| |
| |
[pagina t.o. 241]
[p. t.o. 241] | |
‘JONG MEISJE’ beeld in klei door PAUL TROUBETZKOY
| |
| |
| |
Paul Troubetzkoy
door Ch. Snabilié.
Aan het eind van het Newsky-Prospect te St. Petersburg, vóór het Nikolaasstation - van waaruit naar Moskou, op bevel van Tsaar Nikolaas I, omstreeks 1830 de eerste spoorweg in Rusland werd aangelegd - staat sedert den herfst van het vorige jaar een ruiterstandbeeld, dat waardig is tot pendant te dienen van dat andere ruiter-standbeeld, dat aan het tegenovergestelde einde dier majestueuse prachtstraat in 1792 werd opgericht ter zichtbare huldiging van den stichter der stad, die sedert twee eeuwen Rusland's hoofdstad is.
paul troubetzkoy, naar een krijtteekening van anders zorn.
Dit laatste, dat den blik gewend heeft naar Westelijk Europa, waar Peter de Groote de kennis en deervaring was gaan zoeken, die hem dienen moesten om, zij 't met geweld, zelfs met wreedheid, de politieke en maatschappelijke hervormer van zijn land te worden, is een der beroemdste scheppingen van den Franschen beeldhouuwer Falconet.
Het andere is van den Russischen artist Paul Troubetzkoy en stelt Tsaar Alexander III voor: een krachtige, vierkante figuur, gezeten op een forsch paard, dat de ruiter met rustig vaste hand in toom houdt; met historische getrouwheid is er de uiterlijk ruwe, maar innerlijk goedhartige vorst in uitgebeeld. Het is duidelijk, dat de kunstenaar in dit beeld alleen de eenvoudige waarheid der robuuste natuur, zonder eenig nutteloos ornament, zonder eenige allegorische bijbedoeling, heeft willen uitdrukken; dat hij bedoeld heeft in deze figuur niets anders dan de verpersoonlijking van geheel het Russische volk te geven; daarom draagt het beeld, dat den blik gewend heeft naar het hart van het Russische land, geen tooi van uitwendige teekenen der majesteit, daarom ook is het voetstuk slechts een eenvoudig, massief, rechthoekig marmerblok, waarop enkel de naam van den alleenheerscher te lezen staat.
Het was in 1900, toen de Russische kunstafdeeling op de Wereldtentoonstelling te Parijs eene afzonderlijke inzending van een dertigtal werken van Paul Troubetzkoy bevatte, dat deze vier-en-dertigjarige beeldhouwer voor het eerst in ruimen kring de
| |
| |
aandacht trok van hen, die den eenvoud en de waarheid der natuur in de kunst liefhebben. Het was toen, dat hij voor het oog der wereld - waarvan Parijs voor zeven maanden de hoofdstad en het centrum was - te midden der uitverkorenen, die de schoonheid als eenig doel huldigen en de oprechtheid als scheppingskracht eeren, een plaats als zijn onbetwistbaar recht kwam innemen. Want toen openbaarde hij zich als een kunstenaar in wiens gemoed - dus in wiens werk, dat een zuivere, een schoone en oprechte weerspiegeling van zijn gemoed is - het begrip van kunst en het begrip van leven zoo innig zijn tezaam geweven, dat zij zijn geworden tot ‘een algemeene bevatting van de wereld.’
giovanni segantini.
Toch was Paul Troubetzkoy - tot op dat oogenblik een vreemdeling voor hen, wier bewondering hij daar wekte - reeds met waardeering en eere bekend in het land zijner geboorte en opvoeding. Italië, en in Rusland, waaraan hij door een lange reeks voorouders van verre verbonden was. En het is die eigenaardige mengeling van uitwendige indrukken, ontvangen in de eerste levensjaren, in die van jeugd en van jongelingschap, met het familie-atavisme, waarin als overheerschend erfelijk gevoelen voortleeft het mysticisme van het volk waaruit hij stamt,.... het is die eigenaardige mengeling, die het gemoed van den kunstenaar ontvankelijk heeft gemaakt voor alle openbaringen der natuur, en waaraan hij de kracht dankt zijn openhartig, humaan karakter zuiver en onafhankelijk te bewaren. Zij verklaart ook zijn onweerstaanbare voorliefde voor alles wat leeft en wat het leven onderhoudt en bestendigt, zijn afkeer van schoolsche, aangeleerde vormelijkheid, zijn behoefte aan onafhankelijkheid, zijn liefde voor kleur.
In deze liefde is hij opgegroeid op de bebloemde, aan onderscheiden natuurschoon zoo rijke oevers van het Lago Maggiore, waar hij als achtjarige knaap van den schilder Ranzoni onderwijs in diens kunst kreeg, tegelijk met zijn ouderen broeder, die het voorbeeld van zijn leermeester heeft gevolgd en schilder is geworden. Paul zelf gevoelde zich tot de beeldhouwkunst aangetrokken, maar welke volkomenheid hij ook later in deze kunst mocht bereiken, toch zijn in hem blijven voortleven de leeringen zijner eerste jaren, waaraan hij het dankt de rechte waarden der kleuren aan den kleurloozen vorm van het
| |
| |
beeld te kunnen meedeelen, of, zooals hij het zelf zegt, door den vorm den indruk der kleur te wekken.
Twee jaar schilderonderwijs zijn den toekomstigen artist voldoende geweest om, zooveel dit noodig was, zijne natuurlijke gaven te ontwikkelen, om hem tot verdere, eigen opbouwing voor te bereiden; want van zijn tien-jarigen leeftijd af heeft hij, nadat Ranzoni zijn eenige meester was geweest, zelfstandig zijn weg in de kunst gevolgd. Toen werkte hij, naar hartelust, al spelend, zooals een knaap werkt, die aan zich zelf is overgelaten; en dat duurde vijf jaren, tot zijn vader het nuttig oordeelde hem methodisch-akademisch onderwijs te doen geven.
Als een schrikbeeld, als een monster, dat zijn nog kinderlijke onstuimigheid zou intoomen, dat zijn jeugdige idealen zou kortwieken, als een gevangenis voor zijne onafhankelijkheid, verscheen hem de gedachte naar school te worden gestuurd. Welk een uitkomst, toen er gelukkig - en nog klinkt dat ‘gelukkig’ zoo oprecht hartelijk, wanheer hij van deze periode uit zijn jeugd vertelt - geen plaats op de school was. Nu moest hij wel weer op eigen wieken verder drijven; maar de bedreiging, waaraan hij ontkomen was, maakte dat hij nu tegelijk werd voortgestuwd door de zucht te toonen, dat hij het best kon stellen buiten de leeringen van andere meesters dan de levende natuur om hem. Een krachtige werklust, een onleschbare dorst naar meer weten en de medewerking der gelukkige omstandigheid veel te kunnen zien - ook van 't geen anderen deden, die hem zóó leerden, wat hij te vermijden had - steunden en ontwikkelden zijn natuurlijke gaven.
Zooals hij zelf onderwezen is, heeft hij weer anderen onderwezen, toen hij daartoe geroepen werd.
auguste rodin.
Op twee-en-dertig-jarigen leeftijd, in 1898, ging Paul Troubetzkoy voor het eerst naar het land zijner vaderen, om te St. Petersburg een tentoonstelling van zijn werk te houden. De waardeering en de bewondering, die hij in Rusland wekte, waren zoo groot, dat, toen hij van zijn verblijf in de hoofdstad gebruik maakte om een bezoek aan Moskou te brengen, hem daar de leeraarsplaats in de beeldhouwkunst aan de Akademie voor Schoone Kunsten werd aangeboden, een aanbod, dat gesteund werd door alle leeraren in die inrichting, - behalve door hem wiens plaats hij zoo geroepen werd in te nemen. Daarmee kwam
| |
| |
hij voor een moeilijk vraagstuk, bijna een dilemna te staan. Zelf had hij geen akademisch onderwijs genoten, hij had er niets van willen weten; hij was juist geworden wat hij was, door zich vrij te houden van dat keurslijf waarin meesters, wier meesterschap hij niet erkende, zijne onbevangen kunstconcepties zouden saampersen; en dit vroeg men nu van hem voor anderen. Ja te zeggen, kwam hem voor als een handeling in strijd met zijne beginselen. Toch zeide hij ‘ja’, in de eerste plaats om van de Akademie iemand te verwijderen, wiens invloed hij schadelijk achtte, dan omdat hij er een gelegenheid in zag aan de ‘akademieken’ te leeren hoe de kunst van het akademisme moest vrij gemaakt worden. Maar hij kwam niet tot dit besluit dan nadat hem de toezegging was gedaan, dat hij alle veranderingen mocht invoeren, die hij voor zijn onderwijs noodig achtte. Een voorbezoek aan de school had hem de noodzakelijkheid van deze voorwaarde doen inzien, want hij had daar een voltallige verzameling van beelden gevonden, alle copieën naar de klassieken, dienende tot voorbeelden waarnaar de leerlingen werken moesten.
Zijn eerste daad was die van een eenvoudig, openhartig revolutionarisme, waarin hij geheel de formule van zijn kunstbegrip uitsprak; hij liet al die beelden uit het schoollokaal verwijderen, en toen dit geheel leeg was, legde hij aan zijne verwonderde leerlingen uit, dat door het copiëeren van die beelden, die zelven alweer copieën waren, alle oorspronkelijkheid te niet gaat en men er ten slotte toe komt altijd hetzelfde te doen. De origineelen dier beelden waren naar de natuur gemaakt, zoo moest ieder kunstenaar ook doen; maar daarvoor had hij niet die kunstnamaaksels tot voorbeeld te kiezen, maar de natuur zelve, welker hulpbronnen onuitputtelijk zijn. Hoogstens mocht het werk der groote kunstenaars van vroeger en ook van heden dienen tot voorbeeld van de wijze waarop zij de natuur interpreteerden of, zoo men wil, transfigureerden. En ook had de artist zich te wachten voor het copiëeren der natuur - wat valschvoelende z.g.n. kunstrechters hem verkeerdelijk wel eens ten laste legden - maar hij moest er naar streven met het lichaam, dat hij zich als model kiest, tegelijk het leven, de ziel, weer te geven.
Hoe weinig die zonderlinge meester, die met alle akademische regelen en gewoonten spotte, zou begrepen worden, had hij zelf voorzien en bedoeld. Want het kon slechts een élite zijn, in wie het bewustzijn leefde, dat de schoolsche vormen, de traditioneele navolging van hetgeen anderen vóór hem gedaan hadden, eer hinderpalen waren voor de zelfstandige, persoonlijke vorming van den kunstenaar, dan dat zij hem den weg naar het ideaal wezen. En zoo slonk het veertigtal leerlingen, dat zijn klas telde, toen hij er zijn onderwijs aanving, spoedig tot vier of vijf, die den meester trouw bleven en van zijne raadgevingen partij trokken. De anderen.... de meester was de laatste, die zich om hen bekommerde; zij waren hem onverschillig en hij wist van hen dan ook niets anders te zeggen, dan dat zij hem den dienst hadden bewezen, zich even weinig met hem te bemoeien als hij het zich met hen deed. Met des te meer lust wijdde hij zich aan zijne weinige getrouwen, voor wie toch zijn onderwijs uit niet veel meer bestond dan uit raadgevingen, uit voorgaan met de bedoeling, dat in ieder zijner leerlingen diens eigen aanleg en zin voor het schoone tot de ontwikkeling zouden komen, met dien aanleg en dien zin in overeenstemming. Maar tevens nog hield hij hen dit eene grondbeginsel voor oogen, dat in een kunstwerk nooit het onderdeel, het détail, aan het geheel, het ensemble, mag schaden. De kunstenaar, die schepper is, moet zijn werk in z'n geheel voor oogen hebben, al voor hij het opbouwt uit z'n onderdeelen, waarvan geen enkel voor zich meer aandacht mag vragen dan het toekomt om met alle andere onderdeelen te zamen een harmonisch geheel te vormen.
In die leering ligt geheel de kunstconcep-
| |
| |
graaf leo tolstoï (brons).
| |
| |
twee vrienden.
tie van Paul Troubetzkoy uitgedrukt, zooals wij die in zijn werk vinden.
Uit aangeboren, innige liefde voor de levende natuur zoekt hij in deze vooral, nagenoeg uitsluitend, zijne modellen; en omdat het dichtst bij den oorsprong, het verst van invloeden, die de natuur geweld aandoen, de dieren en de kinderen staan, heeft hij zich altijd het meest tot dezen aangetrokken gevoeld in zijn kunst en in zijn leven. Die liefde voor de levende natuur, sterker dan een beginsel, uit overtuiging aanvaard, want zij is uit hemzelf voortgekomen en een deel van hemzelf gebleven, is het, die hem een afschuw doet hebben van alles wat den dood te weeg brengt; die hem zoowel tot een oprecht vereerder van Tolstoï, als tot een standvastig vegetariër heeft gemaakt; die hem in het dier een vriend, een gezel doet zien. Dat bemerken wij dadelijk bij het betreden van zijne kleine villa, buiten het woelige, glimmerende leven van Parijs, achter in een stille, deftige straat, dicht bij het Bois de Boulogne, te midden van een tuin gelegen. In die atmosfeer van voorname kalmte wordt de rust nu en dan even verstoord door de voorbijsporende treinen der diepliggende ceintuurbaan, waarvan wij alleen de rook- en stoompluimen boven de bloemen van prinses Troubetzkoy en de er achterliggende graskruin van den vestingwal zien uitwuiven.
Wanneer hij daar, van de lage stoep voor die ietwat landelijke woning, die niets Parijsch heeft, zijn bezoeker tegemoet komt met jeugdig veerkrachtigen tred van zijn groote vierkante gestalte, waarboven het forsch-omlijnde baardlooze gelaat aan de physionomie van den Noord-Amerikaan kon doen denken, ware het niet, dat zijne levendige, heldere oogen een schat van goedheid en eerlijkheid uitstralen; wanneer hij met diepen, maar opgewekten stem, die gul en hartelijk klinkt, zijn gast verwelkomt en deze de hand toesteekt, een groote, stevige hand, welks druk van oprechtheid getuigt en die toch ook zoo uiterst fijn en teer weet te boetseeren, dan is hij nooit alleen. Of wel dartelt om hem heen, onbesuisd als een speelsche wildzang, een prachtige, jonge wolf, dien hij, toen het beest nog bijna zuigeling was, uit Rusland meebracht en zelf
| |
| |
opvoedde, zóó dat het van nature verscheurende beest een gedwee huisdier is geworden; of hij is vergezeld van twee of drie dier schrandere witte Noord-Russische honden, klein van bouw, maar krachtig, oplettend en goedaardig, die in de streken, waar ijs en sneeuw nooit smelten, de beste trekdieren en de meest vertrouwbare wegvinders zijn. Den bezoeker aanblaffen of, zich tegenover hem wantrouwend toonen, wanneer hun baas hem de vriendenhand toesteekt, doen zij niet; zij komen, als de meester van het huis, den gast vriendelijk tegemoet, de wolf wat luidruchtig en bewegelijk, de honden voorzichtig-nieuwsgierig, en begeleiden hem tot aan de deur der villa, waar hun rijk een einde neemt, want prinses Troubetzkoy laat binnen geen andere viervoetige vrienden toe dan een prachtigen, getijgerden kater, die het troetelkind van huisgenooten en gasten is.
Zoodra wij den drempel overschreden hebben, zegt alles ons, dat wij in het huis van een artiest zijn, van den fijnvoelenden minnaar der schoonheid in al hare vormen, ook in die waarin zij door andere artiesten gegoten is. En te midden der kunstwerken en voorwerpen van kunst, die, bevallig-nonchalant, in gang, salon en eetzaal zijn verspreid, dringt zich niet de kunst van den gastheer naar voren, al zien wij ook hier op een console, daar op den schoorsteenmantel, een paar zijner keurigste beeldhouwwerken, zoo een reproductie van Tolstoï te paard en het portret der danseuse Tamara, dat aan een
naaktstudie.
der bevalligste bewegingen van Isadora Duncan doet denken, en elders aan den wand een paar precieuse teekeningen, waarvan het eene prinses Troubetzkoy en het andere een paar jonge vrouwen aan een piano voorstellen, teekeningen, waarin wij al de qualiteiten terug vinden, die de portretten van den beeldhouwer kenmerken.
Bevallig-nonchalant, maar niet wanordelijk, zijn hier de tal van zaken, die het oog aangenaam aandoen en den geest verfrisschen, door een artiest bijeengegaard, en geschikt door de vrouw van fijnen, levendigen smaak, aan wie alle zin voor overtollige weelde vreemd is en wier grootste zorg het lijkt te zijn uit haar omgeving te weren wat leelijk is.
| |
| |
In die rustige woning, waar alles harmonie is en waar men zich zoo ver gevoelt van de woelige, overprikkelde Parijsche wereld - in welks eerste rijen prins Troubetskoy, mocht hij dit willen, een plaats zou kunnen innemen - leeft de artiest eenvoudig en onafhankelijk, zonder dat iets wat uit die wereld tot hem is gekomen, zijn karakter en zijne individualiteit heeft kunnen schaden. Hij geeft een mooi voorbeeld van geestelijke en moreele kracht, dat nergens zoo helder blijkt als in het groote, hooge atelier, aan zijn woning grenzend, te midden van zijn werk. Veel meer dan een loods is die vierkante, uit planken opgetrokken, ruimte niet; alles wat aan weelde, aan gemak doet denken, is er uit gebannen; wij zijn daar in een werkplaats, omringd door hetgeen uit des kunstenaars handen - en uit zijn geest - voortkwam en waarmee die handen - en die geest - bezig zijn. Op planken langs den wand, op boetseertafels, op ruw-houten voetstukken, staan daar in groote verwarring de gipsafgietsels van jaren arbeid. Daar wordt het ons duidelijk, dat Paul Troubetzkoy voor de verwezenlijking van zijn kunstidealen nooit een bijzondere richting gezocht heeft, al treft ook ons zijn voorliefde voor kinderen en dieren, al dringt zich ook uit dat alles één werk naar voren, waarin hij meer dan in eenig ander de groote liefde en de diepe vereering voor zijn model heeft doen spreken, zijn Tolstoï te paard. Beter, dat wil zeggen, eenvoudiger en nobeler, tegelijk met meer aandoenlijke realiteit den humanen wijsgeer van Jasnaya Polyana voor te stellen dan Troubetzkoy dit deed, lijkt mij onmogelijk. Goedheid en genie beide stralen uit de oogen van dien denkerskop; van kracht en van taaiheid getuigt het rustige, rechte lichaam onder de kiel van den Russischen boer; en zooals er een geheime zielsovereenstemming is tusschen den ruiter en zijn gewillig ros, zoo moet er overeenstemming van natuur, van wereldbeschouwing, van liefde voor den mensch en voor alles wat leeft, bestaan
tusschen den kunstenaar en zijn model, wiens afbeeldsel hij tot een meesterwerk maakte.
Niets is gemakkelijker verklaarbaar dan de voorliefde, uit gevoelsgemeenschap voortgekomen, welke die groote, stoere man voor kinderen en voor dieren aan den dag legt; zij is dit uit ieder werkstuk, waartoe een kind of een dier hem tot model strekte. Een veelzeggend voorbeeld daarvan is zijn groep ‘Kind met hond’, waarin de naief speelsche bevalligheid van het een en de geduldige goedmoedigheid van den ander zich paren met een innigheid, die alleen uit natuurlijke verwantschap kan geboren worden. En zoovele andere voorbeelden zouden er na dit te noemen zijn om de voorkeur van den kunstenaar te toonen en te verklaren; maar sedert hij zijn eigen kind op zeer jeugdigen leeftijd verloor, is hem de lust vergaan kinderen tot model te kiezen. Wel doet hij dit nog altijd dieren, en zoo zien wij dan ook onder zijne laatste werken afbeeldingen van zijn wolf, van zijn paard, van zijne honden, waarvan ieder het kenmerk van zijn hoogste streven draagt: ‘den indruk weer te geven van de vreugde, die ik met de natuur vóór mij ondervind’, zooals hij mij eens antwoordde, toen ik hem vroeg, wat hij zich ter bereiking bij zijn werk voorstelt. Dit geeft ook zulk een intens leven aan zijne portretten, wier details hij dikwijls verwaarloost, om een geheel te verkrijgen, waarin hij de ziel van zijn model zich doet uitspreken. Als overtuigende voorbeelden hiervan mag ik noemen zijn mooie, zwierige buste van den schilder Segantini en zijn beeld van Auguste Rodin, dat zoo juist dezen genialen kunstenaar weergeeft. Dat een portrettist de vertrouweling is van hen wier beeld hij op het doek of in het leem overbrengt, aan wien zij hun ziel bloot leggen zonder het zelf te weten, doordat hij, tot die ziel doordringt, bevestigen de vele gipsfiguren in Troubetzkoy's atelier. Daarom valt het ons niet bijzonder op, dat wij er zoo menige afbeelding van prinses Troubetzkoy aantreffen en dat andere portretten die van familieleden en vrienden zijn.
| |
| |
portret van prinses troubetzkoy. (naar krijtteekening van den beeldhouwer).
| |
| |
russische slede.
Om techniek heeft deze artiest zich nooit veel bekommerd; evenmin heeft hij zich ooit in zijn werk er op toegelegd iets anders uit te drukken, dan het leven waarvan ieder zijner modellen hem een eigen vorm voor de oogen bracht. Zoo is hem alle symbolisme vreemd en acht hij, dat door het voorbedoeld weergeven van een allegorie de zin der natuur verloren gaat.
Zijn onverschilligheid voor de techniek en zijn verwaarloozing van het detail hebben hem meermalen het verwijt bezorgd, dat hij zijn werk niet afmaakt, dat hij sommige werkstukken te schetsmatig behandelt; en toen ik voor de eerste maal in het Luxembourg-Museum zijn ‘Portret van Mad. N.’ zag, kon ik mij dat verwijt verklaren. Hij zelf echter neemt het verwijt als zoodanig niet aan, maar zich er over verdedigen zal hij niet; integendeel, hij geeft openhartig toe, dat tot uitdrukking van het leven en van de ziel met het lichaam de details bijzaak en dikwerf overbodig zijn.... ‘men kan dat zoo niet in woorden uitdrukken, men moet het zien en voelen in de natuur van het voorwerp,’ zeide hij mij eens, toen wij over dat onderwerp spraken, en hij voegde er als ter loops aan toe:
‘De schilderkunst is daarin aan de beeldhouwkunst veel vooruit. De schilders staan door de oneindigheid van hun palet in inniger betrekking met de natuur, terwijl de beeldhouwers aan de weerbarstige materie gebonden zijn. Daarom leg ik mij er op toe kleur te brengen in mijn werk, of ten minste, verbeeld ik mij dit te doen. Gelukt het mij bij anderen de gewaarwording daarvan te wekken? Ik weet het niet. Ik wil het wel betwijfelen, omdat ik hierin evenmin als in den vorm volkomen bereik wat ik mij in den geest heb voorgesteld. O, ware dit het geval....’, en toen vertelde hij mij hoe hij, na zich te hebben opgegeven voor den wedstrijd voor het monument van Tsaar Alexander III, een bezoek ontving van de commissie, die als jury over dien wedstrijd was ingesteld.
Nauwelijks hadden die officiëele heeren wat in zijn atelier rondgekeken, of het eerste wat hij uit den mond van hun woordvoerder moest hooren, was: ‘Men zegt, dat gij uw werk niet afmaakt’. Zonder aarzelen had Troubetzkoy daarop ten antwoord ge-
| |
| |
parijsche fiacre.
geven: ‘Dat is zoo, ik maak mijn werk niet af. Deed ik dit, sprak ik er geheel in uit wat ik denk en gevoel, dan zou ik de goddelijke gaven moeten bezitten, die mij als mensch ontbreken. Alles wat ik doen kan, is zoo dicht mogelijk te naderen tot de natuur, tot het leven, tot het ideaal....’
Waarschijnlijk begrepen de bezoekers den kunstenaar niet - daarvoor waren zij leden van een officiëele Russische jury - maar de uitvoering van het monument werd, zooals wij weten, toch aan Paul Troubetzkoy opgedragen, die er zeven jaren aan gewerkt heeft en in dien tijd vijftien malen het model er van veranderde, omdat hij steeds maar niet voldoende kon naderen tot het leven van den vorst, dien hij niet levend gekend had en wiens beeld dus wel noodzakelijk de allegorische beteekenis moest hebben, die hij er ten slotte in heeft meenen te mogen uitdrukken.
Eenmaal nog heeft hij zich laten verleiden tot het maken van een uitzondering op zijn beginsel, zijn kunst van alle symbolisme vrij te houden, maar dit was om een ander beginsel, dat hem na aan het hart ligt, aanschouwelijk voor te stellen.
Het was op een tentoonstelling van dierschilders en beeldhouwers, een drietal jaren geleden, dat ik getroffen werd door een symbolisch-realistische groep in gips, voorstellend een dikke man aan tafel zittend, die met weerzinwekkende gulzigheid bezig is zich aan een stuk wildbraad te goed te doen; tegenover hem verslindt een hyena de halfvergane overblijfselen van een lijk, dat zij uit den woestijngrond heeft bloot gewroet. Die groep draagt tot titel: ‘Mangeurs de Cadavres’, met de nadere toelichting onder de hyena: ‘suivant la loi de la nature et ne causant pas de souffrance’; of er onder den gulzigaard ook een toelichting te lezen was, weet ik niet meer, maar het komt mij overbodig voor. Wel weet ik, dat, toen ik de groep weer zag in een hoek van het atelier van den artist, ik verzuimd heb er naar te zoeken, wegens die overbodigheid. Troubetzkoy zelf hechtte er geen andere waarde aan, dan die eener speelsche fantazie van het oogenblik, en ware het niet, dat mijne aandacht dáár op dat paar ‘lijkeneters’ gevestigd was door een der huisvrienden van den artiest, onzen landgenoot den heer
| |
| |
J. Salomonson, bekend, onder den naam ‘Meva’, als de apostel der natuur-leefwijze, dan zou de maker er van zelf mij op dit faitdivers niet eens gewezen hebben, geloof ik.
‘quatre-mains’. (naar krijtteekening van den beeldhouwer).
Deze speelsche fantaizie - toch een stuk werk van grooten levensernst, als ieder werkstuk, dat uit de handen van dezen overtuigden, gevoeligen kunstenaar komt - mag gelden voor de geloofsbelijdenis in beeld van een mensch, die vóór alles bezield is met een onbegrensden eerbied voor het leven, een innige en machtige liefde voor alles wat leeft, voor de natuur, die zich eeuwig verjongt en van alle leven de bron is, zonder begin en zonder einde, zooals zij voor den kunstenaar de bron is van alle schoonheid en alle waarheid.
Parijs, December 1910.
|
|