Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 21
(1911)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 161]
| |
‘STADHUIS TE OUDENAERDE’ naar de ets van JAMES ENSOR
| |
[pagina 161]
| |
I.Zij, die het beleefd hebben, spreken er nog over als over een rumoerigen tijd.... Na een eerste periode in de Vlaamsche schilderkunst, n.l. van 1830 af tot ongeveer 1850 toe, die het tooneel geweest was van een eenigszins gemakkelijk te leveren strijd van de romantiekers tegen het slappe kamp der kwijnende, bloedelooze volgelingen van den Franschman David, streng-vervelend en koud-ongevoelig, brachten de daarop volgende jaren de meer burgerlijke kunst van de realistische genre-schildering, weldra evolueerend in het naturalisme, zoekend, met een meer rechtstreeksche observatie, zijn voedsel vooral in het landschap, in de schoonheid van de natuur op zich zelf. Toen daagde ± 1880 - roemruchtige tijd in de geschiedenis der beeldende en literaire kunsten in alle landen - de vierde periode, voortlevend weliswaar op de overwinningen van de vroegere bewegingen, maar trachtend vooral naar een fijnere, dieper gaande ontleding van het licht, naar de juiste noteering van de atmosfeer der dingen. Zonder strijd echter zou deze vernieuwing in de kunstbeschouwingen zich niet verwezenlijken. Geen enkele artistieke omwenteling, geen stormloop van jonge, geestdriftige vernieuwers tegen de vóór hen algemeen gangbare princiepen, veroorzaakte meer rumoer, wekte meer opstand, en was meer het voorwerp van den haat en den spot der konservatieve massa, dan deze algemeene kunstevolutie. Het was een superbe tijd! Een periode van wild-rameiend leven, van heroischen strijd, van woesten stormloop, van onbarmhartig gegeesel! Men ontzag niets en niemand! Met vreugde viel men de schansen aan van den gevestigden sleur en van de burgerlijke gewoonte, en onder 't gejubel der vermetele, fiere, strijdlustige, jonge bende, stortte de vermolmde vesting der verouderde esthetica langzamerhand in elkaar. De plutokratie van de akademische pontiefen voelde zich den moed ontzinken bij dezen regen van raak-treffende vuistslagen; de treurige ironie der machtelooze parade-goden van het officiëele kunstgeploeter stokte tot een erbarmelijk gestamel, en de ellendige slenter der oude soepen, afkrabsels en sauzen verbleekte bij het alles-verblindende licht van het jonge impressionnisme.
james ensor.
Het was vooreerst de kunstkring L'Essor, die ten jare 1882 te Brussel een tentoonstelling opende, waardoor in de toenmalige kunstwereld het vuur aan de lont werd ge- | |
[pagina 162]
| |
stoken, en dit wel door het bijtreden van een groep jongere elementen, welke aan bedoelde tentoonstelling alvast het onloochenbaar karakter van een oorlogsverklaring gaven. James Ensor - want hij was het, op wien de wrevel en de hoon van het aamborstig rakalje het drukst waren neergekomen, na in den kring La Chrysalide, waarvan kunstenaars als Félicien Rops, Louis Artan, Dubois, Pericles Pantazis, e.a. deel maakten, eenige, en vast niet van de minste zijner doeken te hebben tentoongesteld, veropenbaarde er zich plots als de schilder van wonderbare lichteffekten. Daar, op die tentoonstelling van L'Essor n.l., hing o.a. Namiddag te Oostende (1881); twee dames in een burgerlijk gemeubeld vertrek, met in den achtergrond een marmeren schoorsteenmantel. Er hangt in die kamer een ijl-blauwe schemer, als een door gefilterd licht doorschenen rook; de atmosfeer is er eene van kalmte en vredige namiddagrust, in een gesloten kamer, waar de geruchten van buiten doezelend neerzijgen, en zoetjes verklinken in het gezifte stofgoud van het schuifelend licht. Het is een mengeling van klaarheid en donkerte, plotse lichtvlekken en groezelend duister. Hier was de wonderbare werking van het zonnelicht onleed tot in zijn minste effekten, samenwerkend tot de impressie van deze bizondere atmosfeer. De bonte veelkleurigheid van het interieur is er getemperd tot een doffe harmonie. Het metaal van den haard, het koper van de hanglamp, de gebarioleerde tinten van het vloerkleed, alles smelt samen tot een delikate rust, ofschoon geen enkele kleur hare waarde verliest. De algemeene tonaliteit is alleen verfijnd door de uitzonderlijke juistheid en gevoeligheid der vizie. Dit werk, dat bepaald afbrak met allen sleur, en getuigde van een supreme verachting bij den schilder voor alle akademische stelseltjes, regeltjes en voorschriftjes, was als een beleediging, als een kaakslag voor de vijanden der nieuwe richting, welke onthutst en verontwaardigd, lucht gaven aan hun ergernis. Weldra echter bleek de jongste school niet meer te kunnen aarden in L'Essor, feitelijk een midden waar vernieuwers en konservatieven zich vermengden. De onvermijdelijke scheuring had weldra plaats. De kring Les XX werd gesticht, en deze gebeurtenis was dan ook van de grootste beteekenis voor de dingen die gebeuren zouden. Hier schaarden zich bijeen tot den strijd schilders als James Ensor, Theo van Rysselberghe, Fernand Khnopff, Willy Finch, Dario de Regoyos, Pericles Pantazis, Willem Vogels, Rud. Wijtsman, Piet Verhaert, Jan Delvin, Theodoor Verstraete e.a. benevens een drietal beeldhouwers, waaronder Jef Lambeaux. Er zouden jaarlijksche tentoonstellingen plaats hebben, waarop tevens zouden worden uitgenoodigd kunstenaars met reeds gevestigde faam, te kiezen tusschen degene, wier kunst ‘een fier, vrij en nog strijdhaftig karakter’ droeg. Tusschen de uitgenoodigden op de 1ste tentoonstelling, die n.l. van 1884, bevonden zich Jozef Israëls, Félicien Rops, Jan Stobbaerts, Jaap Maris en Auguste Rodin. Door deze splitsing nu, was men er in gelukt een zuiver standpunt in te nemen, waardoor de jonge groep zich duidelijk scheiden kon uit den warboel van talenten en halftalenten, waarvan sommige vast niet van beteekenis ontbloot waren geweest, maar die, om verschillende redenen - 't zij uit ontzetting tegenover de brutaliteit waarmeê het lang aanbeden ideaal, en de tot op den draad versleten techniek door de jongeren bevochten werden, 't zij ook omdat hun veerkracht verlamd was door den hoogmoed, de zelfvoldaanheid en de gewoonte - zich langzaam door de gemakkelijke rust van den slenter hadden laten verslappen en verstompen. Een frissche wind van nieuw leven ging de kunstprinciepen verjongen en versterken. De natuur en de dingen werden in hun atmosferische gedaante bezien en weergegeven, niet meer onder het willekeurig, eigendommelijk licht der Antwerpsche | |
[pagina 163]
| |
‘Zwarte School’ en der armzalige akademische literatuurschildering, maar in den vollen rijkdom van de zuivere tonen van het prisma. Het was de veropenbaring van een nieuw geslacht, bezield met een zuiver en grooter levensinzicht, gesterkt door een zuiverder en krachtiger bloed; een geslacht van ontvankelijke en gevoelige kunstenaars, met subtieler oog en meer verfijnd waarnemings-vermogen, en welke door het sublieme voorbeeld der groote fransche impressionnisten, Manet, Monet, Renoir, Degaz, C. Pissaro, Sisley, e.a. tot een vaste kunstovertuiging waren gekomen, door zorgvuldig en ijverig zoeken deze zekerheid hadden verworven, dat het licht, dat om de dingen der natuur hangt, niet weer te geven is met wit of grijs, of nog minder met zwart, maar door de gewetensvolle en gevoelige ontleding der atmosferische tonen.
de lampenist, 1880.
(eigendom van het koninklijk museum te brussel). Zeer opmerkelijk is het, en weinigen of zelfs geen kunsthistorici schijnen het tot nu toe te hebben opgemerkt, dat niet zoozeer de beweging tot vernieuwing der Vlaamsche schilderkunst, voortsproot uit die der Fransche impressionnisten, maar dat de Vlamingen nog meer aandacht gingen wijden aan het sublieme werk van hun grooten voorganger Hendrik de Braekeleer, wiens voorbeeld voor heel de latere kunstplejade van een onschatbare beteekenis is geweest. Lang vóór Signac en Seurat de wereld verbaasden met hun pointillisme, paste deze schilder, van huis uit een kunstenaar van ontzaglijk kunnen en van uiterst kostbare hoedanigheden, die techniek toe in zijn werk, waar zij hem een middel werd tot verbeelding van de meest delikate verschijnsels van licht en kleur. Het dient ook gezeid - en dit om der wille van de lieve waarheid - dat gezegde omwenteling in de kunstinzichten niet alleen en uitsluitend bewerkt werd door Les XX (ofschoon deze kring het eerst het vuur opende), maar dat ook te Antwerpen de gemoederen werden wakker geschud door vereenigingen als L'Art Indépendant, L'Association pour l'Art, Aze ick can en Les 13, welke de toenmaals meest revolutionnaire krachten in zich vereenigden. Later nog, toen de meeste van deze kringen ihre Schuldigkeit gethan hat- | |
[pagina 164]
| |
ten en verdwenen waren, bereikte de beweging (die, het weze terloops gezeid, zeer, zéér veel te danken had aan haren woordvoerder Henry van de Velde), haren hoogsten bloei in de door Octave Maus geleide Brusselsche vereeniging La Libre Esthétique.
burgersalon, 1881.
De meeste van deze cenakels hebben er - de eene al wat meer dan de andere - toe bijgedragen om Ensor de plaats te doen verkrijgen die hij verdiende, hoe machtig ook de tegenstand was door de konservatieven uitgeoefend. Want hij vooral was de persoonlijkste van allen gebleken; zijn visie was de meest buitengewone en tevens de diepste. Deze uitzonderlijke, zeldzaam begaafde samensteller van weelderige licht- en kleursymfoniën, stalde in zijn werk uit een overvloed van zinnelijke gevoelens, een wonderen rijkdom van schitterenden praal, in afwachting dat zijn kompleks temperament hem drijven zou tot de verbijsterende, maar bijna geniale uitdrukking van de meest bijtende satire en van den meest superieuren haat. | |
II.Een buitengewoon mensch! Dadelijk valt het op, zelfs bij de meest vluchtige kennismaking, dit uitzonderlijke, dit eigenaardig-aantrekkelijke van het bizondere temperament. Al vast een zeer sympathieke verschijning, die groote, donkere, kalme, flegmatische man, met zijn bleeke, matte gelaatskleur, wonder harmonizeerend met de zachte weelde der eens gitzwarte, nu hier en daar reeds zilvergrijze haren van lokken en baard, en waarin de groote, fluweelzwarte oogen, boven den sierlijk-fijnen maar krachtigen neus, nu eens met een ietwat moede zachtheid streelen, om plots daarop te tintelen van moeilijk bedwongen spotlust. In zijn geheel genomen is het uiterlijke van dezen kunstenaar in zoo innig verband met zijn karakter en met den aard zijner kunst, als wel zelden bij eenig modern artist zal worden aangetroffen. Een uiterste teergevoeligheid in het weergeven van de geziene dingen, een liefderijke nauwgezetheid in het behandelen zijner onderwerpen, een subtiele fantazie bij het doorgronden der werkelijkheid, maar ook een uitbundig- | |
[pagina 165]
| |
dolle, satanische, ongenadig striemende ironie in zijn haat voor plat-burgerlijke, waanwijze banaliteit, dit alles vinden wij in zijn uiteenloopenden arbeid terug, zooals wij het hebben opgemerkt in zijn fyzische verschijning. Deze harmonische overeenkomst zal bij verdere verklaring van zijn werk nog duidelijker blijken. Een wonderlijke bizonderheid, zeker wel het vermelden waard, is deze, dat n.l. die veelzijdige geaardheid van Ensor's karakter van een atavistische soort is. Zijn vader was - zooals de naam het trouwens uitwijst - een Engelschman, en van hem erfde hij den flegmatischen, koelen spot, de ongenadige satire à froid welke hij in meerdere zijner werken, schilderijen, teekeningen en etsen heeft uitgedrukt. In hem leeft voort iets van den onmeedoogenden, wreeden, burlesken humor van een Gillray, een Rowlandson, een Cruikshank, of van een Swift. Zijn moeder daarentegen was een Vlaamsche, en zij gaf hem de liefde voor de kleurige werkelijkheid, den zin voor levendige weelde. En om beurt komen die verschillende, soms antipodische strekkingen van zijn karakter aan het woord, en krijgt zijn werk de hevige lichtsterkte van een Turner, de weelderige voornaamheid van een Hals, de sappige rijkheid van een Jordaens, de vizionaire fantasie van een Jeronimus Bosch, of de vlijmende spotzucht van een der bovengenoemde karikaturisten.
kinderen aan de waschtafel, 1886.
Te Oostende, de weelderige kosmopolitische badstad der Vlaamsche zeekust, woont James Ensor sinds zijne geboorte (13 April 1860), in een winkel waar schelpen en kinkhorens, als de zoogenaamde ‘souvenirs d'Ostende’ aan den man worden gebracht. Daar, in die omgeving, ontwikkelde zich onbewust zijn aangeboren zin voor kleur, en als kleine jongen reeds, zoo verhaalde de fransch-schrijvende Belg Louis DelattreGa naar voetnoot*), leerde hij bij Kate Moustache, de waardin van een zeemanskroeg uit de buurt, de fantastische potsierlijkheid kennen van de wonderlijk ekspressieve of raar onnoozele vastenavondmaskers. Van 1877 tot 1880 volgt hij de lessen van de Kunstakademie te Brussel, waar hij, niettegenstaande zijn weinig opgaan in de leerstelsels zijner professoren, zelfs een zoo- | |
[pagina 166]
| |
genaamden ‘second prix d'apres la tête antique’ behaalde! Van hetgeen hem de aan hun stokpaard-princiepen hardnekkig vasthoudende leeraars getracht hebben in te pompen tijdens die drie jaren, is bij Ensor zeker geen spoor overgebleven. Met een onvergelijkelijke juistheid hekelde hij trouwens het onderwijs van die zelfgenoegzame dikbuiken der Akademie, in een monoloog, door Emile Verhaeren opgenomen in zijn boek over den schilderGa naar voetnoot*). Want Ensor heeft ook schrijverstalent, en in menig artikel heeft hij door bijtenden spot zijn talrijke vijanden kostelijk over den hekel gehaald. Nu heeft deze eenzelvige man zich, sinds jaren reeds, teruggetrokken in zijn eenzaamheid, te Oostende, waar hij op een der hoogste kamers van zijn huis in de Vlaanderenstraat zijn atelier heeft ingericht. Daar leeft hij zijn zonderling, eentonig leven, te midden van een disparaten rommel van doodshoofden, kinkhorens, vazen en kommen, boeken en kleurige lompen, en een overvloed van maskers, stapels etsen, teekeningen en lijsten. Zijn schilderijen zijn nauwelijks zichtbaar, opgerold in hoeken en kanten geborgen, onder een dikke stoflaag begraven, uit welke vergetelheid zij slechts zelden, nu en dan ter gelegenheid van een tentoonstelling of een bezoek, in het daglicht komen, om al hun pracht en weelderigen kleurenrijkdom te doen opleven. Daar gaan voor hem de dagen voorbij in bijna grauwe eentonigheid. Buiten rumoert, tijdens het seizoen, het leven der weeldestad, in een eeuwige begeerte naar goud en genot. | |
III.Van alle schilders, die het in deze eeuw mochten brengen tot een zekere, heusche beroemdheid, is Ensor zeker wel een van die uiterst zeldzame, welke zoo vroeg reeds, n.l. van hun allereerste debuut, voor den dag kwamen met werk, dat waarlijk zonder de minste overdrijving voor meesterlijk kon doorgaan, een van die waarop terecht zou toepasselijk zijn, het gekende ‘et pour leurs coups d'essai ils font des coups de maître’. Want dat er in hem stak een kunstenaar van uiterst ongewone kwaliteiten, een rasschilder op en top, zal zeker niemand loochenen, welke eens mocht bewonderen dit prachtstuk van echte, levende, degelijk-doorvoelde schilderkunst, die heerlijke Lampenist n.l. (toebehoorend aan het Muzeum te Brussel) en wie daarbij dan bedenkt, dat dit superbe werk dagteekent van 1880, dat het dus werk is van een twintigjarige, die pas met een fiere verachting den brui had gegeven aan de duffe, kwalijk naar den dood riekende schilderwijze van de bonzen der Brusselsche Akademie. De eenvoud van den opzet van dit onvergetelijke werk maakt het grootsch. Een kleine jongen, in 't zwart gekleed, vult, recht staande tegen een grijzen muur als achtergrond, de heele lengte van het schilderij. De zwarte pet scheef over de oogen getrokken, bekijkt hij den koperen stallantaren, welke hij in de handen houdt, gereed om hem open te draaien. Naast hem een eenvoudige stoel met een gewone, grove, glazen lamp er op. Simpeler van opzet kon het voorzeker niet; maar het onderwerp zelf is hier van ondergeschikt belang, en de kleur beheerscht het geheele werk. Zij alleen vraagt alle aandacht, en er bestaan dan ook bij mijn weet, heel weinig schilderijen, waar met zulken eenvoud van koloriet toch zooveel werd bereikt. Evenals de meeste werken van dien tijd, is deze Lampenist uitgevoerd grootendeels met het paletmes, vol in de verf, breed en dik gesmeerd, techniek, die hij later weer zou opgeven en verwisselen tegen die van het penseel. Maar reeds vóór dien tijd had Ensor belangrijk of, op zijn allerminst genomen, veelbelovend werk geleverd. Reeds in 1879 was er een Zelfportret, en nog op de Akademie voltooide hij twee samenstellingen: | |
[pagina 167]
| |
Judas de zilverlingen in den tempel smijtend en Orestes door de Furiën vervolgd. Ook daar reeds kon men opmerken een zeer bijzondere opvatting van kleur en licht. Want hetgeen wel de grondslag vormt van Ensor's kunst is n.l. dit, dat de kleur der dingen, in hare gedurige schakeeringen onder de werking van het licht zijn eenige bekommernis is. De lijn en de vorm? Ziehier hoe hij zelf daaromtrent zijn meening heeft uitgedrukt: ‘La ligne correcte ne peut inspirer de sentiments élevés. Elle ne demande aucun sacrifice, aucune combinaison profonde. Ennemie du génie, elle ne peut exprimer la passion, l'inquiétude, la lutte, la douleur, l'enthousiasme, sentiments si beaux et si grands, ni aucun grand parti pris, son triomphe est stupide, elle a l'approbation des esprits superficiels et bornés, elle représente le féminin.’
vlaandersche straat te oostende, 1881.
En elders nog: ‘La vision se modifie en observant. La première vision, celle du vulgaire, c'est la ligne simple, sèche, sans recherche de couleur. La seconde période, c'est celle où l'oeil plus exercé discerne les valeurs des tons et leurs délicatesses: celle-ci est déjà moins comprise du vulgaire. La dernière est celle où l'artiste voit les subtilités et les jeux multiples de la lumière, ses plans, ses gravitations. Ces recherches progressives modifient la vision primitive et la ligne souffre et devient secondaire. Cette vision sera peu comprise. Le vulgaire ne discernera que désordre, chaos, incorrection. Et ainsi l'art a évolué depuis la ligne du gothique à travers la couleur et le mouvement de la Renaissance, pour arriver à la lumière moderne!’ Beter dan het in dit simpele, rake, konkrete credo is uitgedrukt, zou ik Ensor's opvatting niet kunnen belichamen. Deze princiepen zijn ook in zijn werk streng toegepast; de lijn is de kleur zelve geworden, zij is opgeslorpt door de kleur en vooral door het licht. ‘Les déformations que la lumière fait subir à la ligne’, ziedaar waarop hij zich volgens eigen verklaring steeds heeft toegelegd. Zijne teekening bestaat alleen uit de juiste waardegamma's der tonen, uit de speling van licht en schaduw, en niet uit de strenge, net afgeteekende, maar onnatuurlijke, droog geslepen omtrek der voorwerpen. Want het komt er immers niet op aan de voorwerpen weer te geven, zooals onze rede zegt, dat zij in werkelijkheid zijn, maar wel zooals zij zich voordoen aan het oog van den toeschouwer, in het eeuwig | |
[pagina 168]
| |
oesters, 1882. eigendom van het museum voor schoone kunsten te antwerpen.
wisselend en vervormend spel van het licht. Zooals ik het hooger zei, heeft James Ensor een buitengewoon prachtig debuut gehad. Waar andere kunstenaars meestal op rijperen leeftijd tot den vollen bloei van hun kracht geraken, leverde hij van 1880 tot 1885 wellicht zijn mooiste werk. Het is alsof hij tijdens die jaren zijn volle macht ontplooide, door een overvloedige produktie, op spot en kleineering antwoordend met het eene meesterwerk na het andere. Met een superben moed zette hij zijn weg voort, met diepe bewustheid van zijn kunnen, met volle, vaste zekerheid. Hij was er in eens, groot en geweldig, en van de jaren 1880 tot '87 toe, werkte hij met een zeldzame heftigheid, leverde hij in dien tijd meer dan wie hem slechts ten halve kent, ooit bevroeden mocht. De tentoonstelling van L'Essor (1883) veropenbaarde den Lampenist (later in 1884 nog tentoongesteld in Les XX), zijn Zieken Luisbosch bij 't Vuur, (1882, Muzeum van Oostende), een aangrijpend stuk leven, dramatisch in zijn alledaagsche werkelijkheid. Van 1882 waren ook de Treurende Dame, de Dame met den blauwen doek en de Oestereetster (verz. Dr. A. Lambotte, Antwerpen). Van het eerste gaat uit een indruk van angstige onrust. Een niet uitgesproken, maar licht te bevroeden drama, uitgedrukt door de somberheid van het gesloten vertrek met de neergelaten gordijnen, door de strakke lijnen der bemeubeling, door het donkere, onder de smart neergezonken lichaam op het bed, met één woord door de ik weet niet welke geheimzinnige atmosfeer van bedruktheid, die hier alles omgeeft en doordringt. En dan...oh! telkens als de gelegenheid zich | |
[pagina 169]
| |
doode haan 1894. eigendom van den heer dr. j.w.h. leuring. 's gravenhage.
aanbiedt, kan ik niet verzuimen mijn oogen het feest te gunnen, dat het aanschouwen biedt van deze Dame met den blauwen doek! Dit blauw vooral is onvergetelijk, en 't is wis en drie van hém, en van hem alléén! Géén doet hem dit na! Wat een genot moet het hem geweest zijn zoo'n kleur te behandelen! En hoe heerlijk leeft zij op die vlek, tegen het donkerder gedeelte van de kleeding, en tegen het rustig bleeke van het kalme, vriendelijke gelaat.... Een meesterstuk! En een van de zeldzaamste! Maar een werk, dat voorzeker blijven zal als een van die verschijningen, die in de kunstevolutie van dezen tijd niet onopgemerkt zullen voorbij gaan, is de Oestereetster; geweigerd in 1882 voor de Driejaarlijksche Tentoonstelling te Antwerpen, in 1883 eveneens in L'Essor, maar in 1886 glorieus verschijnende in Les XX. 't Is heusch wel jammer, dat dit buitengewone werk niet voorkwam op de onlangs gesloten tentoonstelling van Ensor's werken in den Rotterdamschen Kunstkring. Men hadde zich ook in Holland kunnen vergewissen van de beteekenis van dit schilderij, dat, om zoo te zeggen, de meest volledige samenvatting is van Ensor's ideaal. Hier is het licht overal de baas! Met zijn oneindige effekten heeft de schilder gewoekerd, en 't is een orgie, een bacchanaal van kleur geworden, waar de glanzen van glazen, flesschen en borden, het blanke met blauwen weerschijn bespatte tafelkleed, het warme bruin der meubels, het vlammende rood van een boekband, het malsche, frissche vleesch van handen en ge- | |
[pagina 170]
| |
laat feestvieren met het alles overwinnende, klare, franke licht.
vrouw met wipneusje, 1879.
Een werk, ook dagteekenend van 1881, en getiteld Binnenhuis (verz. F. Franck, Antwerpen) wou ik roemen als een van de meest harmonische kleur- en lichtfestijnen. Een burgersalon in al zijn banaliteit, evenals in het hooger aangehaalde stuk Namiddag te Oostende, een met tapijten en gewone mahoniehouten meubels gestoffeerd vertrek, waarin bij een tafel twee vrouwen zitten te naaien. Het licht sijpelt binnen langs de half opengeschoven, zwaar donkere draperijen, schuifelt langs stoelen en meubels, waar het tintelende vlekken legt, vervormend lijnen en omtrekken, doezelt in de spiegels, speelt met het goud der lijsten en met het metaal der lamp, juicht met het rood en het blauw en het paarsch van 't bloemige vloerkleed. Hier weer is het de atmosfeer, die de stemming maakt, en ook in dit werk zoeke men niets anders dan hetgeen Ensor er werkelijk bedoeld heeft: een vizueele aandoening. Het kon wel moeilijk anders, of deze schilder, die zich zoo door kleur en licht liet in beslag nemen, moest zich onvermijdelijk en onweerstaanbaar aangetrokken voelen tot het behandelen van stillevens. Men bekijke dezen Dooden Haan (1896, verz. Dr. J.W.H. Leuring, Den Haag), wiens helkleurig gevederte tegen den witten achtergrond als een stroom van ruizelend licht neervalt. En dien Rog (1880), wat een kleurgenot dit paarlemoeren lillend vleesch; hoe weergaloos knap is hier weergegeven het kwabbige van dit slijmerige, monsterachtige beest! En ook, die Oesters (1882, Muzeum van Antwerpen). De werkelijkheid, die hij hier te genieten geeft, is wel eene van zeer superieur allooi. Zij bestaat uit een harmonie van tinten, uitdrukking van vreugde om de schoonheid van het licht- en kleurenschouwspel. Hoe zinnelijk deze schildertrant, hoe sappig, en..... hoe oorspronkelijk! Wat zijn ook zijn talrijke Chineezerijen, als dit eene groote van 1880, (uit de verzameling van den heer Dr. A. Lambotte, te Antwerpen), telkens een verrukkelijke oogenlust! Met welke oneindige liefde, met welke teerheid, welk fijnzinnig kleurengevoel, maar met welke soberheid tevens, werd elk detail behandeld! En Ensor's portretten! Want deze zijn zeker niet het minste gedeelte van zijn veelomvattenden arbeid, en ik weet er meer dan één, dat gelden kan als een kostelijk voorwerp van schoonheid. Benevens de tallooze zelfportretten, geteekende en geschilderde, maakte Ensor de konterfeitsels van zijne vrienden, Théo Hannon, Willy Finch, Emile Verhaeren, Eugène de Molder, Dario de Regoyos, van Mevrouw A. Lambotte, van zijn moeder, van zijn vader, en ontelbare koppen en portretstudies, niet van de minste. Want ....oh! die onvergetelijke Vrouw met | |
[pagina 171]
| |
het wipneusje! Nog ouder dan den Lampenist, en wel van 1879! Een stuk schilderwerk van weergalooze handigheid, van overbluffende knapheid, en van treffend realisme tevens!
verbazing van het masker wouse, 1889.
Een andere, haast geheel afzonderlijke zijde van Ensor's schilderstalent mag ik niet onbesproken laten: zijn maskers! Hier wordt het karakter van zijn kunst van een wrange, woeste wreedheid. Wat een grondeloos pessimism vermocht hij hier in beeld te brengen! De triestige vreugde der menschen in al hare pijnlijke gekheid en hopelooze potsierlijkheid. Vreeselijk als een nachtmerrie, uitdrukking van de ijselijkste zieletormenten, treurnis omhuld met de barokke veelkleurigheid van roesdronkene, lamentabele pret. ... Die Maskers voor den Dood (1888, verz. Ern. Rousseau, Brussel).... Geen grappigheid is het, geen vroolijkheid, geen blijde humor.... 't Is de weemoed der ellende, vertrokken tot een grotesken grijns; de snerpende triestheid, die zich tracht te vergeten in een burlesk gegrinnik; de krauwende woede omgezet in een makaberen doodendans; de Dood zelf meehuilend, omhangen met de piteuze lompen van een zot ten, maar luguberen karnaval. Ensor heeft in deze droef-dwaze wereld geleefd en heeft er uit meegebracht, griezelige hallucinaties van een ontzettende werkelijkheid. Elk schilderij van dezen aard is als een bladzijde uit een grauwelijke geschiedenis van de chimerische dwaasheid der menschheid. Zoo in de Verbazing van het masker Wouze (1889), zoo in de Skeletten en Maskers (1905, verz. Dr. A. Lambotte, Antwerpen), in de Maskers met de Schildpad (1894), in het Tweegevecht der Maskers (1896, verz. Ern. Rousseau, Brussel). Zoo ook in de Skeletten die zich willen warmen (1889, verz. L. de Lantsheere, Brussel), armzalige, hartbrekende marionetten, reikend naar één zelfde leege hersenschim. Dit alles stempelt Ensor tot een der meest buitengewone schilders van den modernen tijd. Boven alles zal zijne eerlijkheid, zijne oprechtheid hem steeds een plaats voorbehouden in de rij der eersterangs kunstenaars. En met zijn eerlijkheid, ook zijn kunde! Want zijn werken, waaruit ik - God zegene den greep - er een paar als voorbeeld nam ter verklaring van de voornaamste slechts der zeer verschillende, talrijke facetten van zijn talent, zij zullen in latere tijden worden vereerd en bewonderd als juweelen van koloriet, als wonderen van techniek, als voorwerpen van schoonheid, om de vreugde, om het genot, om de liefde, waarmede zij geschapen werden. | |
IV.Omstreeks 1886 begon Ensor in het etsen een nieuw middel te zoeken tot uiting van zijn formidabel talent. En al vast was een van zijn eerste prestatiën in deze kunst, n.l. De Kathedraal, ‘a thing of beauty’ om het uit te jubelen! Aan den voet eener | |
[pagina 172]
| |
hooge Gothische kerk met hare kanten torens, als een fantastischen droom, wemelen myriaden menschjes, krioelend, als één saamgepakte massa voortschrijdend - neen, glijdend, naar één zelfde onzichtbaar en onbegrepen doel. Grootsch, ontzaglijk grootsch is daarboven dit wondere vizioen van den middeleeuwschen tempel, vormend een sterk kontrast met de menigte daar beneden, met hare millioenen hoofden, waarop de gruwelijke dwaasheid alweer te lezen staat, voortgestuwd door een regiment soldaten, dat zich in de oneindige verte verliest in een verward, onduidelijk gewriemel. Tragisch diep is dit symbool van de grootheid en de kleinheid tevens van het leven, edel ook als een poëma van een uiterst teedere en sensitieve stemming. ‘de verontwaardigde maskers’, 1883.
Van dezelfde epische kracht is ook het Stadhuis van Oudenaarde (1888), luchtige droom van een volmaaktheid, een spiritualiteit, die sinds Rembrandt slechts zeer weinige akwafortisten te onzen tijde nog vermochten te bereiken. Want ook onder technisch oogpunt zijn de twee genoemde werken, evenals de meeste andere etsen, van een voortreffelijk allooi. De machtigste impressie wordt er gegeven, niet door een zware ontplooiing van kracht, maar met een teedere zorgvuldigheid schijnt de naald over het metaal te zijn gegleden, toetsend en teekenend met lichte, spaarzame trekjes, met een soberheid van lijn en schaduw, die van het geheel een tintelend leven van grootheid bijzetten. Hier ook is de speling van het licht opgevoerd tot zijn hoogste waarde, terwijl toch nergens een lijntje, een vlekje, een haaltje niet op zijn juiste plaats zou zijn. Ik zal het niet wagen hier verder uit te wijden, al ware het maar alleen over de mooiste stukken uit zijn ± 128 nummers beslaande ets-portefeuille; hoe gaarne ik het dan ook doen zou, vertellen over de nog al te veel versmade schoonheid van etsen als dit wondere Zicht op Mariakerke (1887) - van een onmetelijke wijdschheid, van een indrukwekkende rust, van een verbazende diepte - als deze voortreffelijke Gestrande Barken (1888), als dit meesterlijke portret van Ernest Rousseau, (1887), en deze heerlijk atmosferische Daken te Oostende (1903), en zoo vele andere nog, waarvan elke van de meeste voldoende zou zijn om den roem van een kunstenaar voor eeuwig te vestigen. Zooals wij in Ensor's gezamenlijk schilderwerk een gedeelte hebben aangetroffen, waarin zijn satanisch pessimisme met al de kracht van zijn haat en met al de heftigheid van zijn weemoed is uitgedrukt, zoo vinden wij ook in zijn sterkwaterplaten en teekenin- | |
[pagina 173]
| |
gen van die schrikkelijk satirische dingen, waarin hij, meer nog wellicht dan in zijne schilderijen, zijn hooghartigen, koudvlijmenden spot, zijn walg voor de opgeblazen, menschelijke domheid, zijn brutale, niets ontziende verachting voor de kleinzielige, plompe burgerlijkheid geuit heeft. Peste dessus, peste dessous, peste partout.... schrijft hij boven een van die groteske verbeeldingen. Op een bank, het stinkend onkiesche bedrijf van heerschappen en dametjes, naast twee havelooze kerels, die ongeurigen visch bepootelen; onder de bank een vies walmend hoopje drek, en op het voorplan, een afzichtelijke harpij, die het alles bekijkt, torschend op haren monstrueus gezwollen buik een mizerabel wezentje; de zon bestookt hardnekkig al die smerigheid.
skeletten zich willende warmen, 1889. eigendom van mr. leon de lantsheere te brussel.
Een ander stelt voor: De Dood, die de menschenkudde achtervolgt (1895). Uit een nauwe straat borrelt de onafzienbare menschendrom, mannen, vrouwen, grijsaards, pasters, paters en kosters, soldaten en burgerheeren, aristo's en proletariërs, rechters en advokaten, moordenaars en koningen, boeren, kruideniers en clowns. Door het open venster van een huis, waar langs het dakvenster een geraamte hals over kop binnen tuimelt, bemerkt men oude heeren in braspartij vergaderd, aan de tafel drinkende naakte vrouwen; een zwelger braakt zijn overdaad langs het venster uit over de hoofden der voorbijgangers. De Dood, een monsterachtig, akelig skelet, daalt uit een hemel van vlammen en spookgedaanten neer, zwaaiend als een onheilspellend zwarte vlag, de ontzettend lange zeis. En nog in meer dan eene ets en teekening zal Ensor voortgaan, met een wezenlijke kunst, maar ook met de dolste fantazie, het makabere, hulpeloos dwaze menschdom te kenschetsen. In zijn Mystieke Dood van een Theoloog (1880), in de Verzoeking van Antonius (1887) in de Zeven Hoofdzonden, waarvan vooral De Ontucht (1888) opmerkelijk is door haar wrange satire; verder in De Vermenigvuldiging der Visschen, in Jezus door de Duivelen gekweld (1886). in de Intocht van Jezus binnen Brussel (1898), in de Inneming van de stad Bisa door de soldaten Kes en Pruta (1892, verz. G. Serigiers, Antwerpen), in De Goede Rechters (1892, verz. van der Velde, Brussel); in De Slag der Gulden Sporen (1895), en in De Romeinsche Zege (1889), in De Schaatsenrijders (1889), in die aangrijpende ets naar de ver- | |
[pagina 174]
| |
telling van E.A. Poe, Hop-Frog (1898), maar vooral in dit ontstellend brutale, infernaal fantastische vizioen: Onder aanvoering van Krazon op een dolle kat gezeten, geleiden de duivels Dzittss en Hihahox Kristus ter helle (1895). En hoe treffend blijkt hier, (en in twintig, dertig andere nog!) zijn verwantschap met de Britsche fantasten als Cruikshank en Gillray, en mede met den heftigen, sardonischen Goya! Hier wordt het menschdom tot een lugubere maskerade, de wetenschap een ellendige kwakzalverij, de godsdienst een ontzettend bedrog, de gerechtigheid een akelig kluchtspel, de vaderlandsliefde een belachelijke, zelfvoldane ijdelheid.... | |
V.Welke is de beteekenis geweest van het optreden van een kunstenaar als James Ensor? Steeds is hij bij de vijanden van de nieuwe kunstinzichten beschouwd geweest als de revolutionnair bij uitnemendheid, als de princiepenlooze anarchist, wiens daden men brandmerkte als strijdig met de wetten der gevestigde esthetiek, waarvan men meende, dat zij vaststond voor alle tijden, en waarvan men niet inzag, dat zij niet meer beantwoordde aan de eischen van den modernen tijd, van het nieuwe en ruimere inzicht in leven en kunst. In werkelijkheid was hij slechts degene, die meer, véél meer dan alle andere kunstenaars, die de beruchte beweging van Les XX hebben meegemaakt, streefde naar dit ééne nieuwe: de verovering van het licht. Daarin ligt dan ook zijn enorm groote verdienste, zijn ontzaglijke beteekenis. Daar waar de kunst hopeloos vergrauwd scheen, waar het ideaal verzwakt was en aan bloedeloosheid leed, trad hij op, gewapend met een geoefend oog, een sterk, frisch temperament en een vaardige hand. De diepte van zijn vizie was een buitengewone; heel het licht-prisma ontleedde hij met scherpte en teederheid; van alle kleurvirtuozen was hij de meest volmaakte, de meest verfijnde; het licht werd hem een obsessie; hij vervolgde en bemachtigde het in al zijne uitingen en verschijnsels, tot zelfs in een door zijn eigen rijke verbeelding geschapen sublieme natuur, in die tragische vizioenen als Adam en Eva uit het Paradijs verjaagd (1887, verz. Dr. A. Lambotte, Antwerpen), Kristus die den Storm bedaart (1891), e.a. Maar voor het overige?.... In waarheid, zal het niet al wie Ensor's koloristen-temperament ten volle en grondelijk bevroed heeft, niet al heel spoedig zijn opgevallen, dat hij ten nauwste verwant is aan de groote meesters van zuiver Nederlandsch karakter? Een minnaar van weelderig koloriet, breed en sappig, zinnelijk en lustig. Want is niet de Lampenist bv. van ditzelfde opulente, diepe zwart van een Frans Hals? Zijn niet zijn talrijke stillevens, chineezerijen, enz., als zoovele kostbare gedichten van kleur, sensueel, warm, bloedrijk, levend Vlaamsch koloriet? Zijn niet, overigens, tientallen van zijn fantastische kompozities, als b.v. de Strijd der Demonen (1906), een bijna direkte voortzetting van den gekwelden geest van een Jeronimus Bosch? Men bekijke die kostelijke etsen en teekeningen, De Verzoeking van Kristus (1888), Kristus in de Hel (1895) en vooral die onvergetelijke Schaatsenrijders. Treft het niet hoe hier voortleeft - nu ja, laat ik het hier eenigszins gevaarlijke woord gebruiken - de traditie van zijn grooten geestverwant Pieter Breugel? Vooral in de laatstgenoemde ets is deze verwantschap duidelijk merkbaar. Hier diezelfde grauwe winteratmosfeer, die zwaar-grijze met sneeuwvachten bezwangerde hemel, waartegen het ijle zwarte getak der naakte boomen zich grillig en nerveus afteekent atmosfeer die wij kennen uit meer dan één paneel van Breugel. Maar toch.... hier ook dienen wij niet té ver te gaan. Ensor is en blijft een uit- | |
[pagina 175]
| |
zonderings kunstenaar! En de verwantschap, die een gedeelte van zijn werk vertoont met de raseigen Vlamingen en Nederlanders, zit hem alleen in het bloed. Hier is vooral geen spraak van nabootsing! De kunst van Ensor is boven alle persoonlijk en oorspronkelijk, en zijn schildersinstinkt is verbazend.
gestrande barken, 1888.
Men heeft hem tot zelfs in den allerlaatsten tijd verweten, dat er in zijn werk gebrek was aan rust, aan harmonie! Onbegrijpelijk is dit oordeel, ten minste heel zeker wanneer men staat voor schilderijen als de Oestereetster, als het Binnenhuis, als de Namiddag, als de Koloriste, werken van zeldzame harmonische eenheid en evenwichtige rust, niettegenstaande hun stoutste hartstochtelijkheid. En men denkt hier aan hetgeen de schilder zelf eens ten antwoord gaf aan een vorst, millioenenkoning, die niet gewoon was zich in de genietingen van kunst te verdiepen, en die hem vroeg: ‘Wat zijn schilderijen toch voorstelden?’ - ‘Het zijn geen schilderijen, Sire,’ wedervoer Ensor, ‘'t zijn symfonieën!’.... En toch wilde en wil men het niet zien! Wel wordt den kunstenaar geen smaad meer aangedaan, zooals in 1884, toen men ál zijn werken weigerde voor het Salon te Brussel, wel wordt hij door vele meevoelenden vereerd en geliefd als een waar en groot artist, maar toch halen burgerlijke snobs, en zekere betweters uit het artistiekerig plebs misprijzend de schouders op, niet alleen voor de zoogenoemde ‘pochaden’ en satirieke maskersujekten, maar zelfs voor zijne grootste | |
[pagina 176]
| |
triomfen van koloriet. De laatste zal ik niet trachten te verdedigen tegenover de beleedigende, vet-smerige kritiek der machteloozen. Maar ik houd er aan staande te houden, dat wat men ook moge aanvoeren tegen het schijnbaar gebrekkige, de karikaturale eksentriciteit der teekening van sommige zijner satirieke werken, deze, niettegenstaande hunne ongebreidelde fantazie, blijven zullen als allerinteressantste uitingen van een allerpersoonlijksten kunstenaar! Hoe dikwijls hebben wij die hemeltergende ketterij moeten vernemen, dat ‘Ensor niet kan teekenen!’ En wij dachten hierbij aan verheven dingen als Mijn dood en Vader, De Heks, Musiceerende Skeletten, Venus met de Schelp, Kristus door Engelen bewaakt! En zij, die niet begrepen, dat in een teekening als b.v. De slechte Doktors, en zoo vele andere spotternijen, het opzettelijk verwringen der natuurlijke vormen gewild was, en noodzakelijk tot die uiting van bovenmenschelijken haat, en striemend - neen, doodend, verpletterend sarkasme, zullen nooit van dit geniale talent de diepte kunnen peilen, noch de schoonheid er van kunnen bevroeden. Alleen de ‘filistijnen’ zullen door het superieure van deze kunst nooit worden ontroerd. En 't is maar goed ook! Want zij zijn het, die daardoor ten bloede gegeeseld werden. Hun ergernis, hun ontzetting zijn een bewijs, dat de slagen van den kunstenaar raak waren. Mij zal men wellicht verwijten, dat ik in mijn diepe, maar zeker oprechte vereering voor dezen geliefden kunstenaar, al te lyrisch was. Maar och!.... De weinigen, die voor dezen ekseptionneelen arbeid een werkelijke aandoening hebben gevoeld, zullen mij begrijpen en mijn woorden beamen. Mocht ik er alleen in gelukt zijn voor den grootschen arbeid van Ensor die sympatische belangstelling te wekken, waarop hij op zijn minst genomen recht heeft, dan reeds zullen deze woorden geen slag in 't water zijn geweest. Au bout de tout mouvement, zegt Camille Mauclair, il n'y a que des hommes: au bout de toutes les intentions il n'y a que des oeuvres.... Wij zullen intusschen getroost bedenken, dat meer dan woorden, kreten en gebaren, alleen het eerlijke werk voor de toekomst gelden zal. |
|