| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Arthur van Schendel, Shakespeare. Amsterdam W. Versluys 1910.
Het is algemeen bekend - maar verstaat men wel even algemeen wat er mede gezegd is? - dat de geleerde en de dichter hun kennis van wereld en menschdom niet op dezelfde wijze verkrijgen. Beiden putten natuurlijk uit hun ervaringen, doch het gehalte verschilt. De ervaring van den geleerde wordt gevormd door het aandachtig lezen, overdenken en onderling vergelijken, het z.g. ‘bestudeeren’ dus, der geschriften van andere geleerden, en door zijn eigen onderzoek naar realiteiten, documenten of andere voor ieder waarneembare verschijnselen. Die van den dichter houdt, behalve dit alles (voor zoover hij er gebruik van maakt), nóg een element in, en een dat er niet slechts, om 't zoo eens uittedrukken, als een extraatje bijkomt, maar bovendien op al de andere een levenwekkenden invloed heeft. Dit element als een kracht denkend noemt men het scheppingsvermogen, verbeelding, fantasie. Stelt men het zich daarentegen als eigenschap voor, dan spreekt men van intuïtie, inspiratie, genie. Al deze woorden zijn slechts in zekere mate juist, geen is zuiver bepalend of volledig.
De algemeene opinie is nu echter, dat wat een dichter ons meedeelt, b.v. omtrent een anderen dichter, minder vertrouwbaar, minder waar zijn zou dan wat een geleerde ons verzekert. Men wantrouwt het verhaal van den dichter, men glimlacht en zegt: nu ja, dat is immers niets dan fantasie! Geheel ten onrechte! Het is integendeel véél méér dan fantasie. Het is alles wat ook de geleerde geven kan, aangevuld door fantasie, en ten leven gewekt door die geheimzinnige, naamlooze eigenschap, of dat vermogen - in den grond misschien niets anders dan een versterkte en duurzame gevoeligheid en werking van zinnen en zenuwen. Bouwen, ook van een verhaal, is samenvoegen, niet waar?, scheppen is combineeren. Ook de geleerde combineert wanneer hij meedeelt (wat zou hij anders doen?), maar de dichter combineert niet alleen oneindig sneller, levendiger, doch hééft ook zooveel meer te combineeren, daar hij, bij 't zelfde onderzoek, tallooze dingen heeft gezien, gehoord, gevoeld, die den enkelgeleerde ontsnapten. Buitendien schept de dichter iets levends, terwijl de geleerde niets dan zijn geleerdheid geven kan. Vooral nu wanneer het gaat om een levens-verhaal, en dat nog wel van een dichter, heeft iets levends, door een dichter geschapen, veel meer kans waarheid te zijn, dan de, zij het nog zoo zorgvuldig en vernuftig aaneengehechte geleerdheid van den geleerde.
‘Er behoort vermeld te worden’ - zoo begint van Schendel zijn ‘aanteekeningen’ bij het hier aangekondigde boekje -, ‘dat vele Shakespeareans niet gelooven dat men des dichters persoonlijkheid, of gelijk zij het noemen, zijn karakter, uit zijn werk kan leeren kennen. Het karakter van Shakespeare, zeggen zij, is in het werk niet te vinden, immers wijl het dramatisch is. Zij prijzen hem juist daarom zoo groot omdat hij, de meest verschillende figuren verdichtende, zijn eigen aard wist te verbergen’. En wat verderop zegt hij: ‘Natuurlijk zijn de kenners die zoo denken niet genoeg geleerd, want zij weten niet dat een boek een mensch beteekent, althans iets van een mensch’. Hier nu geloof ik, dat onze dichter, niet onwaarschijnlijk met ironische bedoeling, zich wat overbeleefd uitdrukt. De besproken kenners zijn ‘geleerd’ genoeg, maar zij zijn geen dichters, als hij, Van Schendel. En ook waar hij zegt: ‘Zij zijn ook kinderlijk, want zij meenen dat iemand
| |
| |
zich verbergen kan, iemand die zich uit nog wel,’ verdenk ik hem er van, zich, op een wijze, die wij van hem kennen, lichtelijk te vermaken met de menschen over wie hij spreekt. Onder kinderlijkheid toch verstaan wij gemeenlijk dat nog niet geheel door denk- en rekenleven overheerscht worden der menschelijke instincten en sentimenten, waaraan het doen en spreken van kinderen zulk een groote bekoring ontleent. Het is, dacht me, veeleer gemis aan kinderlijkheid wat men bij den geleerde-kenner opmerken kan. Doch, als gezegd, ik houd het er dan ook voor, dat Van Schendel niet geheel in ernst was, toen hij de geleerden die volhouden, dat wij van Shakespeares persoonlijkheid niets weten kunnen, van een te kort aan geleerdheid en te groote mate van kinderlijkheid beschuldigde.
Hij, Van Schendel, trachtende naar den opbouw, voor zijn eigen genietende zinnen zeker wel het meest, van de enorme persoonlijkheid die zijn diepe en toegewijde liefde heeft, was wél genoeg geleerd, en kinderlijk was hij daarbij gelukkig tevens. Hij had, om zijn eigen woorden te gebruiken, ‘ooren om te hooren’ en oogen om te zien. De methode der wetenschappelijken, de boekenstudie, het onderzoek naar de bekende feiten, versmaadde hij geenszins, maar hij las zooals een dichter leest, en de feiten werden gebeurtenissen voor hem die hij zag en hoorde, natuurlijke schakels in een levensverhaal, dat hij al bijna kende uit het levende werk zelf van hem, wiens innerlijke, wezen-lijke geschiedenis hij trouwens meer zocht dan zijn uiterlijke biografie. De oude ‘zwerver’, altijd ‘verliefd’, dwaalde om in de plaatsen waar zijn held moet hebben geleefd, hij maakte er een ‘schoone jacht’ op al dat onveranderlijk onbestendige waarop ook Shakespeare moet hebben getuurd: wolken en sterren, rivieren en valleien, boomen en bloemen - ja zelfs kerken en woonhuizen. Hij snuffelde in de geschiedboeken - al werd zijn held er niet in genoemd, zij vertelden toch van hem. Maar vooral: hij las en herlas en overdroomde de eeuwige drama's zelf; hij lette op den geest der woorden, hun klankval en toon, niet minder dan op hun beteekenis, hij herkende de plaatsen waar het dichterhart sprak door de stemmen van zijn dramatis personae, en ál scherper omlijnd, al levendiger, al dieper begrijpelijk ook, stond de lieve en dierbare, de machtige en ontzagwekkende figuur des grooten dichters voor hem. En hij schreef op wat hij gezien had, schreef het op uit de volte van zijn warme weten, met de rustige kracht van zijn visionnaire zekerheid, in het zoete rhythme van zijn weemoedsvolle liefde.
De schrijver van dit prachtig boekje zegt zelf dat niet alles wat hij vertelt wetenschappelijk bewezen worden kan, dat hij een en ander heeft verzonnen. Het is mijn overtuiging dat ook in die verzinsels meer waarheid omtrent Shakespeare te vinden is dan in de mededeelingen der geleerde Shakespereans. Al moge het niet minder vaststaan, dat de zekerste waarheid die men in dit boekje vinden kan den man betreft, aan wien wij tevens de schoonheid ervan te danken hebben. Wie over zijn liefde schrijft, schrijft over zichzelf, en de dichter van dit boekje heeft zich wel allerminst verborgen.
Shakespeare door Arthur van Schendel is niet in de eerste plaats een biografische bijdrage tot de kennis der Engelsche letterkunde, het is in de eerste plaats zelf een kostelijk stukje nederlandsche litteratuur!
H.R.
| |
Jos. van Veen, Celibatairen, roman uit het priesterleven. Amsterdam, C.L.G. Veldt (zonder jaartal).
Maar als er ook aan dit geschrift iets goeds te ontdekken valt, dan heeft dat woord ‘goed’ toch zeker met litteratuur, met de schrijfkunst in het algemeen en de romankunst in 't bizonder, absoluut niets te maken, maar alleen met de humane bedoelingen van den schrijver, waarvan ik
| |
| |
gaarne wil aannemen dat zij overeenstemmen met zijn beste weten, zijn ge-weten, en dus in ethischen zin goed genoemd mogen worden - om er verder maar haastig over te zwijgen, want niet alleen dat, bij de beoordeeling van wat zich als ‘roman’ aanbiedt, geen ethische bedoelingen ons vermogen te interesseeren, maar ik vraag u: wat hebben de beste bedoelingen er aan, zoo jongensachtig oppervlakkig, talentloos en zonder eenige ruimte of fijnheid gediend te worden!
Er is een tijd geweest, dat de Nederlandsche novellisten en romanciers werden ge recruteerd uit jonge gereformeerde predikanten, die, onder den invloed van moderne verlichting en buitenlandsche litteratuur, bij troepjes hun kerken uitliepen om zich uitsluitend of bij voorkeur te gaan bezighouden met de studie en de beoefening der letteren of der journalistiek. Bijna geen hollandsche schrijver in die jaren, tusschen 1800 en 1850 geboren, of hij heeft minstens gestudeerd in de theologie. Er is veel schampers gezegd (en ik vrees er wel eens aan meegedaan te hebben) over deze schrijversgeneratie en -soort - waartoe o.a. Busken Huet en Allard Pierson behoorden - toch zal ieder moeten erkennen, dat de renegaten die ik hier bedoel meerendeels diepernstige, beschaafde en belezen menschen waren; indien het niet in de eerste plaats de litteraire kunst (met den klemtoon op kunst) was, waarmede zij ernst maakten, dan ligt dat wel voornamelijk daaraan, dat hun tijd zich van litteratuur als kunst nog maar een zeer onduidelijk en onzuiver begrip gevormd had; de letterkundige kunst als zoodanig moest in zekeren zin nog worden ontdekt, hoe groote, min of meer bewuste, kunstenaars er ook al vóór dien tijd mogen hebben geleefd en gewerkt. Doch, met hun gering artistiek benul, ernstige mannen waren ze zeker, de dominees uit het midden der vorige eeuw, die bedankten voor hun ambten toen hun geweten de eerlijke bediening niet langer mogelijk maakte. Zij hadden meerendeels een achtenswaardige studie achter den rug, en al wat zij schreven getuigde van hun belezenheid, van een vaak diep-ingaande beoefening der wijsbegeerte, der theologie of der letterkundige historie. Zij mogen dan geen eigenlijke artiesten zijn geweest, hun geschriften waren de moeite van het lezen grootendeels ten volle waard.
Thans beleven wij een soortgelijke beweging onder jonge katholieke priesters. Verscheidenen werpen bonnet en soutane van zich en grijpen naar de pen om ....ja, zeg 't mij eens welk woord hier volgen moet! Wat willen deze lieden? De kunst dienen, de litteraire kunst? Zij hebben dan niet meer het excuus der domineesgeneratie van 1840, dat zij niet weten waar het om gaat; hun tijd heeft begrip gekregen van den zuiveren aard der litteratuur; ook op de groote fouten van boeken als Lidewyde en Adriaan de Mérival zou thans met veel meer scherpte dan een dertig jaar geleden door de kritiek gewezen worden. Doch o! hoe zeer te wenschen ware dat de producten der roomsche apostaten maar in de verte vergeleken konden worden met de werken der gedistingeerde geesten die Lidewyde en Mérival schreven! Wat is dat voor slordig, kinderachtig, nietsbeduidend en brutaal werk van deze weggeloopen pastoortjes, Van Veen, Balet - er zijn er nog meer, geloof ik! Wat hebben deze kuitenbroekjes geleerd, wat gelezen? Multatuli zeker, of voorál Multatuli, en dan niet zooals een intellectueel van dezen tijd hem leest, n.l. als cultuurhistorisch belangrijke verschijning, litteraire romanticus, brillant geestig paradoxaal prozaïst, maar van geen invloed meer, noch wijsgeerig, noch godsdienstig, noch politiek - neen, zij hebben Multatuli gelezen zooals de hulponderwijzers ten plattelande, de zoons van stadsarbeiders met-een-goed-weekloon en tal van andere half-beschaafden en kwart-ontwikkelden dat nu nog doen. Vijfentwintig jaar na ‘Kippeveer’ is ‘Mul’ hun god nog! Zóó van het brevier naar de Ideën, je kunt je wel begrijpen dat de heertjes er door van-de-wijs ge- | |
| |
raakt zijn. Maar zijn ze dan zelf heelemaal niet eens op een idee gekomen, n.l. te onderzoeken of er niet nóg iets geschreven was in Nederland en daarbuiten? O ja, Jos. van Veen heeft ook Paap gelezen, Paap, den grooten schrijver van
‘De Kapelaan van Liestermonde’, Paap, die zich misschien wel verbeeldt het werk van Multatuli voorttezetten - och leefde Douwes Dekker zelf nog maar om den koude-druktemaker, met een enkele bladzij van zijn heerlijken hoon de schrijflustigheid nogmaals, en nu voor goed, te ontnemen! Paap, de prulschrijver, is het litterair model van Jos. van Veen geweest. Dit is zoo duidelijk mogelijk, niet alleen uit dit voddige boek Celibatairen zelf, maar ook uit het attest door Van Veen geschreven, en door zijn uitgever gedrukt en afzonderlijk verspreid onder den belachelijken titel: ‘Boekbeoordeelingen over eenige belangrijke geschriften in 1910 verschenen’. Daarin leest men: ‘Met den meesten nadruk verwijs ik de lezers van Celibatairen naar “De Kapelaan van Liestermonde”, roman uit het priesterleven door W.A. Paap. In dit uitmuntend gedocumenteerde boek, dat geboren werd uit een breede wetenschappelijke studie der roomsche kerk, haar leer, historie en gebruiken vinden zij, nadat de bekwame hand van W.A. Paap zijn kennis tot een roman verwerkt heeft, een rijken schat van inlichtingen, die tot begrip dier kerk zeer doeltreffend zijn.’ Dat is het zeker wat Van Veen zelf ook heeft willen schrijven, een ‘uitmuntend gedocumenteerd boek’ geboren uit (stel 't u voor, een roman!) een breede wetenschappelijke studie der roomsche kerk. Met even ‘bekwame hand’ als W.A. Paap heeft hij zijn ‘kennis’ tot een roman willen ‘verwerken’ een ‘rijke schat van inlichtingen’!! Hahaha! Maar hij vergat dat hij niet alleen, trouwens evenmin als Paap!, ook maar in de verste verte in staat was, iets, wat dan ook, tot een roman te ‘verwerken’, daar hij om te beginnen niet wist wat een roman eigenlijk was. Maar tevens dat hij, Van Veen, geenszins te beschikken had over een breede wetenschappelijke studie der roomsche kerk, haar leer, historie en gebruiken; daarvan
blijkt althans uit zijn boek niets; er komt geen enkele belangrijke inlichting in voor die ‘tot begrip dier kerk doeltreffend’ zijn zou. Dit boek ‘Celibatairen’, waarvan zelfs de sensationeele titel uit aanmatiging ‘geboren werd’, het is niets dan het in zwakke, onbeholpen schooljongensstijl en zonder ook maar de geringste beeldende of psychologische kracht geschreven verhaal van een keukenmeid. Het ‘speelt’ dan ook uitsluitend in keukens, pastoriekeukens, onder vier of vijf keukenmeiden, en als dat nu maar échte keukenmeiden waren, à la bonne heure! maar het zijn, god betere 't, niets dan spreektrompetten van den schrijver, die zelf misschien wijzer doen zou.... nou ja, u begrijpt me wel, ik wil niet te hatelijk zijn, maar ik dacht aan de Amsterdamsche volkstaal, waarin een man die het vak dat hij tracht te beoefenen niet verstaat, een... koekenbakker wordt genoemd.
H.R.
| |
Leo Balet, James, Bussum, C.A.J. v. Dishoeck, 1910.
Deze meneer - ik bedoel den schrijver, want zijn held, James, is heelemaal geen ménsch, en kan dus ook geen meneer genoemd worden - deze heeft tenminste eenig schrijftalent, en ik vrees dat het bij hem niet alleen de onverwerkte lectuur van Multatuli is, die hem in het hoofd sloeg, zijn taal bedierf, hem bracht aan die ellendige 'm, en 'ns en 'ie schrijverij, maar dat hij ook eenige geschriften van ‘tachtigers’ heeft gelezen - en niet begrepen, althans niet wat er moois was in die geschriften. Hij heeft er tenminste eenige notie uit overgehouden, dat een roman moet zijn een verhaal... niét van verwerkte kennis, doeltreffende inlichtingen, en meer zulk geknars, maar van gevoel en hartstocht. Helaas is het grootendeels válsch gevoel, dat hij ons voor echt tracht aan te smeren, en blijkt tenslotte alleen een zekere gepassioneerd- | |
| |
heid, een levensdrang en -gloed in dezen schrijver, de oorzaak dat sommige bladzijden, van dit zijn overigens totaal mislukt boekje, warm-doorademd, gloedvol genoemd worden kunnen, en ons doen erkennen: hier is tenminste iemand aan 't woord, die o! bij lange na niet schrijven, maar dan tenminste praten kan! Een zekere zeggingskracht is waar te nemen, die zich misschien op den duur (en bij gezette studie) tot welsprekendheid zou kunnen ontwikkelen. Maar of er ooit een waarachtige stijl uit groeien zal, is zeer de vraag. Daar toe behoort nog wel iets meer dan wat vlotheid en raakheid van expressie in praattaal. Dit boek is, grootendeels, niet geschreven, maar gepraat, en wel in opgewondenheid gepraat; er zijn miraculeuse staaltjes van onzinnige klets-rhetoriek in te vinden. Maar ook als de schrijver zich nog niet opgewonden heeft, b.v. pas een nieuw hoofdstuk begonnen, komt er zoo iets als dit (blz. 25) ‘En toen ze klaar was met d'r handschoenen, deed ze d'r voile in de hoogte, ging op de leuning van de fauteuil zitten bij d'r moedertje, en met d'r armen om d'r hals kuste ze'r, en nog
'ns, en nog 'ns, en vroeg toen: ‘Hoe heeft moedertje 't gemaakt?’ Is het niet of ge een kruiwagen over het grint hoort knorren en piepen? Het mooiste is, dat dit zoogenaamd natuurlijke en ware heelemaal niet natuurlijk en waar is! Niémand zegt ‘ns’, ‘nog 'ns’, maar iedereen zegt 'is en dat ‘'is’ lijkt mij dan ook geenszins afgesleten van het woord ‘eens’ (bijwoordelijke genitief van een) maar van het even goed nederlandsche ‘ereis’ (een reis, een maal).
Zes jaar geleden besprak ik in deze zelfde kolommen een boekje dat ‘Roeping’ heette en van dezen zelfden heer Balet was. Ik vond daar toen wel iets aardigs in. Jong, heel jong... Moest de schrijver van dat boekje zich dan niet schamen zooveel jaren later voor den dag te komen met iets dat wel brutaler, maar niet beter is, onzuiverder, aanstelleriger, verwaander, antipathieker.
H.R.
| |
Een kalender en boekillustraties van Chris Lebeau.
Wij kennen Lebeau als den vernuftigen en fantasie-rijken ornamentist, die zijn vogels, zijn visschen, zijn vlinders wist om te tooveren in composities van lijn, die haast immer smaakvol en vindingrijk waren. Hijzelf scheen echter niet voldaan, en wilde ook het menschbeeld dienstbaar maken aan zijn versieringen, oefende zich in figuurteekenen en toont ons nu met een kalender voor 1911 en boekillustraties voor de Reien van Vondel, (beide uitgaven van D. Coene, Amsterdam) een nieuwe phase in zijn werk.
Het is niet de weelderige rijkdom van zijn batikontwerpen, waartoe wel het procedé eenigszins aanleiding geeft; in het stroeve hout is niet hetzelfde te bereiken als in de met druppels en lijntjes vloeiende was, maar ook zijn opvatting is strenger en strakker. Er zit iets van den ernst der Egyptenaren, en de ornamentliefde der Assyriërs in, maar toch is het ook wel Lebeau. Alleen een andere, nieuwe Lebeau voor ons, en mochten wij den ouden Lebeau om zijn rijkere fantasie den voorkeur geven, wij twijfelen niet of deze nieuwe zal, nu hij zijn vormengebied heeft uitgebreid, ons ten slotte nog wel iets geven waaruit de weelde van vroeger en de ernst van heden tot een harmonisch geheel zijn saamgegroeid.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
In memoriam P. Dupont.
Een onvermoeide werker van zeldzame begaafdheid is van ons heen gegaan op een leeftijd, waarop hij ons nog veel had kunnen geven, waarop zijn kunst nog een groote belofte voor de toekomst bevatte.
In Dupont was vereenigd een taaie onverwinnelijke doorzettingskracht, die hem de moeizame techniek der gravure den voorkeur deed geven boven het lichtere hanteeren van de etsnaald, met de gevoeligheid van den kunstenaar die de schoonheid ziet in al wat hem omringt.
Want hij wist de schoonheid van het landschap, van plant en dier te waardeeren, hij bewonderde de majestueuse grootheid der Fransche kathedralen, maar niet zoozeer om het picturale effect der dingen dan wel om den bouw, om het lijnen-complex waaruit het geheel was saamgesteld. Zijn wijze van zien was op den vorm gericht meer dan op de kleur; vandaar dan ook zijn voorliefde om in lijn vast te leggen, wat in tint wellicht gemakkelijker geweest ware.
Hij was er echter de man niet naar, om een gemakkelijker weg te kiezen, indien zijn onverzettelijke wil hem voor zijn werk een anderen wees. In een tijd toen er waarlijk op belangstelling voor graveerwerk niet te rekenen viel, wisselde hij toch de burijn voor de etsnaald, omdat een direct in koper gestoken lijn hem zuiverder, positiever toescheen dan de meer speelsche krassen in den etsgrond. En geleid door de noodzakelijke beperking die de gravure aan een teekening stelt, werden zijn teekeningen allengs strakker, meer geserreerd, zag men er de voorstudies der graveerplaten reeds in. Hoewel men hem voorspelde, dat onze twintigste eeuw geen tijd meer had voor de zorgvuldig gestoken plaat, wist hij door te zetten en door zijn werk het goed-recht der gravure te doen zien, te toonen dat het echte, onvervalschte werk, zij het met moeite volbracht, wel degelijk recht van bestaan had.
p. dupont. auvers 1901.
Aan Dupont is het dan ook te danken dat men in de laatste jaren de waarde der gravure weder is gaan beseffen, dat ondanks de haast der tijden de zuiverheid dezer techniek hare belangrijkheid heeft doen kennen.
En nu is midden uit zijn werkkring, midden uit zijn zoo veel belovend leven, midden uit zijn huisgezin en vriendenkring, deze voorvechter weggerukt.
Veel had hij reeds bereikt, leerlingen hadden zijn werk begrepen, de echtheid ervan ingezien; kunsthandelaren, uitgevers, de regeering had hij door zijn arbeid overtuigd; maar hoe ontzaglijk veel meer beloofde de toekomst ons niet. Steeds fijner,
| |
| |
steeds gevoeliger wist hij zijn graveerijzer te hanteeren, wij denken slechts aan het superbe portret van burgemeester 's Jacob, of aan het ruiterportret van Tulp, hoeveel was er met zijn onmiskenbare gaven, nog niet voor hem weggelegd. Wie zal zijn werk voortzetten, wie die over een technisch kunnen beschikte als hij, wie, die, zich zelf vormende, zóó zijn materie wist te beheerschen. Zie slechts zijn laatste werk, een sluitzegeltje voor de Vakschool voor de Typografie, dat een technisch meesterschap bewijst, in het kleine Laurens Costerkopje bijv., waarvan de weerga niet te vinden is.
etend paard (ets).
Zoo'n stoeren voorganger, zoo'n energieken baanbreker, wij hadden hem voor onze graveerkunst nog zoo noodig.
Veel is er met hem verloren gegaan. Zijn vrouw en kinderen zullen hem missen, zijn vrienden zullen zijn heengaan betreuren, maar ook de kunst verliest in hem een man wiens plaats ledig zal blijven in de gelederen.
Alleen zijn werk zal door vele lange jaren heen ons toonen dat hij niet vergeefs heeft geleefd, dat zijn voorbeeld, anderen tot aansporing is geweest, die den moeielijken weg zijn gegaan, dien hij hen gebaand heeft.
Maar om dit te vermogen was een man noodig zoo onverzettelijk en krachtig en daarbij zoo zeldzaam begaafd, als Dupont er een was.
R.W.P. Jr.
ploegende paarden (gravure). (uitgave s.l. van looy, amsterdam).
| |
| |
| |
De ‘Lucifer’-opvoeringen.
Over de opvoeringen van Vondel's Lucifer, door de samenwerking van Willem Royaards en R.N. Roland Holst op zulk een belangwekkende wijze tot stand gekomen, hebben dag- en week- en maandbladen reeds zooveel gezegd, dat ik thans de lezers van ‘Elsevier's’ niet met lange beschouwingen wensch lastig te vallen. Veel lof is er gezongen en ook menig vonnis uitgesproken. Lof en blaam!.. wie groote dingen nastreeft, kan niet anders dan ook veel van de laatste verwachten. Pluimpjes mogen de couranten aan geringe kunstpogingen dagelijks welwillend uitdeelen, waar de hooge en zeldzame schoonheid gediend wordt zijn de eischen van de rechters strenger. Dit echter strekt hun, die dat zeldzamere met al de kracht en warmte van hun wezen verlangen, tot eer.
tooneel royaards.
Bij de opvoering van een Vondel-drama, vooral bij zulke als Lucifer en Adam in Ballingschap, waar levensbeschouwing en geloof van den Katholieken Dichter tot muziek en beelden van schoonheid werden, daar spreken rechters van velerlei gezindheid en bedoeling. De beminnaar van het moderne répertoire zal verwijten doen over gebrek aan handeling. De geleerde zal de samenstelling toetsen aan het voorschrift van den een-of-anderen overouden theoreticus en het verheven-zingende drama veroordeelen. De ijverende Calvinist, geestelijke zoon der predikanten van 1654, vindt het dichtwerk te Roomsch. De rationalist en de onleerstellige twintigst'eeuwer achten 's Dichters blind vertrouwen op de dogma's der Kerk misplaatst in hunnen tijd. De doorproever van fijn spel gispt menig comisch-realistisch trekje bij de vertolkers van het hoog- en streng-gestijld verzendrama. De liefhebber van talrijke wisselingen in veel-verwige décors zal zitten gapen, als hij meer dan drie uren achtereen op dezelfde enscèneering moet kijken, waar bovendien geen perspectieven met bergen en wolken te bewonderen zijn. De musicus zal de muziek afkeuren om haar-zelve; de letterkundige verwenscht haar, wijl zij den verrukkend-opstrevenden zwier der verzen omsluiert, en versmaadt bovendien den schilderenden rijkdom der kostuums, die zijn aandacht van de statige alexandrijnen afleiden. Kortom, ieder heeft wat aan te merken en mompelt: ‘'t is nog niet dát!’
Geen wonder dan ook dat de volmaakt- | |
| |
heid - maar waar ter wereld is die? - bij een zoo samengesteld kunstwerk als een serieuze dramatische vertooning niet naar ieders overtuiging werd bereikt. Want dichtstuk, verzen-zegging, spel, regie, enscèneering, muziek, costuum, alles moet hier eendrachtig samenwerken tot het hooggestelde doel. En dus.... heeft iedere specialist zijn eigen rubriekje om te bevitten.
Op zich-zelf kan een weinig gegronde détail-kritiek natuurlijk geen kwaad. Slechts wanneer zij de overgave der bewondering voor een moeitevollen kunstenaars-arbeid, voor het buitengewone dat volbracht werd, belemmert en verstikt, slechts dan - en al te vaak gebeurt dit - is zij als een gevaar te verwerpen.
Bij de daad van Royaards en Roland Holst behoefde zekerlijk ook onze moderne kritische en ontledende gezindheid niet geheel te zwijgen; maar woorden van volle bewondering pasten toch allereerst en zijn ook thans, hoewel reeds meer dan 60 opvoeringen tot het verleden behooren, geenszins nog misplaatst.
Het was een moeilijk probleem, de omgeving vast te stellen waarin het drama Lucifer zou spelen. Het Paradijs van Adam in Ballingschap kunnen wij ons eenigszins denken als een wonderlijk-schoonen tuin met stroomende wateren en heerlijk geboomte - hoezeer ook de voorstelling van dit alles op het tooneel naar ver uiteenloopende beginselen kan worden verwerkelijkt. Maar bij Lucifer schrijft Vondel zelf: ‘het tooneel is in den hemel’. En hoe wil men ‘den Hemel’ verbeelden?
Utrechtsche studenten hebben het eenige jaren geleden, toen zij ditzelfde drama opvoerden, door middel van geschilderde wolken en vaal-blauw, tot in 't melk-achtige gaand, achterdoek pogen te doen. Maar dit décor voerde de gedachten niet op tot iets zeer verhevens.
Roland Holst heeft, zijne kennis benuttend van den architecturalen achtergrond op menig renaissance-schilderij, een statige zuilenreeks.... niet geschilderd op coulissen, maar in waarheid opgebouwd. Voor de kleine tooneelen van sommige schouwburgen buiten Amsterdam gebruikte de Directie der N.V. ‘Het Tooneel’ een speciaal op doeken geschilderd décor, daar dat van Roland Holst zoowel te groot als te moeilijk vervoerbaar was. Maar dit geschilderde décor gaf in 't geheel niet den grootschen indruk van het voorbeeldig stuk tooneel-bouwkunst in het Paleis voor Volksvlijt. Wat aan dit laatste zijn forschheid en massieve kracht schonk, kwam voort uit het hier toegepaste beginsel: de enscèneering niet op een of meer platte vlakken te schilderen met nagebootste lichtglimpen en schaduwen, maar, evenals aan de bewegende spelers, ook aan het stille décor door een eigen natuurlijke dimensie zijn eigen natuurlijke schaduw en lichtval te geven.
De nis, die de half-ronde zuilenrij bekroont, voert het oog op en schenkt illusies van verre hoogten; de treden in het midden doen, telkens als de spelende personnages ze opgaan, aan het stijgen denken tot een hoogen troon.
Stijlvol was ook het lastige probleem der kostuums opgelost, der tegenstelling - en tegelijk van het harmonisch samengaan der kleuren - van gehoorzame en afvallige Engelen; trouw bleef de ontwerper aan Vondel's tekst en den geest van het drama. En toch, ik wil hier niet verzwijgen, dat R. Holst in dezen mej. Nel Bronger, die reeds zooveel smaakvolle kostuums voor ‘Het Tooneel’ ontwierp, geenszins is voorbij gestreefd.
Als daar dan de vele gestalten der trouwe en afvallige Engelen zich voor en tusschen deze zuilen bewegen, in schoone groepeeringen, als de zachte Rafaël daar afdaalt tot den trotschen Lucifer, dan zijn het oogenblikken van zeldzaam genot voor het oog, - om van de verheffende macht van Vondel's plechtige melodieën nu maar niet meer, overbodiglijk, te spreken.
P.H.v.M. Jr.
| |
| |
| |
Tentoonstelling van werken door G.W. Dijsselhof, Ed. Karsen en Fl. Verster.
Zou heusch het genootschap Arti et Amicitiae met hare bekende voor- en najaars-uitstallingen gaan breken, en het met de groepen-tentoonstellingen eens probeeren. Laat ons dit hopen, want zoo'n viertal zalen vol, met wat de ‘werkende leden’ geregeld afwerken, het is te overweldigend, waarlijk, wij krijgen - laat ons nu eens niet zeggen ‘van het goede’, want dit is het helaas niet bepaald altijd - te veel.
fl. verster, mistletoe, waskrijtteekening.
Het is mogelijk dat wanneer men het werk der leden successievelijk tot groepen tentoonstellingen terug zou brengen, vele groepisten een zeer poover figuur zouden maken, terwijl nu zoo'n enkel schilderijtje van hen op de voorjaarsmarkt met de heele verzameling meegaat; maar juist daardoor zou het mogelijk zijn de waarde van ieders kunnen met wat meer zekerheid te bepalen.
Intusschen, in afwachting van wat het bestuur van Arti et Amicitiae ons in den vervolge geven zal, hebben wij hier een expositie die waarlijk in alle opzichten van belang is,
De combinatie van deze drie schilders allereerst is al zeer gelukkig, daar zij door hun werk elkaar in geenendeele afbreuk doen, de kunst van den een niet aanleiding geeft tot een vergelijking met die van den ander, niet alleen door dat de onderwerpen verschillend zijn, maar vooral de opvatting dezer drie kunstenaars is oorzaak dat men bij Karsen niet zal denken: dit zou Verster beter gedaan hebben, of bij Verster: van zoo iets zou Dijsselhof meer hebben gemaakt. Ieder heeft zijn eigen visie en zijn eigen wijze van werken. Het sterkst komt dit uit bij Karsen, al lijkt mij Karsen nu niet de meest belangrijke van dit drietal, maar.... laat ons niet vergelijken. Karsen is een eenvoudig, somwijlen wat droog werker, die bekoord wordt door de intimiteit van oude stadsgedeelten, door eenzame boerderijtjes, door de kalme rust in stille stedekens. Bij voorkeur ziet hij al deze dingen, wanneer de avond gaat vallen, of de zon zich schuil houdt, en over het geheel een waas van stemmig grijs of bruin hangt. Er zit iets droefgeestigs in zijn werk en slechts een enkelen keer komt hij hier even uit. Zijn ‘Tuinspiegel’, zijn ‘Zonsondergang’, zijn ‘Hollandsche Tuintje’, doen ons Karsen echter ook van een andere zijde kennen, en in hem meerdere kwaliteiten waardeeren, dan die van den man waarvoor men hem veelal houdt, iemand met een vast kleurengamma, waarvan hij weet dat het grijs weer, of avondlucht suggereert.
Dijsselhof is artiest van gansch andere kwaliteiten, niet tevreden met zijn wellicht wat gemakkelijk verkregen succes door de
| |
| |
vlot gewasschen aquarium-aquarellen, zette hij zich er toe om met olieverf, die mindere toevalligheden toelaat, zijn werk meer te preciseeren en ook de atmosfeer van zoo'n bassin uit te drukken. Had aanvankelijk het kernachtige van kreeften en langousten, van visschen en krabben, en hun felle kleur hem gefrappeerd, voor hem was dit meer een aanleiding tot composities, die slechts aan het aquarium hun ontstaan te danken hadden; nu is het echter het leven en de kleur der wereld achter zoo'n bassinglas, dat op hem inwerkt. Zijn werk is meer solide, meer bezonken geworden, zijn schilderwijze is gaaf, en voortreffelijk zijn stofuitdrukking, het gladde glibberige van z'n schelvisschen bijv., en de wijking in zoo'n wegzwemmende visch uitstekend en toch... wij zouden hem wel eens iets wilder, iets minder streng en nauwgezet wenschen.
Daarom zijn hier, o verheugenis! zijn laatste aquarellen, die weer verwantschap vertoonen met zijn allereerste, zoo'n verrassing. Hier laat hij zich weer eens gaan, en kan men zijn habiliteit, bij de schijnbare nonchalance weer beter leeren kennen dan in zijn olieverf schilderijen. Zijn ‘Kreeft en Lutjan’ heeft weer die zelfde kwaliteiten, maar rijper dan, van zijn loodsaquarellen uit '91. Raak en vlot is alles hier neergezet, ziet maar eens zoo'n Oost-Indisch inktlijntje dat juist even het onder het zand gekropen botje markeert. Ook zijn paarlemoervisschen hebben dat luchtige en toch strakke dat alleen iemand die zijn visschen in hun bouwsamenstelling door en door kent, direct kan neerschrijven. Trouwens zoo wij het niet wisten, dan zijn z'n zoo uitvoerige krijtteekeningen daar, om ons te doen zien, dat vóór Dijsselhof de stemming der bassins over zich laat komen, hij de bewoners in al hunne geheimenissen heeft doorgrond.
Al mogen wij, persoonlijk, zijn aquarellen de voorkeur geven, en in zijn schilderijen soms meer den werker, dan den genialen kunstenaar waardeeren, dat neemt niet weg dat wij de ongemeene kwaliteiten van een schilderij als no. 12, Goudkarpers en Sterlets, zijn prachtige Kabeljauwen no. 3, zijn Zeewier met zoo'n fijn schelpje op den voorgrond, weten op prijs te stellen; en overtuigd zijn bezwaarlijk een kunstenaar te kunnen vinden die hem hierin evenaart.
Verster zien wij hier in zeer uiteenloopend werk. Wij kennen hem van de zoo minutieus geschilderde tinnen kannen, van de nap met eieren, van de teekeningen der Hooglandsche kerk; maar behalve deze Verster, die in stofuitdrukking zijn weerga niet heeft, is er een andere, die smult aan sterke kleuren.
Deze Verster heeft iets gemeen met den kleurenvirtuoos Kamerlingh Onnes, die als hij verzot is op de tintelingen in glazen vazen, op de vloeiende kleuren van roode bloemen. Zijn ‘Pioenrozen’, zijn ‘Begonia's,’ zelfs zijn ‘Flesschen’ zouden wij hiertoe kunnen rekenen.
Maar nog sterker spreekt zijn kleurenlust, als hij in ongebroken tinten, zooals de jongere Franschen dat wel doen, zijn geel, zijn rood, zijn paarsch tegen elkaar zet.
Hier is hij wel het krachtigst, het meest geëmotioneerd, maar ik geloof toch dat zijn ‘Soya-potje,’ de ‘Nap met eieren,’ de ‘Mistletoe,’ de ‘Pompoenen,’ de ‘Hooglandsche kerken’ e.d. meer Verster zijn. Laat ons echter stil afwachten, mogelijk verrast hij ons een volgende keer opnieuw. Het bestuur van Arti wenschen wij intusschen nog menige expositie toe, zoo belangrijk als deze.
R.W.P. Jr.
| |
Toelichting.
De vorige aflevering bevatte een afbeelding van Roland Holst's Lucifer-affiche, die aan ‘Smaakmisleiding’ deed denken. Niet echter onze smaak was in deze misleid, maar helaas een verkeerd cliché te kwader ure op de pers beland.
Gelukkig prijkt het origineel nog in Amstels straten, zoodat men dus Holst niet naar dit simpele plaatje behoeft te taxeeren; trouwens wij hopen te dezer plaatse, binnen niet al te langen tijd den kunstenaar in zijn werk recht te doen wedervaren.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
Renouard in den Rotterdamschen kunstkring.
Nog vlugger dan de ruwe opruiming der twee anarchisten in het ‘fort Chabrol’ van Londen, is de reproductie der wreed-kordate belegering door de kinema geweest, die den avond zelf reeds alles liet kijken.
Maar wat de knapste mechaniek niet geven kan, leert deze tentoonstelling. Haal u iets bijzonder aardigs en levendigs van de kinema voor den geest en beschouw daarna Renouard's karakteristiek, naar kinematografische werkwijs, van den orkestmeester te Monte Carlo. De kinema tracht u aan beweging te doen gelooven, hier is beweging vastgehouden: alle beweging is zoodanig beschouwd en onthouden, dat wij den mallen orkestmeester vóór ons hebben in een reeks bewegingsmomenten, dermate kenschetsend, dat zij zich voordoen als, met verwonderlijk compositie-vermogen bijeengebrachte, deelen van een geheel: den-orkestmeester-in-beweging.
Het is nog mogelijk, hierbij te denken aan charge (feitelijk chargeert... de afgebeelde); maar bij Mr. Labori en bij Paul Deschanel, den Kamervoorzitter, beseft men, dat dit de natuur is. Vastgehouden op wèlke momenten! Deze advocaat, deze president-in-rok, en de overheerlijke rederijker-kok, die les geeft aan dames in uien snijden - men heeft niet meer noodig voor een karakteristiek van wat ons niet-Franschen treft in heel het volk: wat we bespotten, doch tevens benijden.
Renouard is handwerksman: een alles teekenend, overal en ten alle tijde teekenend journalist. Iemand, voldoende koel tot de zekerste waarneming. Een werker van onuitputtelijk geduld. Maar tevens een menschenkenner vol geest. Caricaturist begeert hij niet te wezen. De malheid spreekt uit de dingen zelf. Hij geeft ze gaarne in hun decoratief effect. Doch hij geeft ze vooral in de synthese van hun zijn en doen: de bewegelijkste gestalten uit dat volk van een-en-al bewegelijkheid betrapt hij op bewegingen, waaruit hun gansche wezen spreekt.
A.Z.
| |
M.W. van der Valk, Louis Hartz en S. Jessurun de Mesquita in het Stedelijk Museum. Amsterdam febr. 1911.
Noode missen we hier het werk van Dupont, die aanvankelijk met zijn vriend v.d. Valk, met Hartz en Mesquita mede geëxposeerd zou hebben, maar wiens ziekte, helaas door zijn droeven dood gevolgd, oorzaak was dat hij zijn inzending niet gereed kon maken. Het is in vele opzichten jammer, maar ook omdat we in Duponts werk Van der Valk eenigszins terugvinden. Trouwens wie van Valk's leerlingen of vrienden, onderging niet zijn krachtigen en verfrisschenden invloed. Veerkrachtig en opgewekt als hij in zijn leven is, zien wij daar de afspiegeling van in zijn werk. Niets is zwak of onbestemd, wat hij neerzet, maar raak en op zijn plaats, strak en krachtig staan in zijn stillevens de sterke schaduwen tegen felle glimlichten. Zuiver en bewust zijn in zijn krijtteekeningen de lijnen van boomen en wegen op het bruine papier gezet. Het is kerngezond werk, eerlijk en oprecht, eenvoudig, zonder trucs of maniertjes.
En zooals Van der Valk de natuur ziet, grootsch en breed, zoo geeft hij haar ook weer in zijn landschappen, met een hoogen lucht boven het water of boven de weide. Hij geniet van het zonnige weer, komt onder den indruk van een grijzen dag en weet dit zóó in zijn werk uit te drukken, dat ook wij hierdoor eerst recht de schoonheid in de natuur leeren begrijpen. Ook in zijn stillevens weet hij van schijnbaar gewone dingen, u het mooi te doen zien, door groepeering, door kleurcombinatie, door stofuitdrukking. Zijn ‘koperwerk’ hoe uitstekend is dit van maaksel, hoe hard is het, en hoe glimt het. Het is al echt wat er aan is, klaar en zuiver.
In de schilderijen van Louis Hartz kan men ook wel iets van Van der Valk bespeuren, maar Hartz is minder bezonken, is jonger, opbruischender. Hij ziet het sterke licht aan
| |
| |
het strand, het glinsteren van het water, het felle schijnsel op het zand van de duinen, en forsch, met breede streken weet hij dit neer te zetten, maar het blijven veelal notities. Nu kunnen notities dikwijls belangrijker zijn dan uitvoerige schilderijen, en vele van Hartz' notities zijn belangrijk zij geven u den indruk van zonnig weer, van storm, van een grijzen dag; zij zijn prachtig van kleur, stevig en breed geschilderd, maar wij zouden er nog gaarne de fijne beschaving van Valk bij hebben.
m.w. van der valk, ‘overtoom’ (schets).
Mesquita's inzending op deze tentoonstelling is van zeer verschillend gehalte. Hij is geen colorist, hij is een man van de lijn, en van de verdeeling van kleur over een vlak. Zijn eigenschappen liggen dan ook meer op het terrein der decoratieve kunst.
Hij heeft iets van een Japanner in zich, hij weet met een takje, met een fijne kleur, smakelijk een vlak te vullen en hiertoe bezigt hij alle mogelijke technieken. Soms is het wel of hij in de techniek wat veel zijn kracht zoekt, en daarom zijn z'n werken die het minst opzettelijk zijn gedaan, mij het liefst. Zijn houtsneden lijken mij de zuiverste specimina van zijn kunnen; hier heerscht de lijn en de zwart- en wit-verdeeling: ‘'t evenwicht.’ En dat hij met zijn houtsnede voortreffelijke resultaten weet te bereiken, men hoeft er slechts het profiel van den beeldhouwer Mendes da Costa, het vrouwenkopje, het jongensportretje, voor aan te zien. Zijn deze portretten misschien het verst doorgevoerd, zijn dierenteekeningen en houtsneden zijn echter niet minder. Bij die eenvoudigheid waarmede hij in houtsnede of inkt de beesten tracht weer te geven, heeft hij meestal het type, het kenmerkende goed gesnapt. Zijn zeeleeuw is een zeeleeuw, zijn duiven zijn duiven in houding en expressie. Zijn planten-teekeningen hebben dit ook wel, zijn lorkentakjes, zijn gingkotakje e.a. maar de gebondenheid der techniek is geloof ik de oorzaak dat Mesquita in zijn houtsneden het zuiverst is en hierin zijn gaven ook het duidelijkste spreken. Ieder kunstenaar heeft ongetwijfeld een uitdrukkingswijze, die het meest met zijn geaardheid overeenkomt en zoo lijkt mij dat Mesquita die geen colorist, geen atmosferisch kunstenaar is, zich in puur grafisch werk, waar het om de lijn, om het zwart en wit gaat, van den besten kant laat kennen.
s.j. de mesquita, ‘voor den spiegel’ (houtsnede).
R.W.P. Jr.
|
|