| |
| |
| |
Winter-sonnetten
door Hélène Swarth.
I.
Winterbosch.
In 't bruine bosch, met doffe ploffen, plompen
De donkre boomen op den sombren grond.
Droef roepend, zwerven bonte kraaien rond
En plonzen neder op de bronzen rompen.
Van verre klept een klok, die sterven kondt,
Door logge nevels, die haar klanken dompen.
Een sponzen vloer van armoe-zwarte lompen,
Ligt laag het loof, dat bloeide in zonneblond.
De grijze luchten zijn te zwaar voor zuchten,
Aan kleffe paden kleeft mijn voetzool vast.
En weemoed welt uit geuren en geruchten,
Een bleeke schim, die naar mijn vleug'len tast.
Zij hangen slap - waar zal ik nú mee vluchten
Boven het wegen van mijn levenslast?
| |
| |
| |
II.
Scheveningsche boschjes.
Wreed blinkt de tramrail als een bloote kling.
De naakte boomen, zwart en smartverwrongen,
- Waar loov'r aan lispte en lentevoogle' in zongen,
Staan, waar de straat in duinbosch overging,
Klein, droog verschrompeld, druk aanééngedrongen,
Als donkre heksen in een tooverkring,
Alsof met dreigen zij de zegening
Van lentezon en licht azuur bedongen.
Droef zoeft de tram en somb'r-eentonig klapperen
De castagnetten van een schamel kind.
Doch zie! als blanke zegevanen wapperen
Sneeuwwitte wolken in den westewind.
O, wil een wijle in winterleed verdapperen,
Mijn droeve ziel, tot lente u bloeien vindt.
| |
| |
| |
III.
Lentedag in december.
In 't bruin geboomte kwettren blij de meezen
En vroolijk fluit de kleine winterkoning,
Als ware 't tijd voor 't bouwen van een woning
En had geen vogel sneeuw en koû te vreezen.
Ik proef zoo zoet de lauwe lucht als honing.
Van de omgeploegde landen komt gerezen
Een ijle damp, als wierook uitgelezen,
Naar 't hemelblauw, de milde zon tot looning.
Doch duldloos wreed lijkt mij dit mom van zomer,
Waaronder tergend bergt zijn starre trekken
De bitse winter. - Droever nog en loomer
Gaan nu mijn voeten. Hoe verlangend strekken
De boomen de armen naar den liefdedroomer
Waar hij voor speelt, ik laat mijn hart niet wekken.
| |
| |
| |
IV.
Sombere winterdag.
De witte winterzon, het grijze gras,
Het dófros eikloof ritslende in de lucht,
De zwarte boomen, voor den storm beducht,
't Bruin bladere-eilandje op den vijverplas,
De zwarte kraai, die vleugelkleppend vlucht
Door grijze dreiglucht, 't zilverblank rondas
Der zon bekrijschend - waar ik bloemen las,
Het ruige heikruid bruin en wind-doorzucht;
Die stille tinten stemmen wonderwel
Met mijn verdriet, dat àldoor in mij schreit,
Zoo dat ik vind een wanklank in het hel
Smaragd der velden, waar al koorn gedijt.
'k Domp'l in die grijze en donkre droefheidswel
Den winterweedom van mijn eenzaamheid.
| |
| |
| |
V.
Ondergaande winterzon.
Waar roode wolken rozevlammen doopen
In gele zee van breeden horizon,
Daar zie ik plots den gouden hemel open
En loop, vol hoop, als liep ik naar de zon.
Langs donkre wegen donkre menschen loopen,
Al zonder zien die lichte blijheidsbron.
Waarom lijkt mij belofte voor mijn hopen
Die wolkenzee, die geen verheugen kon?
De ontloofde boomen lijken doode staken,
De winterwereld rouwt in grauw en zwart.
Hoe kan nu spel van kleuren zalig maken
Mijn droeve ziel, die zwaar mij woog van smart?
Voorvoelt zij plots, hoe, rood van liefdeblaken,
Zij drijven zal naar 't goddlijk zonnehart?
|
|