op de lengteas. Loopen deze uiteinden niet puntig toe, doch toonen zij een afgeronden vorm, zoo spreekt men van ‘pamoer talibo’, wijl deze versiering in vorm doet denken aan den ‘talibo’, een schelpdier. Nog weer een andere soort versiering vormt het ‘pamoer kantara’ het- | |
| |
geen veel gelijkt op het pamoer daon kaloekoe, met dit onderscheid, dat nu de figuren niet loodrecht staan op de lengteas, doch hiermede een scherpen hoek maken, terwijl de uiteinden der figuren gericht zijn naar den punt van het wapen. Soms treft men hierbij twee lagen pamoer boven elkaar aan en dan spreekt men van ‘pamoer kantara masoesoeng’ (masoesoeng = op elkaar).
Zoo zijn er nog meerdere soorten van pamoer, doch alweer de vrees in eene dorre opsomming te vervallen, doet mij eindigen. Echter, daar is nog één merkwaardige soort, welke niet onbesproken mag blijven: het ‘pamoer sidakoï’. Beginnende bij den punt en nabij het boveneind van de kris loopen twee versieringen spits op elkaar toe, terwijl zich tusschen beide spitsen een gedeelte bevindt zonder pamoer. Nu zegt de Boeginees: Deze twee versieringen dagen elkaar uit (sidakoï = uitdagen) en voor jonge menschen zou het niet aan te bevelen zijn zich een dergelijk wapen aan te schaffen, want het brengt ongeluk aan. Krissen, welke eene dergelijke versiering vertoonen, hebben de eigenschap het jonge, krachtige bloed spoedig tot gisting te brengen en ondoordachte daden zouden hiervan het gevolg kunnen wezen. Daarom ziet men dit wapen alleen dragen door reeds bejaarde mannen, wier bloed trager stroomt, nu en dan wel een prikkel noodig heeft tot snelleren gang, zonder dat men vrees behoeft te koesteren, dat deze gang eene al te gevaarlijke snelheid zal ontwikkelen.
Ten slotte nog iets omtrent de methode, welke men aanwendt om de pamoerversieringen zichtbaar te maken. Want, wanneer het wapen, wat het smeedwerk betreft, klaar is, bespeurt men van pamoer nog niets. De geheele kling vertoont een zelfde egale kleur. Door nu het wapen gedurende drie dagen en drie nachten in een mengsel van zout en zwavel te plaatsen, wordt het ijzer donker gekleurd, terwijl het pamoer een lichtere tint aanneemt, waardoor de figuren sterk sprekend te voorschijn treden.
Breda, 1910.
|
|