| |
| |
| |
Gijsbert en Ada.
Roman door Peter Dumaar.
IV.
Het was Ada's liefste getijde, zooals Gijsbert het eens had genoemd.
Op de stille pleintjes der oude stad, tegen de heuvelhellingen rondom, langs de kleine rivier in de diepte, overal kleurde het najaar de dingen schooner en inniger, de boomen bloedend-rood en mat-goud, de wateren klaarder spiegelend, de verweerde daken rijker rood en groen, als op oude wandtapijten.
De bovenloop van een kleinen bijstroom der Loire kronkelde om het stadje, onder twee smalle bruggen, naar de traditie Romeinsch, gemetseld in vele rondbogen op zware onverwoestbare pijlers, die spits stonden tegen den stroom in. Aan den overkant lagen, tusschen populieren en platanen, enkele nieuwe huizen, gebouwd uit den geel-grijzen bergsteen der naburige groeven. Maar binnen de bocht der rivier, op lage rotsen die door vroegere watervloeden steil waren afgebrokkeld, verhief zich het oude Poitac, middelpunt van een schoone en vruchtbare landstreek, waar vele kasteelen, sierlijke Renaissance-bouw, tusschen dichte wouden pronkten; waar bij golvende akkers nog een enkel vervallen kloostertje van nu geëmigreerde landbouwende monniken onder slanke iepen zich verschool; en verder weg, zuidwaarts, op heuvelen die reeds bergen werden genoemd, een paar ruïnen rustten van duizendjarige burchten, zware vierkante donjons, beheerschend den omtrek.
Op het hoogste punt der stad rees de bisschoppelijke kerk met twee kleine stompe torens, geschubde romaansche daken. De tuinen achter het choor, eertijds geheel bij de priesterwoning behoorend, waren grootendeels publiek wandelpark geworden, met smalle lindenlaantjes en kleurige bloemperken; steenen trappen voerden vandaar langs de steilte der rots naar den rivieroever. Aan die tuinen grensde ook de oude abdij; want een klein, nog rond-geboogd poortje, met overblijfselen van vroeg-romaansche slinger-ornamenten, bracht in den kloosterhof en de omringende gang. Maar achter de grauwe zwaar-beslagen deur sloot een ijzeren hek den verderen toegang af en liet alleen een klein deel der kloostergang open, waardoor de voormalige kapel-sacristy, nu als woning voor den conservator ingericht, bereikt werd. De hoofdpoort van het gebouw lag aan hetzelfde pleintje als de kerk en daar traden de bezoekers van het nog jonge museum binnen.
De Octoberavond van Ada's aankomst was vredig geweest, onder een onbewogen klaar-gouden lucht. Wonderlijk-blijde, rustig-dankbaar had zij zich gevoeld, toen hun rijtuig onder de linden voor het oude poortje was gereden; maar door de plechtig-gewelfde kloostergang van den gothischen aanbouw binnen tredend, waar zij nu wonen zou met den man, aan wien zij zich na jarenlang wachten had gegeven, was plotseling de toekomst als een duizelingwekkende verte haar geopend.
Het gebeurde bij het binnengaan van het groote woonvertrek, een zaal, door drie kruisgewelven overdekt. Gijsbert had de vensters geopend, die naar het oosten zagen over de rivier op de weiden met populieren aan den anderen oever, op de heuvelen in de verte, donker-violet nu in den avond. Daar had Ada de bijna-volle maan zien verschijnen boven dat stille schemerland en al hare ontroeringen der laatste weken, de ontroering ook om de oude schoonheid die haar nu omgaf, snikte zij plotseling uit aan Gijsberts schouder. Die schoonheid van landstreek en van kunst, waarnaar zij heimelijk verlangd had in hare meisjesjaren, eenzaam hare droomerijen in zich bergend, het overweldigde haar nu door een grootheid en kracht, waar tegen zij zich niet opgewassen voelde. Was hier dan alles plotseling bijeen, het zeldzame en harmonische, wat niemand haar had kunnen schenken, en schonk hij het, dien zij vroeger niet begrepen had, soms zelfs ietwat geminacht en bespot
| |
| |
.... Hoe nu zou de toekomst zijn? Zou zij dat alles kunnen dragen, was zij waardig die pracht rondom zich te zien,.... een architectuur, zooals geen wereld-tijdperk er een tweede in rijken eenvoud had gebracht, kunstwerken der eeuwen, die de schoonheid in vrome natuurlijkheid vereerden en schiepen, en een natuur, die in hare vormen en verre verschieten de ziel opvoerden naar de lieflijke sferen van het eeuwig verlangen, den eeuwigen weemoed en het eeuwig heimwee. .... Zou in haar tot harmonischen levensvrede de strijd vereffend worden, dien zij nog niet dooven kon, de strijd tusschen haar liefde voor het moeilijke, troostlooze en van elke pracht beroofde leven van dezen eigen tijd en haar vereering voor het kunstwerk, dat andere eeuwen van het dagelijksch bestaan hadden gemaakt?.... Zij was weggehaald uit haar geboorteland en het haar lief geworden werk. En was dit wél gedaan? Zou niet enkel de bekoring van het vreemde haar hebben getrokken en ook blijven trekken in de komende jaren? Dan kon de toekomst niet echt zijn, het leven niet wezen zooals het moest. En toch, het was alles zoo vertrouwd en rustig-schoon, nu zij even weer haar schreiende oogen opsloeg en zich losmaakte uit Gijsberts omhelzing. Dit vertrek met zijn grijze en oudbruine kleuren, die looden vensters, dat nachtelijk vergezicht met den stil-ruischenden stroom en de rijzende maan, het was de liefelijke wereld, die zij zich verwant voelde,.... en naast zich wist zij, bezat zij den man, die haar liefhad boven alles - waarom, zij begreep het nog niet, - dien ook zij liefhad, haren vriend, haren toeverlaat, die al haar nooden en smartelijkheden begreep en verdrijven wilde. En glimlachend nu in hare tranen, sloeg zij haar arm om hem heen en zei: ‘Hier is het goed, Gijs! Zullen we hier nu wonen samen, heel lang, en gelukkig zijn?’
Maar hij zweeg en zag haar zorgvol aan, ook even glimlachend toen en haar een kus op het hooge voorhoofd drukkend.
* * *
Zij bezocht het museum niet in de eerste maanden na hun aankomst; maar in het stadje en langs de rivier wandelde zij veel, genietend van de houten gevels in de smalle straatjes, van de stervende herfstpracht der boomen. Toen de dagen van regen kwamen, donkere Novemberdagen, begon zij hare woning meer te verzorgen, warmer te maken door licht en kleur. Tegen de grijze muren van de gang die naar hun woning leidde, tegen de wanden hunner kamers, hing Ada foto's, van de laatste reis meegebracht of nog van vroegere tochten verzameld in portefeuilles. De steenen vloeren werden met matten en Perzische kleedjes belegd, op de randen der hooge kloosterschouwen kleurige Bretonsche borden gezet, aarden en tinnen kruiken. 's Avonds sloot zij de vensternissen met bruine gordijnen af, zoodat bij het licht der petroleumlamp, die aan een ijzeren ketting van het middelste gewelf hing, een beminnelijke rust door het ruime vertrek lag. Gijsbert zat dan bij haar, dicht aan het houtvuur onder de schouw, en terwijl zij oude borduurwerken, die hij uit het museum had meegebracht, bestudeerde, zat hij zelf te lezen of te schrijven.
Overdag was hij in zijn werkkamer, door een klein deurtje verbonden met het woonvertrek. Veel administratieve bezigheden had hij daar, correspondenties en bezoeken, terwijl hij intusschen een beschrijvend en catalogus gereed maakte, die op gemakkelijke wijze, wanneer het museum zich uitbreidde, zou kunnen worden aangevuld. En vaak ook liep hij rond, op stille morgenuren, door de oude abdij, de ordening der zalen overdenkend. Verscheidene vertrekken waren nog ledig. Maar de kleine verzameling, wier aanvang Gijsbert hier bestuurde, gaf toch reeds aan heel het door de eeuwen vergrijsde gebouw een nieuwen luister. De teekenen dier grijsheid, de verwoestende jaren, had Gijsbert over de ruige muren ongestoord gelaten, donkere klimop bedekte den grauwen bergsteen; grashalmen wuifden uit de verbrokkelde voegen, mos overgroende de stee- | |
| |
nen banken buiten langs de kloostergang.
Er waren, behalve dezen eenen grooten hof, nog drie kleinere plaatsen, waarvan Gijsbert, denkend aan wat hij van verrassende bouwkunstige schoonheden in het Germaansch Museum te Neurenberg en zijn statige binnenhoven had bewonderd, deelen van het Museum wilde maken, rustige plekjes van mijmering voor naar stille schoonheid, naar schoone stilte dorstende reizigers. Wel waren die kleine hoven het reeds, maar de verwaarloozing lag te triest over hen, de eenzaamheid was er te somber onder de vochtige schaduw van zwaar-knoestige linden. Een dier hofjes wilde hij zonnig maken, vroolijk ook van geluid. Zooals te Neurenberg het water uit een grooten spuier neerplaste in den smaragd-groenen vijver, waarlangs sierlijke trappen wentelden van balkon tot balkon, zoo wilde de jonge conservator ook hier, in zíjn museum, zulk een levenden spiegel van het hemelblauw geven, zulk een gestadige klatering, die in zelfden toon zou voortzingen, dag en nacht, zomer en winter. Er waren verscheidene spuiers, wreed-strekkende monsters, die door wijde muilen het water der herfstregens neerstraalden op uitgeholde plavuizen. Hier deed Gijsbert de struiken en den ouden boom rooien, het toegangspoortje gedeeltelijk dichtmetselen, den vloer maken tot een cementen vijverbodem met afvoerbuis naar den rotswand, zoodat de regen en sneeuw der wintermaanden binnen de stille kloosterruimten een meertje zouden scheppen, waarin de wolken en de blauwe luchten mochten weerkaatsen. 's Zomers zou het water, dat van hoogerop uit de heuvelen met sterken druk werd aangevoerd, door de spuiers worden geleid en zoo de kleine cataracten doen voortklateren. De beide andere hofjes bleven tuin, bestemd om fragmentarische beeldhouwwerken onder hunne zware schaduwen te bergen. En zoo ordende Gijsbert in die wintermaanden de oude voorwerpen naar hun oord en tijdperk van ontstaan: in de kloostergang de zerken die voorname graven hadden gedekt, verwoest en vergeten in den grooten revolutietijd, nu teruggevonden
onder gras en distels in de tuinen van pachthoeven. Waar kloosters hadden gestaan - hier en daar een boschje nu op een langzaam-zwellenden heuvel, - werden door het archeologisch genootschap brokken van kapiteelen opgedolven, een gebeeldhouwd doopvont, zware sloten van sierlijk smeedwerk. Meubels van bijna zwart-verouderd eikenhout, met sporen soms van rijke kleuring, zetels en kasten, uit de hoeven weggehaald van verdwenen lustverblijven, Gijsbert schikte ze alle tot stemmingsvol geheel in de verschillende kamers. Een kern van zeldzame pracht vormde de oude verzameling, die het genootschap vroeger in de kelderverdieping van het Raadhuis had mogen opbergen: een volledig overzicht van de porcelein-industrie dier landstreken, waar de aarde, als in de buurten van Sèvres en Limoges, een fijndoorschijnend materiaal schonk; kleine houten beeldjes van Madonna's en heiligen, oorspronkelijk uit particuliere collecties afkomstig, tapijten en borduurwerk van wondere techniek, van nog wondervoller kleurenweelde; gewaden en wapens uit de latere middeleeuwen. In een enkel vertrek slechts werden de handschriften, teekeningen en schilderijen bewaard. Het waren gebedenboekjes met miniaturen; beschrijvingen van stad en land, aanvangend bij de Romeinen, die hun wegen hoog over de verre bergen legden, over de heuveltoppen naar deze rots aan de kleine rivier, waar zij twee bruggen bouwden en aan de steilte een versterking, daar waar nu de tuin van het bisschoppelijk paleis lag. Het waren kaarten en plattegronden van het oude Poitac; teekeningen van kerken en kasteelen op ruig, vergrauwd papier; schilderijen meest van onbekende meesters, het oude profiel der torenrijke stad tegen lichten hemel, op den voorgrond een veldslag, een kasteelbrand of oproer.
Echter, Ada verscheen niet in die zalen. Wel heette het, dat zij de voltooiïng van het rangschikken wachtte, maar Gijsbert begreep
| |
| |
wat haar weerhield. Het moest, zoo overdacht hij vaak met droefenis, hare vrees voor ontgoocheling, voor teleurstelling zijn, de vrees dat het levenselement ontbreken zou te midden van de kostbare kunstwerken. In hunne woning zag hij haar ijverig bezig, maar zij schudde altijd weer het hoofd, als hij haar vroeg, met hem, in den dageraad of den namiddag, wanneer het museum verlaten was, de oude vertrekken te doorwandelen. Toen het voorjaar en de zomer kwam, ging zij met het dienstmeisje ter markt, kocht bloemen en vruchten, en versierde hun woonkamer, Gijsbert's studeerkamer en de vensternissen van het slaapvertrek met de kleuren die van ginds waren gebracht, uit de tuinen der hofsteden aan den overkant. Op de tinnen en aarden schalen lagen de gele druiven en roze perziken, groene amandelen, al vroege appelen. En het blonk alles zoo zonnig, ook op donkere regendagen, de vruchten op het oude dressoir, de bloemen op het Perzisch tafelkleed; er was een warme harmonie tusschen alle dingen, in kleuren en vormen. Gijsbert werd het verschil wel gewaar tusschen die levende schoonheid van Ada's eigen omgeving, waar geen ding doelloos was en elk doel den schoonen vorm bezat, - en de geordende, uit hun levensverband weggenomen of in hun grafrust verstoorde voorwerpen van zijn museum. Al mocht hij ze niet zien als doode en vergane cultuuruitingen, al maakten ze zijn verbeeldingsleven rijker, toch leefden zij in een, voor den mensch van heden onbereikbaar verschiet, leefden zij niet met die innige beminde werkelijkheid, die al wat door Ada's handen was aangeraakt en geordend, hem vertoonde. De warmende waarde van het leven zelf voelde hij telkens weer sterk, als hij de meubels en kleine voorwerpen zag, die Ada uit haar werkkamertje van het ouderlijk huis had meegebracht, al die dingen, waartusschen hij haar jarenlang had zien bewegen, die hij vaak benijd had om hare nabijheid, om den blik harer oogen, die hen streelde. En nu waren zij bij hem, van hem,
onverschillige dingen wellicht voor anderen die ze later zouden krijgen, maar hem dierbaar, alsof iets van haar wezen hen omstraalde. Dan, weer de oude meubels ziende in het museum, de vazen en schotels, de verbleekte borduurwerken, dacht hij hoe elk dier dingen een hem onbekend verleden had, eeuwen oud vaak, onontsluierbaar. En juist omdat zij zwegen van hun verleden, omdat zij tot geen levend mensch van heden meer spraken, juist daarom schenen zij dood en waren niet innig meer verbonden met ons bestaan.
Soms, op late avonden, als de maan door de rondgeboogde vensters in de oude abdij scheen en Gijsbert de zalen en vroegere cellen doorliep, soms spraken de dingen tot hem van hun verleden. Hij zag de gestalten van grijsaards en grijze vrouwen in de hooge gothische zetels, hij zag jonge handen die met weemoed de schoone kleinoodiën opnamen, door gestorven ouderen nagelaten. En dan plotseling voelde hij toch weer, dat het zíjn verleden niet was, waarvan de dingen spraken, dat zij nu doelloos waren,.... wie zou zeggen voor welk een eeuwental,.... en wat zou hun lot zijn!
* * *
Iedere maand was er vergadering van het bestuur der archeologische vereeniging. Een zestal oude heeren kwam dan bijeen in de vroegere kloosterkapel, waar in het eenigszins verhoogde choor de groene tafel werd gezet. Gijsbert woonde, als conservator van het museum, die vergaderingen geregeld bij. Nieuwe aanwinsten werden meegedeeld, vermoedelijke vindplaatsen besproken, de vordering van den catalogus getoond. Na een glas ouden Bordeaux, waarvoor de pastoor zorgde, die met den maire en een voornaam boekhandelaar, vriend van den Parijschen uitgever, de notabelen in het bestuur waren. gingen de heeren weer huiswaarts. Die bijeenkomsten, wellicht Gijsberts betrekking alleen reeds, brachten maatschappelijke verplichtingen mede, die vooral aan Ada hoogst onwelkom waren. In het eerst had de nieuwheid der bezoeken aan de salons der stede- | |
| |
lijke autoriteiten hare belangstelling wakker gehouden; maar de provinciale gesprekken, de wonderlijke smakeloosheid dier donkere woningen, waar geen zonnestraal ooit mocht glijden over de gebloemd-trijpen meubels, meest van barokken, soms kostbaar-overladen stijl, het verbaasde en ergerde haar op den duur te zeer, dan dat de zwierige vriendelijkheid der Fransche middagrecepties haar lang konden bekoren. Het waren vage vergelijkingen tusschen Holland en Frankrijk, gesprekken over de scheiding van Kerk en Staat, maar zelfs de archeologie en historie des lands kwam slechts zelden op belangwekkende wijze ter sprake en de rijke Fransche litteratuur der nieuwere tijden scheen hier, op enkele werken van Huysmans na, niet te zijn doorgedrongen.
De maire, overtuigd republikein en anti-clericaal, kwam vaak in het museum een kijkje nemen. Het deed hem genoegen, verklaarde hij meer dan eens, dat een gebouw, acht eeuwen lang in nuttelooze handen geweest, eindelijk een behoorlijke, praktische, leerrijke bestemming gekregen had. De monniken hadden hem al lang geërgerd, en ofschoon hij zich nooit zoo heftig luchtte in 't bijzijn van den curé, hij wist toch wel, dat ook deze heimelijk verheugd was over het vertrek van zijn concurrenten, de regulieren.
Eens kwam hij weer met Gijsbert de zalen doorwandelen, om op een der binnenhoven de plaatsing van enkele gevelsteenen te zien, afkomstig uit gesloopte huizen, die op invallen hadden gestaan.
‘Daar zijn ze dan eindelijk!’ riep hij uit. ‘Keurig ingemetseld, voor ieder zichtbaar,.... veilig voor schennende handen,.... gereedliggend studie-materiaal! Wie weet of ik dat nog eens niet onderneem, een artikel over onze gevelsteenen te schrijven. Par-dieu-le-père! wat leven wij in een heerlijken tijd! Wij overzien alles, om zoo te zeggen,.... alle tijden,.... we hebben alle historiemateriaal tot onze beschikking. En dit geeft ons juist die beschaving, die onze voorouders misten. Die konden zoo niet de musea afzien als wij, van Parijs naar Berlijn, naar Londen,... zoo de ontwikkeling der kunst door den loop der eeuwen overzien!’
‘Gelooft u, dat de kunst zich ontwikkelt met den tijd?’ vroeg Gijsbert, hem niet aanziend.
‘Wat? Vraagt ú dat?’ wendde de maire zich verbaasd tot hem. ‘U, die de kunsthistorie bestudeerd hebt! Is er dan niet een lijn te vervolgen, van Assyrië af.... over Egypte, Griekenland, Rome, de Romaansche, de Gothische tijden, Renaissance, moderne kunst?.... Nou, wat? Is 't niet zoo?’
‘Ik kan 't niet heelemaal met u eens zijn,’ antwoordde Gijsbert, met bescheiden glimlach nu den geestdriftigen grijsaard aanziende. ‘Ik geloof, dat kunst in zich-zelf volmaakt is, in alle tijden en onder alle volken. Als we van ontwikkeling der kunst spreken, moet het latere beter zijn dan het vroegere. En dit is zeker niet altijd 't geval geweest. Het ééne volk mag wat geleerd hebben van 't andere, de Gothische bouwmeesters mogen de leerlingen hunner Romaansche voorgangers zijn geweest,.... toch kunnen wij niet van een ontwikkeling spreken, daar wij dan zouden onderstellen, dat bijvoorbeeld de Romaansche kunst niet in zichzelf volkomen is. Dit nu zult u toch ook wel niet bedoelen?’
‘Maar amice, wij zijn toch meer ontwikkeld dan onze voorvaderen,’ zei de maire met eenigen nadruk, ‘U bent nog jong,.... misschien begrijpt u dat alles nog zoo niet. Maar als u wat ouder bent, zult u het zeker wel zoo voelen als ik. Mij lijkt het soms, alsof alle vroegere tijden er geweest zijn, om ons te doen genieten, door studie, door grondige studie genieten.’
‘Zonder eigen levensinzicht en overtuiging?’ vroeg Gijsbert, terwijl hij dacht aan zijn jongensdroomen van lang geleden, toen ook hem, maar door andere ervaringen en uit andere gevoelswereld oprijzend, de historie der volken haren bloesem scheen te vinden in zijn eigen leven, in Nora's lieflijk gelaat. Hij zag echter den mateloozen afstand tusschen die verloren, haast vergeten
| |
| |
sfeer en de dwalingen van den man tegenover hem. Had hij zelf het ook niet zóó aanschouwd, daar ginds, ergens in 't noorden. op een stil veldpaadje in het Gooi,.... al die strijden der oude volkeren, al die titanische kunstwerken van Assyrië en Egypte, Griekenland en Rome, de abdijen en kathedralen der Middeleeuwen, de hartstochten en verrukkingen der verdwenen geslachten, alles gegaan over deze aarde voor zíjn geluk, voor háre glorie, als ware hun extatische liefdedroom het doel der tijden? En het was gebleken kinderlijke droomen-dwaasheid! Maar toch, hoe schoon.... Wat echter deze grijze man sprak, waren woorden van blinde zelfgenoegzaamheid, woorden van den verstarrenden dood, niet van het bloedwarme lijdende leven!.... Zagen zoo de minnaars der historie de dingen des levens aan? Hij dacht even aan Nietzsche: ‘Müsste ein zeitgemässer Mensch in jene Welt durch Verzauberung zurückkehren, er würde vermuthlich die Griechen “sehr ungebildet” befinden, womit dann freilich das so peinlich verhüllte Geheimniss der modernen Bildung zu öffentlichem Gelächter aufgedeckt wäre: denn aus uns haben wir Modernen gar nichts....’
‘Zonder eigen overtuiging?’ herhaalde de maire. ‘Neen, meneer, wij hebben de overtuigingen van alle tijden en alle volken in ons. Dat is 't juist, wat onzen tijd boven alle vroegere verheft! Wij zijn de mannen van den oogst; wij verzamelen wat onze vaderen hebben gezaaid en doen groeien, wij boeken en bewaren hun daden, hun kunstwerken,.... voor ons hebben zij geleefd!’
‘En wij zelf dan?’ vroeg Gijsbert.
‘Wij maken de samenvatting van hun gedachten, hun wijsbegeerten, hun bouwstijlen, hun litteraturen,’ zei de maire met radde opgewondenheid. ‘Amice, ik heb ook rond gekeken in de wereld,.... ik heb te Parijs gestudeerd,.... toen in Berlijn nog wat geleefd,.... ik mag gerust zeggen, dat ik de historie en ook de ideeën van onzen tijd ken.’
‘Hebt u Nietzsche gelezen?’ hernam Gijsbert. ‘Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben?’
‘Meneer,’ antwoordde de maire, ‘dat is van na mijn studietijd Ik weet alleen, dat de man krankzinnig was. En boeken van krankzinnigen lees ik niet.’
‘Laten we ons dan beiden verheugen in de schoone zaken om ons heen!’ zei Gijsbert met eenige scherpe ironie in zijn stem. Want hij wilde het onvruchtbaar geredetwist afbreken over dingen, die voor den ander evenmin bestonden, als de zonnige heuvelen daarbuiten voor den blindgeborene.
* * *
Het gesprek met den maire had hem echter bij zijn arbeid veel van schoone droombeelden ontnomen. De gedachte dat voor velen - want hoe talloozen, vooral onder de filisterige Duitsche kunsthistorici, voelden niet als deze dilettanteerende Fransche magistraat - dat voor velen de heerlijke kunst onzer voorvaderen niet leefde, niet tot hen sprak in eigen warme zieletaal, die overweging maakte hem droef en somber. Vergiste hij zich dan en was werkelijk dat alles dood, wat hij zoo in bewondering liefhad? Was onze tijd het einde van alles, de tijd der ‘Spätlinge und Epigonen’, zelf onmachtig, zonder overtuiging, zonder geloof, zonder alles-overstralende liefde?
Vaak bleef hij in een vensternis van een der zalen zitten, als het al duister werd over de rivier en de velden, en hij zag naar de nauw te onderscheiden voorwerpen daar binnen. De oude figuren der tapijten waren vage schimmen slechts, de donkere meubels, de grauwe Romaansche beelden stonden zwijgend en doodsch. Dan kwamen, in moedelooze mijmering, gedachten aan zijn knapenjaren in hem op, aan den tijd toen hij voor 't eerst, tusschen de boeken zijns vaders, afbeeldingen vond van de oude beeldhouwwerken en glasvensters, houtgravures van de Fransche kathedralen, van de domkerken langs den Rijn. Naar die verre streken reizen, tegenover die geweldige monumenten staan, had hem een daad voor zijn
| |
| |
ouderdom geschenen, iets van nog ondenkbare toekomst. En toch, hij was niet oud nog en hij had al die rijk-gegroeide en ontbloeide architectuur gezien, de grijze beeldgezichten aanschouwd, die hem sinds jaren al vertrouwd waren van de gebrekkige prentjes. Hoe anders echter was nu zijn blik, over zoovele schoone dingen gaande, die ook eens wellicht door jonge oogen in boeken zouden worden bewonderd: de gouden reliquischrijnen, de houten Madonna-beeldjes, de plechtig-starre crucifixen die hem, in het Protestantsche ouderhuis, een onbekende wereld van gedachten en geloof plotseling hadden geopenbaard, - hoe anders zag hij het nu, zonder de vage dweeperijen dier ontwakensjaren, zonder den liefdedroom dier maanden, toen hij, over al zijn gedachten Nora's oogenlicht ziende, den dageraad van het verrukkende heden met de avondpracht der middeleeuwsche kunst tot ééne schoonheid te verbinden wist. Hij voelde wel, dat zijn jeugd eene zaligheid had gekend, zooals slechts weinigen ervaren in dien onstuimigen tijd van het man-worden. En nu,.... zou hij nu de dingen aanzien, zooals toen wellicht zijn leermeester had gedaan, die de droomerijen van zijn discipel niet vermoedde, die de oude kunstwerken van andere sfeer uit liefhad en bewonderde? Anders was de liefde en de bewondering nu geworden, hechter en bewuster,.... maar was die bewondering gelukkiger ook?
Ach, waarom weifelde hij! Zijn leven was rijk en hij had de vrouw mogen verwerven, die hij heftiger, dieper, warmer had liefgehad dan Nora,.... Ada, die hij om haar-zelve vereerde, terwijl hij zijn liefde voor Nora een deel der algemeene schoonheidsliefde wist, welke de jonge vrouw slechts in de straling der natuur wil aanbidden. Maar Ada, zij was de eerste geweest, die zijn kinderoogen had geopend voor het onuitsprekelijke, en tot haar was zijn vereering weergekeerd, sterker en rijker, met haar stond hij nu in de volle stroomen van het bestaan. Hoe zou hij haar leven maken, ook rijker en voller,.... of verkwijnde zij stil om de doodschheid der dingen rondom haar, of vond zij dat zijn leven verging in levenlooze bewonderingen?
En evenwel, onder al zijn gepeins, voelde hij de zekerheid van onvergankelijke schoonheidskrachten, voelde hij dat eenmaal, wellicht eerst veel later, de aanschouwing van het verleden zijn geest niet alleen rijker zou maken, maar ook in beweging zou brengen tot eigen daden van nieuwe schoonheid voor dezen tijd.
Het zijn de gevaren der civilisatie, die de dood van den geest is, dacht hij eens, glimlachend opstaande uit zijne schemergepeinzen; maar de cultuur zal aan míj zijn, de cultuur, die het leven is!
* * *
Toen hij binnentrad in de huiskamer, zat Ada, die het niets doend schemeren zelden prettig vond, al bij het lamplicht te borduren. De onderramen der kruisvensters stonden open naar den zomeravond en speelsche geluiden stegen op van de rivier en de weiden aan den anderen oever. Gijsbert zette zich in een vensternis en zag naar buiten, naar den donkerblauwen nachthemel, daarginds boven de heuvelen in het oosten. Het was een vergezicht, zooals slechts oude klooster- en burchtvensters nog openen; het waren avondlijke klanken, boven het gestadig ruischen der rivier, zooals Gijsbert ze nooit in Holland vernomen had. Die zuidelijker geluiden en klanken had hij lief, verwanter als zij hem waren dan de effen avondrust der Hollandsche vlakten. En toch was het eigen land wel lieflijk en schoon van kleurige nevelen, maar hier.... Of was het de romantische droom, die hem hier boeide?.... En hoe zou Maurice oordeelen over zijn leven, zijn geestesleven hier?
Maar hij bezinde zich opeens, dat daar aan een dier weiden een plek was, waar hij altijd met ontroering en verlangen aan dacht; de plek waar hij Ada had gezien, als zij over de groene verten staarde of wilde bloemen plukte tusschen het hooge zomergras. Daar boog zij zich over de nijgende halmen,.... de
| |
| |
blonde haren hingen los langs het ernstig meisjesgelaat en de slanke schouders. Haar nog eens zóó te zien....
‘Waar denk je aan, Gijs?’ vroeg Ada plotseling, van haar arbeid rustend. ‘Waarom doe je niets?’
Hij kwam naar haar toe en ging naast haar zitten op de leuning van den zwaren zetel, terwijl hij zijn arm om haren hals lei.
‘Ik dacht aan vroeger,’ was zijn antwoord, ‘aan 't hek bij de wei, waar je zoo vaak 's avonds stondt te kijken. Die Hollandsche avonden waren toch ook wel mooi, maar ik geloof, dat ik ze vooral om jou zoo mooi vind in mijn herinnering. Hun schoonheid om zich-zelve bracht mij nooit bevrediging.... Ik wilde altijd verdere uitzichten, altijd een wilder horizon dan dien rustigen einder van Holland. Maar, Ada, ik dacht opeens aan iets anders nog....’
Hij streelde de fijne dof-gouden haren, terwijl hij vervolgde: ‘Ik dacht er aan hoe het wezen zou in ons beiden, als we tegenover elkaar stonden, jij als toen.... zestien jaar, je haren los in den wind op de groene wei,.... ik zooals nu, met mijn vastere inzichten, mijn ervaringen, mijn plannen. Hoe zou jij mij aanzien, hoe ik jou? Zou dat jonge meisje mij nog weer zoo van streek brengen als vroeger?’
Ada legde haar werk op tafel en zag hem aan. ‘Dat is evenmin te zeggen,’ antwoordde zij, ‘als ooit de gewaarwording te beschrijven zou zijn van een twintigst'eeuwer, die plotseling in de Middeleeuwen verzet werd. 't Zijn enkel benaderingen, onvruchtbare fantazieën, maar nooit kan het zelfs de werkelijkheidswaarde van een droom hebben. Blijf maar bij het heden, Gijs, en bij de toekomst.... Je verlustigt je nog te veel in droomerij over het verleden,.... zelfs van ons eigen verleden, merk ik nu!’
‘Maar ik zoek de tegenstellingen!’ bracht hij er tegen in. ‘Die geven het licht en de duisternis, die geven de schoonheid aan de dingen. Als ik aan je denk zooals je vroeger was en ik wilde je wel zoo terugzien, dan voel ik tegelijk die huivering van geluk om het heden, om al wat ons nog wacht, om het wonder dat het leven is, die reeks van jaren, van ervaringen, van innerlijken groei....’
‘Zoo moet je ook onzen tijd eens leeren zien,’ hernam zij. ‘Want dien zie je niet zóó als je eigen leven van nu,.... je veracht onzen tijd, is 't niet?’
‘Ja,’ antwoordde hij zacht, ‘voorloopig wel. Ik weet dat het dwaas is, en 't zal ook wel, als zoo veel, anders in mij worden. Maar ik kan den tijd van nu, buiten mijn eigen leven, nog niet bewonderen en liefhebben.’
Hij zweeg even, en opnieuw haar lokken en gelaat streelend, vervolgde hij: ‘Dat ons leven zoo heerlijk samengegroeid is, Ada, dat heb ik altijd als 't grootste wonder lief. Ik denk dan wel eens aan mijn wandeling op den Schneeberg, hoe eindeloos lang het duurde eer de top vóór mij lag. Maar onze wegen zijn toch samen gekomen op de hoogten....’
‘Ik heb anders altijd het gevoel, dat ik een beetje achter je aan kom sukkelen,’ zei Ada, ietwat spottend naar hem opziende. ‘Als jij je eigen levensgang vergelijkt met dien weg op de bergen of het langzaam stijgen over een hoogvlakte, terwijl je wijde uitzichten over de oude landen in de diepte hebt, dan hoor ik je van ver spreken, maar ik zie niet wat jij zoo verrukkelijk vindt.’
‘Ben je niet heelemaal gelukkig, Ada?’ vroeg hij angstig.
‘Ja, wel gelukkig,’ antwoordde zij, nu zijn hoofd, als troostend, tot zich trekkend. ‘Soms ook héél gelukkig,.... maar ik sta zoo alleen, als iets dat bij jou hoort, maar op zich-zelf niets is. Ik leef hier in een heerlijke woning en de dingen om mij zijn alle mooi,.... waar ik ook heen zie, uit de vensters, het is alles mooi,.... en daar ben ik je dankbaar voor, Gijs, want je weet dat ik leelijkheid niet verdragen kan,.... weelde zelfs zou ik, in volkomen schoonheid, het liefst om mij heen hebben. Maar soms schijnt het mij toch, alsof je denkt dat dit alles genoeg is, alsof hier de grens is van je zorg en je liefde. Ik leef zoo alleen,.... ik kom
| |
| |
mij-zelf soms voor als een antiquiteit, die in je museum hoort,.... een rest van je verleden, die je alleen om dat verleden lief hebt....’
‘O neen, stil maar!’ ging zij voort, ziende dat hij met vochtige oogen zich oprichtte en van hare handen trachtte los te maken. ‘Neen, Gijs! ik weet en voel wel beter. 't Is onrechtvaardig en wreed van mij, zóó te spreken! Je hebt mij lief, ik weet het wel, en ik lééf voor je, en jij voor mij. Maar toch - 'k heb het je nu al gezegd - ik leef zoo alleen. Denk je wel eens aan wat ik missen moet, bij al deze kostelijke dingen rondom? .... Ik spreek enkel met jou, maar overigens merk ik van de menschenwereld weinig of niets. Vroeger was ik aldoor onder menschen en arbeidde met en voor hen. Dat alles gaf ik op,.... ik heb het werk niet meer, dat mij een vergoeding was en een troost om wat ik in hooger dingen niet kon bereiken; dat mijn dagen zoo heerlijk vulde. Denk je wel eens aan wat ik mis?’
‘Ada,’ zei hij verschrikt, ‘ik dacht dat je gelukkig bij mij was....’
En zij hernam: ‘Ik ben veel gelukkiger, dan toen ik in mijn dagelijksch werk was, .... het is een ander en hooger geluk nu. Maar toch kan ik wel iets missen, Gijs! En dat is: het verband met het leven daar buiten, met de menschen. Ik hoor graag hoe er gedacht en gestreden wordt, hoe er verder wordt gearbeid, en geleden het geluk en de smart er van.... En hier, Gijs, ben ik alleen, met jou en je droomen, je bewonderingen voor wat uit het leven weg is!’
‘Het is niet weg uit het leven,’ zei hij, heftig eenigszins. ‘Je weet hoe het leeft voor mij,... je weet dat ik de dingen niet aanzie als een koude filister, voor wien een oude scherf even waardevol is als de Christusfiguur van Amiens!.... Waarom doe je mij verwijten?’ - En zijn stem was opeens diep-smartelijk geworden.
‘Wat ben ik wreed voor je, liefste!’ zei Ada zacht. ‘Misschien zal ik het ook eens zien, dat ze niet weg zijn uit het leven. Ik vertrouw zoo volkomen op je en ik geloof dat je eens ook het leven van onzen tijd zult liefhebben in zijn ontzettende moeiten en groote bewegingen. Ach, het is ver van een volkomen schoonheid,.... maar.... doorzie jij de oude bewonderde tijden ook wel in hun gruwlijke duisternissen?’
Hij legde zijn hoofd tegen het hare en haar handen kussend sprak hij: ‘Je zult me wel helpen, Ada.... wij zijn nog niet op den top,.... maar achter mij aansukkelen doe je zeker niet!’
* * *
Toen wandelde hij, de latere avonden, veel met haar langs de rivier, onder de zomersche populieren. Het water was laag nu, zoodat zij, over geweldige steenblokken loopend, onder de bogen der Romeinsche bruggen het eeuwenoude metselwerk in zijn hechte schoonheid en eenvoud konden bewonderen. Soms gingen zij verder weg, stroomopwaarts het smalle voetpad langs den steiler-wordenden oever, tot zij een dier oude donjons bereikten, vanwaar het uitzicht onbegrensd was over de golvende akkers en woudgroene heuvelen. Maar als de avonden donker waren van aanstormende buien, dagen achtereen, dan zaten zij in de warme vertrouwelijkheid hunner woonkamer onder het stille lamplicht, en, terwijl Ada werkte aan hare borduursels, las Gijsbert haar voor uit de ontzaglijke wereld van Balzac's menschencomedie, of uit den kostbaar-fijnen Flaubert, of uit Anatole France's zuiver en rijk gebeelde bladzijden.
In het museum had Gijsbert een nieuwe zaal ingericht, een kleine verzameling afzonderlijk, zooals de Louvre zelfs nog niet bezat. Het waren wonderlijke vervalschingen: ivoorsnijwerk, houtsculptuur, koperen kandelabers, die hij, na scherp onderzoek, als onecht had erkend en ter leering bijeengezet. Het verbaasde hem, hoeveel archeologische kennis en voortreffelijke techniek hier had samengewerkt om de liefde voor wat uit oude tijden kwam, te misleiden.
| |
| |
En hij voelde, hoe vaak ook de droom over de verweerde en van ouderdom schoone dingen bedriegelijk moest zijn, hoezeer ten slotte alleen de onmiskenbare stem van het leven der kunstwerken beslissend mocht wezen bij waardeering en liefde.
* * *
In den nazomer kwam onverwacht Maurice binnen, die op zijn doorreis naar Italië was, waar hij eindelijk een toevlucht wilde zoeken voor zijn afkeer van wat hij de landen van het barbarendom noemde.
Zij hadden elkaar in langen tijd niet gesproken, slechts per briefkaart af-en-toe gecorrespondeerd, zoodat er veel te praten was op hun wandelingen, meest 's avonds, waarbij Ada nu thuisbleef, daar zij hen niet storen wilde in hun gesprekken. Zij voelde dat in haar man nog niet het evenwicht was, dat hij zelf al in zich gedacht had,.... het zekere levensinzicht ontbrak nog; maar zij begreep tegelijk dat zij hem steunen moest bij het zoeken, dat zij niet aan eigen volle levensbevrediging mocht denken; want het was een zacht-dringende stem in haar, die fluisterde dat ook zij het leven zou bezitten, als in hem het zoekensleed voorbij was. En zij voelde ook, dat de ironische bitterheid van Maurice, dien zij-zelve overigens weinig kende, Gijsberts beschouwingen zou kunnen zuiveren van veel vage droomerij, zoodat eens wellicht een klare vaste kern overbleef van onverwoestbare overtuiging.
In die jaren had de eenzaam-zwervende Maurice zich een eigen geestespantser gesmeed in een verfijnd-doorgevoerd, maar van diepe melancholie doortrokken egoïsme. Het bleek Gijsbert op een avond, toen zij door de oude volksbuurt van Poitac wandelden, waar havelooze halfnaakte kinderen joelden op de verbrokkelde drempels der duistere woningen.
‘Frankrijk's bevolking sterft in deze buurten nog niet uit!’ merkte Maurice met een glimlach op.
‘Het is voor deze lieden 't eenige wat zij van het leven kunnen hebben,’ zei Gijsbert; ‘leven met hun vrouwen en kinderen, van den eenen dag op den anderen, zonder vragen naar verleden en toekomst.’
‘Betrachte die Heerde, die an dir vorüberweidet,’ citeerde Maurice.
‘En toch leven zij in schoonheid, onbewust waarschijnlijk wel, maar in een voor ons onbereikbare schoonheid,’ hernam Gijsbert, stilstaande voor een klein tuintje, waar een rank vol roode rozen bloeide rond den grijzen vensterboog en een wingerd kronkelde om het verweerde latwerk aan den ingang. Achter de oud-roode daken, nog even gloeiend in het avondlicht, zagen zij de torens der kathedraal, in goud-grijzen luister, schoon als de visionnaire achtergrond van een eeuwenoude fresco.
‘Zeker’, was Maurice's antwoord, ‘een wereld van vroegere eeuwen is het, en voor ons onbereikbaar,.... wij zien haar enkel in een romantische bekoring, niet in den werkelijken levenszin dien zij voor hare bouwers had. Maar dit neemt niet weg, dat die bekoring misschien het eenige volkomenschoone is, dat wij nog in dezen tijd genieten kunnen. Ik voor mij, waarde vriend, wil trachten in het heden te bemachtigen aan schoonheidsgenieting wat ik kan. Het wegleven in het verleden lijkt mij ondoenlijk, ....onbereikbaar, zei ik al. En het leven voor de toekomst is, in zijn consequenties, de meest volmaakte dwaasheid die ooit vertoond werd. Ouders die alleen voor hun kinderen leven, generaties die werken voor de nakomelingschap, bewust werken bedoel ik, begrijpen even weinig van de levenswaarde als de historicistische filisters, die in documenten wurmen enkel om het wurmen zelf. Want weet-je: de filisters teren als parasieten - denk aan je academische jaren, Gijs! - als parasieten op den arbeid hunner voorouders, - klein of groot, wat kan 't hun schelen! Zij spreken over den verschrikkelijksten rederijker met dezelfde objectiviteit als over Hooft en Vondel,.... maar negeeren de groote, tenminste de een- | |
| |
zame poëeten van hun eigen tijd, - en de opofferende ouders, de arbeidzame volkeren-generaties leven voor.... de toekomst! Wat is dat? Een schijnbeeld! Stel je voor: ook de toekomst steeds weer levend voor de toekomst, elke generatie voor hare volgende,.. waar blijft het doel van het leven? Mij dunkt, de romaansche volken leven werkelijker dan de germaansche, want zij kennen de zuidelijke vreugde van te leven, terwijl de noordelijke ernst eerzuchtig arbeidt voor den roem en de macht der nakomelingschap ..die dan zelf.. wát zal doen?’
De beide vrienden liepen verder langs de bloeiende oleanders der tuintjes, tot plotseling het straatje met steenen treden daalde naar de rivier, en zij, tusschen de overhellende houten gevels, het vergezicht voor zich hadden over de vallei en de populierenboschjes met nu avondlijk-diepe kleuren.
‘Dat is de levende schoonheid!’ vervolgde Maurice, ‘en toch eigenlijk ook binnen kort ten doode gedoemd. Onze tijd wil ánders, .... zijn geest is ánders! Dit is de schoonheid nog van dezelfde sfeer als de schoonheid der kruistochten, maar nu.... nu trekken de duizenden op naar.... wedrennen en aëroplanes. Zij leven ook voor de toekomst, voor de glorie der toekomst, en zij verheerlijken nu reeds de machtige alles-beheerschende toekomst.... De armen weten zelf niet wat zij bedoelen! Maar de kruisvaarders, de vromen, de misdadigen, de oorlogen roemzuchtigen, in ieder geval al die geestdriftigen, zij leefden voor hun eigen heden, of voor een eigen toekomst, niet ter wille van een nevelig-verre nakomelingschap.’
‘Zijn dat niet de conclusies, waartoe je in je boek gekomen bent?’ vroeg Gijsbert.
‘Ja,’ antwoordde zijn vriend; ‘wie op het verleden parasiteert, wie alleen voor het nageslacht leeft, kán geen bloeiende cultuur bezitten, heeft hoogstens wat armelijke civilisatie.’
Zij gingen onder langs de rotsen, waarop de oude abdij donker verrees in de gulden lucht. Hierbeneden zetten zij zich in het gras en zwegen even, luisterend naar de ruisching van het vliedende water.
‘Wordt je boek gelezen in Holland?’ vroeg Gijsbert aarzelend.
Maurice schudde het hoofd. ‘Onmogelijk!’ zei hij, ‘wie zou het lezen? Ook in Holland viert de civiliseerende historiomanie haar hoogtij. Al wat er gebeurt, wordt onmiddellijk historie, verleden. Er verschijnt geen boek, of het wordt.... geboekt, gecatalogiseerd, genummerd, geëtiketteerd in een 't of ander boeken-nieuwsblaadje. Er is geen heden, er is alleen verleden van de stoffigste soort. Het onbewust-levende leven der cultuur bestaat er niet,.... tenzij voor zeer kleine kringen hier en daar. Denk eens aan wat Nietzsche zegt, hoe het nergens tot werking komt, maar altijd alleen weer tot een “kritiek”. Het verwonderlijkste kan gebeuren, altijd is de schare der historisch-neutralen ter plaatse, gereed om den maker er van reeds uit verre verte te beschouwen.’
‘Maar je eigen doel nu, Maurice!’ zei Gijsbert.
Hij zag zijn vriend voor zich uit staren naar de duisterende weiden aan den anderen oever en dan zijn blik laten dalen naar het zilverlichtend water aan hunne voeten. Toen antwoordde Maurice: ‘Leven in een land, waar de cultuur machtiger nog is dan de civilisatie, leven het leven van een laten na-tijd, maar dan ook volop genietend, misschien zooals de genot-zoekende renaissancisten. Ik denk in Italië ergens in een oud bergstadje te gaan wonen.’
‘Dus zooals wij hier zijn afgezonderd?’ vroeg Gijsbert.
‘Neen, mijn waarde,’ zei de ander, ‘ik ga geen museum conserveeren. Ik hoop de oude dingen te zien op de plaatsen, waar zij organisch hooren. Zinnelijk en geestelijk wil ik het leven genieten, voor mij zelf,.... eindelijk genieten, doorproeven wat zooveel geslachten vroeger in strijd en verwarring en leed hebben opgebouwd en gedroomd. Want voor wie schiepen zij hun heerlijke werken, Giotto, Botticelli, Leonardo, Veronese, Mi- | |
| |
chel-Angelo,.... hun fresco's, hun schilderijen, hun beelden, hun monumenten? Voor zich-zelven, ja! uit den onweerstaanbaren drang, dien wij niet meer kennen, - of 't moest zijn bij het neerschrijven onzer verfijnde lyrische regeltjes, - maar toch ook voor een later geslacht, dat er eens van zou genieten.’
‘Raken zij hier dan niet aan die germaansche volken, die, volgens jou, voor de toekomst alleen werken?’ vroeg Gijsbert.
‘Neen, o neen!’ antwoordde Maurice. ‘Let wel, dat is iets heel anders. Zie de Duitschers van nu! Zij werken geweldig, zij vermenigvuldigen zich ontzaglijk, maar niet voor de schoonheid, niet voor het genot,.... zij werken voor een nageslacht, dat hetzelfde zal moeten doen: werken voor een nageslacht! Neen, Gijs, dat deden de groote Italiaansche kunstenaars niet,.... trouwens geen enkel groot kunstenaar! Die werkten voor de schoonheid, en de schoonheid is genot, smartelijk of vreugdevol, wat doet het er toe!.... maar genot! En dat wensch ik,.... ik zou wenschen, dat er nu een generatie kwam, die zeide: wij willen genieten van den arbeid onzer vaderen, wij eischen eindelijk de volle vreugde van het genieten op aarde!’
‘En daarna?’ vroeg Gijsbert.
‘Après nous le déluge!’ hernam zijn vriend met een toch smartelijk-ironischen glimlach. ‘Na ons opnieuw de chaos, de strijd, de arbeid van zaaiers en maaiers, en weer de geur der bloemen, het genot van den oogst, het proeven der vruchten. Daarom was de achttiende eeuw in vele opzichten een schoone tijd.’
‘Als die de eeuw was van het genieten, dan is met de revolutie zeker opnieuw de chaos begonnen, waar wij nog steeds in verzonken zijn, en jij komt meer dan honderd jaar te laat!’ merkte Gijsbert op.
Maurice knikte toestemmend: ‘Dat is wel mogelijk,.... maar te midden van den chaos kunnen nog elementen zijn, die dieper, inniger, tot in de uiterste verborgenheden van de ziel, tot op den geur en den smaak van het ontbindende toe, de groote schoonheid van het verleden willen bezitten.’
‘Noem je dat soms ook romantiek?’ waagde Gijsbert te vragen.
‘Zelfs geen neo-romantiek!’ was het antwoord. ‘Het is alleen opperst-egoïsme te noemen, décadentie, een geraffineerde “culte du moi”! Jouw leven hier, Gijs, is in de sfeer van de neo-romantiek.’
Hij zweeg en zag op naar de nu duistere rots met de geweldige muren op haren top. En Gijsbert dacht opeens aan zijn gesprek met den ouden maire; hoe ook die de vroegere tijden voor zich-zelven in bezit nam, zich als een einde, een doel beschouwde, en toch anders weer dan Maurice, die geen doode verzamelplaats, geen wereld-knekelhuis maakte van zijne ziel, maar een orgaan van verfijnd genieten, een levens-bewustzijn dat het diepste wezen van het wereldbestaan en der menschheid in zich trachtte op te nemen. En in zich-zelven werd hij nog andere verlangens en overtuigingen gewaar, maar hij dorst ze niet te uiten tegen zijn vriend, die nu een bevrediging scheen gevonden te hebben. In zich-zelven zag Gijsbert het ontkiemend geloof aan de eeuwige levenskracht, de mogelijkheid eener herleving der schoonheid ook voor eigen tijd. Hij voelde dat de weemoedige pracht van bouwvallen en van verleden onherroepelijk anders was dan de vreugdevolle schoonheid, die daar eenmaal straalde, toen het verleden nog heden was en de bouwvallen ongerept stonden in een krachtige maatschappij. Was het niet in eigen levensjaren zoo gegaan?.... Neen, hij begreep dat Maurice's inzicht onvruchtbaar, diens leven een uiterst bloeisel was, eenmaal spoorloos vergaande in den chaos. Er glansde een schoonheid over, als in de melancholische dichtkunst van ten ondergang zinkende rassen.
‘Gaat je sympathie niet naar de Celtische volken?’ vroeg Gijsbert, terwijl zij opstonden en de trappen beklommen, die naar het park en huiswaarts voerden.
‘Ja,’ antwoordde Maurice, ‘die gaan onder na een schoone cultuur, een werelddichtkunst te hebben voortgebracht, en zij
| |
| |
zijn onvatbaar voor de civilisatie. Dit is het schoonste.... Renan heeft er diep-ware dingen van gezegd, van de poëzie van zijn volk.’
‘Het is het schoone van den herfst en den stervenden avond,’ zei Gijsbert; ‘maar de morgen die den dag, de lente die den zomer wacht, het ras dat de civilisatie overwint en de cultuur zal baren, die allen zijn nog schooner!’
Toen traden zij onder het poortboogje en gingen langzaam de oude abdijgang binnen.
* * *
Den volgenden morgen al vroeg wandelden zij door het museum. Aan de meeste voorwerpen liep Maurice zonder diepere belangstelling voorbij; alleen de Gothische beeldjes en de luttele schilderijen van het oude Poitac hielden hem langer staande. Maar de zaal der vervalschte oudheden wekte zijn vroegere ironie weer op.
‘Ha! riep hij uit, ‘dat is de civilisatie, die de cultuur namaakt! Waarom haal je die dingen toch hier, mijn waarde conservator? Je ontneemt onnoozelen menschen als ik ben de illuzie, die de onsterfelijk-beroemde tand des tijds, 't zij de echte, 't zij de kunsttand, over je antiquiteiten heeft uitgespreid. Daar zijn eenvoudig prachtige zaken bij! Die dat hebben gemaakt, zouden in de Middeleeuwsche gilden heele heeren zijn geweest.... Ach, onze bekorende droomen van de oude kunst!’
‘Ja,’ antwoordde Gijsbert ernstig; ‘er gaan heel wat mooie fantasieën weg. Je kent het ruiterbeeldje van Karel den Grooten, in Carnavalet.... Onecht verklaard, uit veel later tijd! De prachtige marmerkop van Caesar, in 't Britsch Museum.... renaissancewerk! Dat zijn nu geen vervalschingen van onzen tijd. Maar tallooze meubels en gebruiksdingen, zelfs Gothisch houtsnijwerk wordt voortdurend nog met zijn attribuut van vermolming voortreffelijk nagemaakt. Vernietigt het echter al hunne kunstwaarde? 't Is zelfs een lof voor onzen tijd, dat er zulke mooie dingen worden gedaan,.... alleen het bedrog er bij veroordeelt de makers!’
‘De verzamelmanie is schuld aan alles, .... en dus ook de musea!’ zei Maurice. ‘Als ik door den Louvre wandel, bejammer ik het lot dier ontluisterde heerlijkheden,.... ik spreek nu nog alleen maar van de schilderijen. Een opeenstapeling langs de wanden in die eindelooze zalenreeksen, waarbij je wanhopig wordt.... En elk werk uit zijn omgeving weggehaald, elke schilderij evengoed als die twee verrukkelijke fresco's van Botticelli. Wat doen daar in het oude koningspaleis de altaarstukken, die in kerken, de portretten en familiestukken, die in een huiskamer, de landschappen en wufte tafereelen, die in de oude salons behoorden? Moesten de Ferronière en Monna Lisa niet in praalvolle burgervertrekken hangen, Cimabue's gouden Madonna's in een schemerende kathedraal, Rembrandt's wonderwerken - die de Louvre zoo rijk bezit - in een deftige patriciërswoning of in een koninklijk cabinet? .... Herinner je je eens die vorstelijke paleizen te Weenen, waar wij de schilderijenzalen zagen! Er was nog te veel opeengehoopt, te veel rommel vooral nog,.... maar hoe oneindig behaaglijker doet in een particuliere woning dat alles aan.’
‘Als al die hoogste kunstwerken van den Louvre nog in de oude afzonderlijke woningen hingen, zou jij noch ik er nu iets van hebben gezien!’ antwoordde Gijsbert. ‘Wat zie je ooit van de schatten, die op de afgelegen Engelsche kasteelen verborgen zijn?’
‘Liever dat,’ riep Maurice, ‘dan het democratisch streven om alles voor het kijklustig publiek te verzamelen in één gebouw. Liever niets zien, enkel weten dat die heerlijke dingen genoten worden door eenige uitverkorenen, enkel uit verre verhalen van die wonderen hooren, dan dit plebejisch vermaak, dan zoo tusschen honderden doelloos rondslenterende museum-toeristen, Cook- en Lissone-troepen, verwaande artiesten, uitgehongerde kopiïsten en luie beambten door te dwalen om enkele goddelijke meesterwerken te zoeken en... toch maar ten halve te genieten!’
| |
| |
‘Bedenk wel,’ zei Gijsbert, ‘dat zonder de musea, vooral hier in Frankrijk, veel van wat ons nu de oude hooge cultuur doet kennen, voor goed verdwenen zou zijn. De musea zijn de bewaarplaatsen geweest van veel oude schoonheid....’
‘Nu zijn zij de grafkelders!’ viel Maurice in.
‘Maar uit de grafkelders kan het leven opnieuw rijzen,’ hernam Gijsbert. ‘Wij zullen het tijdperk der musea, den historiseerenden tijd, wel eenmaal te boven komen! De schoonheid laat zich niet in grafkelders sluiten.’
‘Maar hoe komen wij ooit de vulgarisatie te boven?’ zei Maurice mistroostig, ‘de vulgarisatie, die het gevolg is van jullie ellendige musea.... Ik bedoel den foto-rommel, de gruwelijke mode der primitieven-foto's, der beeldhouwwerken-foto's, der architectuur-foto's, der manuscript-reproducties, der prentbriefkaarten van de Sixtijnsche Madonna en Ramses II.... 't Is alles het moderne gemak der civilisatie, die het geheim, het wonder, het goddelijke, het onbereikbaarverre heeft vernuchterd!’
‘Hoe kan nu ooit het goddelijke worden vernuchterd door vulgarisatie?’ zei Gijsbert met een glimlach van twijfel.
‘Doordat al die prachtige dingen, waar je vroeger niet bij kon komen door de ontzaglijke afstanden, waar je van hoorde of las en dan de heerlijkste fantasieën van schiep voor je-zelf, doordat al die vroeger door overlevering beroemd geworden werken nu in gladde kunstboekjes met grauwe zincootjes voor een franc of een mark of een shilling te krijgen zijn en ieder kunstjuffertje, dat een cursus in Amsterdam of Den Haag bij een eigen-bakken kunstprofeet heeft meegemaakt, iedere student die een kunsthistorisch college heeft gehoord, nu met zulke civilisatie-producten zijn geestes-cultuur denkt te voeden en te verhoogen.’
Met bitterheid had Maurice gesproken, maar hij zag dat Gijsberts glimlach rustig bleef. Toen vervolgde hij: ‘Juist de perfectie van die dingen haat ik! Vroeger vondt je in de boeken alleen maar slechte houtgravuretjes, een hulpmiddeltje bij den tekst, en ieder wist dat het zeer onvolkomen afbeeldingen waren. Of in nog ouder tijd maakten schilders op hun reizen een schetsje van het stuk dat hen trof, als herinnering, als studie-materiaal, - deed zelfs Rembrandt het niet naar Rafaël, en Rubens naar Bruegel! - Maar nú kan ieder zich een schijn van geestes-beschaving geven, nu kun je in veel huizen dezelfde reproducties zien,.... tot de schilderij niet meer voor je bestaat, maar alleen de foto, en het heilig verlangen van een bedevaart naar 't groote kunstwerk al meer verzwakt. En ach, de bedevaarten zelf worden ons zoo licht gemaakt, met express-treinen en auto's,.... reuzenhoog is de civilisatie boven de cultuur uitgegroeid! - Vroeger: Columbus die den eenzamen Oceaan op, naar het onbekende westen voer,.... en nu.... de transatlantische gevaarten met Marconi-telegraaf en kranten aan boord! - Denk eens, welk een heerlijke geestesspanning eertijds, welke verrukkingen, van stad tot stad te reizen, door landstreken van ongerepte schoonheid,.... geen fabrieksschoorsteenen, geen villa-parken,.. te weten dat telkens andere arbeid van hooge kunst ons wachtte, waar we geen afbeelding van kenden, maar alleen de verhalen van vroegere pelgrims der schoonheid. Zoo reisden de zestiend'eeuwsche schilders immers naar 't zuiden,.... je hebt het zelf beschreven! Denk aan de teekening van Bruegel, zittend op een bergrand aan den Rijn, waar nu.... rook is, rook en stof en gefluit en gegons en reclame-borden!.... Amice, ik heb al mijn foto's opgeruimd.... Ik leef liever met het herinneringsbeeld van het zelf-aanschouwde.’
‘De consequentie van dit alles is verschrikkelijk,’ zei Gijsbert, ernstig weer. ‘De consequentie is onmogelijk, want je zet jezelf buiten eigen tijd.’
‘Neen!’ riep Maurice, ‘ik schep voor mijzelven mijn eigen tijd en wereld!’
‘Dat is de oogen sluiten voor de civilisatie,
| |
| |
maar niet haar overwinnen en beheerschen,’ hernam Gijsbert.
En terwijl zij opstonden van de Gothische bank waar zij hadden gerust, zei Maurice met een glimlach, meer van weemoed, dan van ironie: ‘Je hebt gelijk, en ik weet ook niet hoe lang het duren zal,.... ik weet niet waar de civilisatie voor goed te ontvluchten is! Misschien in de kloosters,.... maar Katholiek worden,.... ik....’?
‘Ook daar heerscht de moderne industrie al,’ zei Gijsbert; ‘Chartreuse en Bénédictine!.... Je kunt je niet ontrukken aan dezen tijd!’
Toen zij door den grooten hof weer huiswaarts traden, zag Maurice niet op naar de schoone stille beelden rondom aan de oude kloostergang; hij zag de zomerzon niet flonkeren door het al roodend loover; maar zijn blik was neergewend, diep woelend in eigen nacht-zwarte gedachten.
(Wordt vervolgd).
|
|