Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 21
(1911)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
De Fransche overheersching
| |
[pagina 194]
| |
Ingevolge nu het decreet van 29 October 1811 werd bepaald, dat in 1812 alle eerediensten in ons land zouden geregeld worden naar de wetten van het Keizerrijk. Dientengevolge zou een commissie, bestaande uit de voornaamste bedienaren der verschillende kerkgenootschappen, te Amsterdam bijeenkomen, ten einde te beslissen over de kerkelijke indeeling van het land, benevens de toekenning der kerkgebouwen en goederen aan de verschillende eerediensten. De verhouding tusschen de verschillende eerediensten, zooals die was in 1811, wordt op de volgende wijze aangegevenGa naar voetnoot*). De Roomsch-Katholieke bevolking, die getrouw ter kerke ging, vormde nog niet ⅕ van de geheele bevolking. Zij beschikte over 451 kerken en 408 priesters. Hier zij opgemerkt, dat de instelling van het Concordaat van 25 Februari 1813, medebrengende de oprichting van Bisdommen in Holland, de Protestanten pijnlijk aandeed, zonder de Katholieken te bevredigen, die tevreden waren met den bestaanden toestandGa naar voetnoot†). De oud-bisschoppelijke Clerezy der R.C. of Jansenisten hadden 29 kerken en 27 priesters, hun eigen bisschop en een seminarie te Amersfoort. Het aantal lidmaten, dat tot de Hervormde kerk behoorde, maakte ⅔ van de geheele bevolking uit. De protestanten bezaten 1380 kerken en 1360 predikanten. De kerkgebouwen, waarvan de meeste mooie orgels bezaten, werden ruim en fraai genoemd en goed onderhouden. De Remonstranten hadden 28 kerken en een gelijk getal predikanten ter hunner beschikking. De Waalsche gemeente telde 22 en de Engelsche 5 kerken tot het uitoefenen van hun eeredienst. Tot de Luthersche gemeente kon 1/12 van de totale bevolking worden gerekend; het aantal kerken bedroeg 158 en dat der godsdienstleeraren 193. De Mennonieten of Doopsgezinden maakten 1/56 van de bevolking uit; zij bezaten 131 kerken benevens 160 predikanten en catechiseermeesters. Dan had men nog de bekende kleine Hernhutters-gemeente te Zeist en die te Norden in Oost-Friesland, benevens het te Delft in 1797 opgerichte genootschap Christo Sacrum, dat in 1834 ontbonden werd; Van de Israëlieten, die sedert het decreet van 23 September 1808 gelijke rechten en bescherming moesten genieten, evenals de leden der andere kerkelijke gezindten, wordt het aantal hunner synagogen niet opgegeven. Wel vindt men het oordeel van Lebrun over de Israëlieten vervat in zijn schrijven aan Napoleon van 28 September 1810, waarin hij spreekt van Portugeesche Joden, die zich beter achtten dan de anderen en inderdaad door hun fortuin hooger staan. Verder noemt hij de Duitsche Joden, waaronder zoowel rijke en achtenswaardige lieden, als personen, die van kwade praktijken bestaan. Maar onder de Portugeesche en Duitsche beiden, zegt hij, vindt men verlichte en geleerde Joden, bekwame rechtsgeleerden, geneesheeren en letterkundigen. Deze gevoelen zich in het algemeen aan Frankrijk en bovenal aan Uwe Majesteit gehecht, die zij als den beschermer der Wetenschappen beschouwen en hun beschermer in het bijzonderGa naar voetnoot*). Aan de leeraren van alle kerkgenootschap- | |
[pagina 195]
| |
pen was bij besluit van den Prins Stedehouder - van 18 Juli 1810 - opgedragen om voortaan bij elke godsdienstoefening te bidden voor den keizer der Franschen, met last aan de Burgemeesters en Gemeente-besturen om toe te zien, dat de leeraars zich stiptelijk daarnaar zouden gedragen. Zoo sprak in de Haarlemsche Doopsgezinde kerk Ds. M. van Geuns deze sarcastische formule: ‘Ook heeft men ons bevolen te bidden voor Napoleon, den keizer der Franschen, die over ons en andere volken den scepter zwaait’Ga naar voetnoot*). Voor de Roomsch-Katholieke kerk was het volgende formulier-gebed voorgeschreven: ‘Domine, Salvam fac Rempublicam; et exaudi nos in die qua invocaverimus te. Domine salvum fac Imperatorem nostrum Napoleonem. Et exaudi, etc.Ga naar voetnoot†).
de diligence. naar houtsnede uit oude kinderprent. (collectie j. van stolk az.).
Met de bezoldiging der predikanten echter was het na 1811 al heel treurig gesteld. Na tot dat jaar slechts voor één derde uit 's lands kas betaald te zijn, werd deze opgeschort en de zorg voor hun tractement overgelaten aan de gemeenten, die op geringe dorpen en kleine plaatsen daarin onmogelijk konden voorzien. Als gevolg hiervan drong de Intendant-generaal van Financiën Gogel, die bijna dagelijks overstelpt werd met klachten van predikanten, waarvan een groot deel onder financiëele zorgen gebukt ging, er bij den prefect De Celles op aan wat spoed te maken met de inlevering der tabellen voor de uitkeering der achterstallige tractementen, waarvan de toezegging door Z.M. voor het dienstjaar 1812 was toegestaanGa naar voetnoot*). Ongeveer in den zelfden geest beklaagt Gogel zich eenigen tijd later bij De Stassart over het vermenigvuldigen der klachten van de predikanten. In deze omstandigheden zeide hij verplicht te zijn tot een gedeeltelijke afdoening der betalings-mandaten over te gaanGa naar voetnoot†). In beter doen echter waren de Katholieke geestelijken, die evenals vroeger uit vrijwillige bijdragen hunner parochianen verzorgd werden en wegens het gemis van gezinnen zich gemakkelijker konden bewegen.Ga naar voetnoot§) Zeer veel te wenschen over liet ook de betaling der ambtenaren in den loop van 1812 tengevolge van geldgebrek. Er dreigde een stilstand in de administratie, daar de beambten, die hunne bezoldiging niet ontvingen, wegblevenGa naar voetnoot**). Tot diegenen, die ook reden tot klagen hadden, behoorden de beide directeuren van 't Kabinet van Natuurlijke Historie en het Schilderijen-Museum met het daarbij behoorende Penning kabinet in het Paleis op den Dam te Amsterdam, die bij De Celles aandrongen op uitkeering van hun tractement over 1811, alsmede gedane voorschotten. De Celles wist niet beter te doen dan D'Alphonse de zaak onder het oog te brengenGa naar voetnoot††). Daar nu op het budget van 1812 een post van 200.000 francs ter | |
[pagina 196]
| |
aanmoediging van de Schoone Kunsten was gebracht, behoeft men niet te vragen, wat ook daarvan voor het doel zal besteed zijn geworden.
ontwerp van een schild bestemd om in den franschen tijd uitgehangen te worden aan de postkantoren. (collectie j. van stolk az.).
In Mei 1811 kwamen eenige decreten tot ons over, waarvan wel het belangrijkste betrof dat der Hollandsche posterij. In alle steden zouden posten afrijden en de postboden vertrekken van een algemeen kantoor. Iedere postbode behoorde een rooden band om den arm te dragen en mocht geen pakket zwaarder dan 2 pond bij zich hebben. Geen wagen of schuit mocht een pakket lichter dan 2 pond mede voeren. Geldspeciën van hoe geringe waarde ook, mochten niet in een brief worden gesloten, maar moesten afzonderlijk aan het postkantoor ter verzending worden afgegeven. Alle aangeteekende brieven behoorden door den geadresseerde in eigen persoon van het postkantoor te worden afgehaald. Doordat nu de handel van ons land met Engeland afgesloten was, had de brievenverzending van en naar Engeland gestaakt moeten worden. Aan het publiek was hiervan kennis gegeven door een circulaire van 3 Maart 1811 van den Directeur-generaal te Parijs, graaf Lavalette, aan den Directeur der Hollandsche departementen De Chambure, inhoudende, dat alle voor Engeland bestemde brieven zouden worden achtergehouden en vervolgens verbrand. Wel werd bij aanschrijving van 23 Juli d.a.v. bepaald, dat enkele voor Engeland bestemde correspondentiën werden toegelaten, maar reeds den 7en Augustus d.a.v. werd deze bepaling weder ingetrokken. De eerste aanschrijving bleef gehandhaafd. Slechts enkele personen behalve de autoriteiten mochten van het intrekken van dit besluit in kennis worden gesteld en het was ten strengste verboden dit op de een of andere wijze openbaar te maken. Zeker vermeende het gouvernement hierdoor in de gelegenheid te zijn voor Engeland bestemde brieven te kunnen onderscheppen, want alvorens te worden verbrand moesten voornoemde brieven aan den Directeur-generaal te Parijs opgezonden worden. Directeuren of beambten der Posterijen die toch zoodanige brieven verzonden, kregen onmiddellijk hun ontslagGa naar voetnoot*). Toch werd van die aanschrijving in zooverre afgeweken dat de briefwisseling opengesteld werd voor krijgsgevangenen die zich zoowel in Frankrijk als in Engeland bevonden en voor kooplieden die licenten bekomen hadden, alsmede voor Franschen die eigendommen bezaten in Fransche koloniën welke door vijandelijke troepen | |
[pagina 197]
| |
bezet waren. Dusdanige brieven moesten gefrankeerd maar ongecacheteerd aan het postkantoor bezorgd wordenGa naar voetnoot*).
bord dat door de firma a. hillen te delft tijdens de fransche overheersching boven hun magazijn geplaatst was. hun tabakshandel werd toen voor rekening van het gouvernement gedreven, doch na de omwenteling weer voor eigen rekening voortgezet.
Wat ook tot de belangrijke veranderingen behoorde, was dat ons belastingstelsel door het Fransche vervangen werd en den 1en Januari 1812 de vereenigde rechten ‘droits réunis’ in werking traden. Deze ‘droits réunis’, die men spottenderwijs wel eens de ‘draaiende ruïne’ noemde, waren elf soorten van vereenigde indirecte belastingen, zooals op het zout, de waag, de ronde maat, de turf, de steenkolen, de goud- en zilverwerken, de scheepvaartrechten, het gemaal, de sterke dranken, de wijnen en het zegel op de kwitantiën der verschillende imposten. Wel waren de belastingen tijdens onze vereeniging met Frankrijk op zich zelf niet zoo hoog als onder de Republiek of onder koning Lodewijk, toen er 23 waren, maar zij drukten pijnlijk, daar het vermogen om ze te betalen met iederen dag verminderde, en werden verfoeid om de hatelijke wijze, waarop de ambtenaren ze ten uitvoer brachtenGa naar voetnoot†). Als uitvloeisel daarvan werd het tabaksbedrijf aan de regeering getrokken, waardoor nagenoeg allen, die er hun middel van bestaan in vonden, bij wijze van nieuwjaarsgeschenk daarvan werden beroofd. Een onafhankelijken handel in tabak liet de Fransche regeering niet meer toe. Zij had dit bedrijf gemonopoliseerd, zooals heden ten dage in Frankrijk nog geschiedt. Bij decreet van 22 October 1811 was bepaald, dat er twee keizerlijke Manufacturen voor de Tabaksfabricage zouden worden opgericht, namelijk een te Amsterdam en een te Rotterdam. Van deze twee Manufacturen nu zouden alle kooplieden en winkeliers in de Hollandsche departementen hun tabak ontvangen. Ten einde het den kooplieden eenigszins gemakkelijk te maken, zou in elke stad één magazijn worden aangelegd, dat altijd van genoegzamen voorraad zou zijn voorzien. Alle andere tabakshandel werd op zware geldboete verboden. Naar evenredigheid der bevolking van elke stad mocht op de duizend inwoners slechts één tabakshandelaar wezen. In Utrecht b.v, dat toen ruim 31.000 inwoners telde, werden 32 ‘slijters’ aangesteld, welke meerendeels gekozen werden uit de handelaars en winkeliers in tabak. Zij moesten hun voorraad afhalen uit het stedelijk magazijn, waar tevens de prijs, waarvoor zij mochten verkoopen, werd vastgesteld.Ga naar voetnoot*) Boven ieder magazijn, aan het hoofd waarvan een directeur stond, prijkte een groot fraai wapenbord. Eveneens behoorden alle ‘slijters’ te pronken met een bord boven hun voordeur, voorzien van het keizerlijk wapen en de woorden: Tabak van de keizerlijke manufacturen. | |
[pagina 198]
| |
De regie-tabak vond een slecht onthaal, want men wilde of kon ze niet rooken. Daar kwam bij, dat zij door de nieuwe belasting meer dan de helft in prijs gestegen was, ten gevolge waarvan het aantal rookers en snuivers aanmerkelijk verminderde. Wel kweekte men ook hier te lande tabak in het arrondissement Amersfoort en in de omstreken van Hilversum en was alsmede in de omgeving van Wageningen een uitgestrekt terrein voor de tabakscultuur in exploitatieGa naar voetnoot*). Maar deze haalde toch niet bij de echte Varinas en Portorico, al werd dan de Amersfoortsche tabak nog de beste gevonden. Men behoeft dus niet te vragen welk een plaag 't voor ons, aartsrookers als we nu eenmaal zijn, was dat zelfs het genot van een pijp smakelijke tabak ons werd onthouden. Eveneens onderging de verkoop van wijn en sterken drank een groote verandering door het doen verkoopen per liter of hectoliter, nu het metrieke stelsel ook hier in werking trad. De handelaars in gedistilleerd maakten mindere zaken door de drukkende belasting, waarmede hun artikel was belast geworden. De azijn was ook al meer dan de helft in prijs gerezen. Daarentegen haalden de kuipers uit dit alles groot voordeel Zij moesten namelijk meer knechts in het werk stellen voor het kuipen van hectoliter-fusten, die alle handelaars en winkeliers noodig hadden. Een belasting op deuren en vensters - welke in Frankrijk nog bestaat - werd ook hier te lande ingevoerd. Daarbij voegde zich die op het personeel, voor dienstboden, paarden, rundvee en haardsteden. Een verbetering kon evenwel genoemd worden de vervanging der onderscheidene plaatselijke belastingen door opcenten op de rijksbelastingen.
sommatie of laatste waarschuwing om de belasting te betalen. (collectie j. van stolk az.).
Een onderwerp, dat den menschen allicht meer dan eenig ander belang inboezemt, is dat der volksgezondheid, waaromtrent we nu iets zullen mededeelen. Ten einde de doctoren tot het vaccineeren aan te moedigen, had koning Lodewijk bepaald, dat jaarlijks drie gouden medailles ter waarde van tien ducaten beschikbaar zouden worden gesteld voor de drie geneesheeren of chirurgijns van elk departement, die het grootste aantal vaccinaties gratis zouden hebben verricht. Dit aantal moest voor iederen medicus de honderd overschreden hebben. Het Fransche bestuur gaf verdere uitvoering hieraan door te gelasten, dat bij besluit van 19 December 1810 aan een en dertig medici gouden medailles zouden uitgereikt worden. In het volgend jaar onderwierpen zich in het geheel 20.117 personen aan het inenten, waarvan 10.351 kosteloos en 9.766 tegen betalingGa naar voetnoot*). Uit deze opgave | |
[pagina 199]
| |
blijkt, dat het inenten toen nog maar matig was; vooral onder de lagere volksklasse heerschte daar een vooroordeel tegen. Toen in het najaar van 1812 bij eenige kinderen te Delft de pokken heerschten, bracht de maire van die plaats, de Heer A. van Schuylenburch, den onderprefect van Rotterdam, den heer J.A. van Zuylen van Nyevelt, de wenschelijkheid onder het oog om eenige gunsten aan die personen te verleenen, welke zich wilden laten vaccineeren, en op het voetspoor van Koning Lodewijk dengenen, die weigerden, niet meer toe te staan hun kinderen kosteloos school te laten gaan.Ga naar voetnoot*). In Amsterdam echter bestond reeds sedert 1803 een commissie ter bevordering der vaccinatie, waarvan rijke particulieren en wetenschappelijke ingezetenen deel uitmaakten. In tien jaren mocht de inenting op 10.453 personen worden toegepastGa naar voetnoot†).
de vaccinemedaille.
Een vreemd geval deed zich in 1813 te Gouda voor, waar twee kinderen, die gevaccineerd waren, toch door pokken aangetast werden. Hierover rapporteerde dr. Büchner, die als een der gekwaamste geneesheeren bekend stond, dat het geen verwondering moest wekken, wijl zich hier òf een ‘fausse vaccine’ voordeed, òf dat de kinderen de ziekte reeds onder de leden hadden. Dr. Büchner beriep zich hiervoor op zijne ervaring bij het inenten van meer dan 2600 personenGa naar voetnoot§). Ongetwijfeld een record! In verband hiermede heeft het zijn belang het oordeel over onze medici te vernemen van Baron d'Alphonse, die de bekwaamheid der dokters prijst, maar die der chirurgijns over het algemeen als van geene waarde beschouwt. Laatstgenoemden waren in alle kleine steden en dorpen slechts barbiers. Ook wat over de vroedvrouwen wordt medegedeeld, verdient vermelding. Werden deze over het algemeen vrijwel berekend gehouden voor hare taak, de chirurgijns daarentegen waren meestal geen accoucheurs. Bij de prefecten was met klem verzocht om eenige leerling-vroedvrouwen naar de ‘Ecole de Maternité’ te Parijs af te vaardigen, maar slechts één enkele was daarheen gegaan, daar zich verschillende moeilijkheden voordeden, voortspruitende uit onbekendheid met de Fransche taal en den afkeer van deze vrouwen om hun land te verlatenGa naar voetnoot*). Opdat de geneeskunde op den grondslag der wetenschap uitgeoefend en het publiek niet misleid zou worden door zoogenaamde geheime geneesmiddelen van personen, die zich den titel van dokter aanmatigden, werd gelast, dat in elke gemeente degene, die een beroep uitoefende, dat met de geneeskunde verband hield, bij den maire zijn diploma moest overleggen. Onder dit beroep werd verstaan dat van medicinae doctor, chirurgijn, vroedmeester, vroedvrouw en apotheker. Apothekers-winkels behoorden te worden gevisiteerd, of zich daarin geen medicamenten bevonden in strijd met de wet. Hoofdzakelijk had deze maatregel ten doel om de kwak zalverij zooveel mogelijk tegen te gaanGa naar voetnoot†). Maar het belang der volksgezondheid strekte zich nog verder uit en wel tot de verbetering van drinkwater te Amsterdam en 's Gravenhage. Voorheen had de hoofdstad ettelijke jaren behoefte aan een behoorlijke watervoorziening. Zij moest zich steeds behelpen met van buiten af per schuit | |
[pagina 200]
| |
aangevoerd drinkwater. Daarmee begonnen de bierbrouwers, later volgde de stad. In de 16de eeuw moet het water uit het Haarlemmermeer zijn gehaald, doch dat werd later minder geschikt tot het brouwen van bier geoordeeld, waarom de toevlucht tot het Vechtwater werd genomen. Dit halen ging altijd met groote moeite en kosten gepaard en was in strenge en langdurige winters niet altijd doenlijk. Onder het Fransche bestuur wilde men dezen toestand niet laten voortduren, weshalve dan ook door Napoleon, tijdens zijn verblijf in de hoofdstad in verband hiermede een decreet werd uitgevaardigd. Amsterdam met zijne bevolking van ruim 195.000 zielen, behoorde van 200 duim water (pouces d'eau) door middel van metalen pijpen uit de Vecht afgeleid, te worden voorzien. Ter verduidelijking diene, dat de pouce d'eau de fontaniers is een waterstraal, die gelijk staat met 19,2 kubieke Meters in de 24 uren en dus 200 pouces d'eau = 384.000 decaliters water.
spotprent op de koepokinenting, naar j. gillray. (collectie j. van stolk az.).
De Minister van Binnenlandsche Zaken werd met de taak belast om vóór den 1en Maart 1812 dienaangaande aan Z.M. een plan in te dienen, waarnaar een ieder verlangend uitzag, doch dat door velen voor onuitvoerbaar werd gehouden. Een commissie gevormd uit twee scheikundigen, drie geneesheeren en twee ingenieurs moest de volkomen zuiverheid van het water onderzoeken. Zij deed Vreeland als de geschiktste plaats aanwijzen, waar die waterleiding zou moeten beginnen, maar er kwam niets vanGa naar voetnoot*). In een rapport aan D'Alphonse van 11 Januari 1812Ga naar voetnoot†) over de mogelijkheid om | |
[pagina 201]
| |
in de grachten der hoofdstad zuiverder water te verkrijgen, wordt met zekeren trots er op gewezen, dat te voren nog niemand het plan had durven ter hand nemen om een einde te maken aan den stank, die dat water kon verspreiden en de onaangenaamheden, die daaruit voortvloeiden. Het was aan Napoleon te danken, dat een werk zou worden uitgevoerd, dat in de vier werelddeelen de algemeene verbazing zou wekken en waarvan vele voordeelen het gevolg zouden zijn. In zijn ‘Aperçu’ schreef D'AlphonseGa naar voetnoot*) dat het plan om Vechtwater binnen Amsterdam te voeren, op vele bezwaren stuitte, doch er werd voorgesteld het water uit den Rijn bij Amerongen te krijgen door middel van een breed kanaal. Dit kanaal zou door Zeist, Naarden en Muiden loopen en tevens voor de scheepvaart dienen. De kosten zouden bedragen 12.600.000 francs. Wat het plan aangaat om 's Gravenhage met zijn bevolking van ruim 42000 zielen, van stroomend water te voorzien, dit moest volgens het ‘Aperçu’ uit de Maas bij Maassluis verkregen worden. De werken hiervoor werden geraamd op 244.020 francs. Tot de belangrijkste projecten in die dagen ontworpen, behoorde de droogmaking van het Haarlemmermeer. Het was niet de bedoeling den geheelen plas, 22800 hectaren, droog te leggen, doch slechts een oppervlakte van 17.400 hectaren. Het overblijvende gedeelte zou moeten dienen tot het opnemen van het overtollige water uit de omliggende polders. Daarbij kwamen nog bijbehoorende werken, zoodat de gezamenlijke kosten dezer drooglegging werden geschat op 16.800.000 francs, maar men had geen zekerheid, dat deze raming niet zou worden overschreden Nog meer waterstaatswerken stonden op het programma, die millioenen eischten, zooals o.a. de verlenging van de rivier de Linge in het belang van de Tielerwaard, die een groot deel van het jaar veel van het water te lijden had; de droogmaking van de Zuidplas tusschen Rotterdam en Gouda, waarvan 7827 hectaren land zouden kunnen gewonnen worden, alsmede de afsluiting van de Lek, hetgeen ten doel had de voormalige provincie Holland voor overstrooming te vrijwarenGa naar voetnoot*). Maar hoe zou dit alles bekostigd kunnen worden door een land, waar het onderhoud van bruggen, wegen kanalen zoo buiten alle verhouding zwaarder drukte dan in het oude Frankrijk. Een ander belangrijk vraagstuk, dat eveneens het Fransche bestuur belang inboezemde, was dat der heide-ontginning. Een lijvig rapport hierover in 1812 uitgebracht door den commissaire-général de l'Agriculturé J. Kops aan D'AlphonseGa naar voetnoot†), geeft een overzicht van den toenmaligen toestand der heidevelden, waaraan nog zooveel viel te verrichten. Met lof wordt in dat rapport gewaagd van de onderneming van generaal H.W. Daendels, in 1803 aangevangen in het dal tusschen Oldenbroek en Heerden, welke een der voornaamste ontginningen wordt genoemd. Andere van beteekenis waren die van den heer van Riemsdijk te Havelte, van den heer Raedt in den omtrek van Doornspijk en Oldenbroek, van den onder-prefect van het arrondissement Zutphen, de heer van den Borch van Verwolde, en van den heer van Eys, voorzitter van de commissie van den Landbouw, in het Dept. der Zuiderzee. Wordt in het ‘Aperçu’ van D'Alphonse op het groote nut van het ontginnen der eenzame heidevelden gewezen, de handen om die te bebouwen, de mestspeciën om ze vruchtbaar te maken ontbraken, en als voornaamste factor het noodige kapitaal. Maar dwingt het geen eerbied af, dat het Fransche bestuur toen reeds wilde voorzien in tal van werken, die eerst jaren later tot stand zijn gekomen? |
|