Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 21
(1911)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Ellen, Een Vriendschap, Amsterdam Scheltema & Holkema's Boekhandel (het jaartal ontbreekt).Mijn oprechte hulde, mevrouw Ellen! Ik weet volstrekt niet wie u is. D.w.z., misschien ken ik u wel. Ik heb n.l. de eer nogal veel nederlandsche schrijfsters te kennen, en het lijkt me geenszins onmogelijk, dat u er ook zoo eene is, een vrouwelijke ‘letterkundige’, die misschien wel onder uw waren naam meer of minder geslaagde gedichten of novellen heeft uitgegeven. Maar dit boekje, waaringe u nu eens genoeglijk hebt willen uitschrijven, u voluit geven zooals ge in werkelijkheid te zijn weet, dit liet ge onder pseudoniem verschijnen; het is misschien niet heel cordaat, maar ik begrijp het volkomen. En dus, langs dezen minder en minder gebruikelijken weg: dank, sympathie, en hulde! Vergunt u misschien dat ik doorga op deze manier en mijn aankondiging, gelijk gij uw boekje, in ‘briefvorm’ geef? Heel graag, maar laat ik hier dan even, tot inlichting mijner lezers (die hopelijk ook de uwe zullen worden) mogen overschrijven den ‘korten inhoud’, die door de uitgevers, zoo praktisch, bij wijze van prospectus voor in mijn recensie-ex.-werd gelegd: ‘Dit boekje geeft in briefvorm de geschiedenis van een vriendschap tusschen een jongen man en een jonge vrouw, die elkaar ontmoeten, wanneer zij beiden reeds een veelbewogen leven achter zich hebben. Hij, een begaafd mensch, kundig psychiater, wordt door zijn benoeming tot professor aan een Duitsche universiteit, plotseling uit zijn zorgeloos, studentikoos leven te Weenen, in een deftige professorale omgeving verplaatst, waar hij niet dadelijk aarden kan. Zij, hoewel voor de tweede maal weduwe, is slechts enkele jaren van haar leven getrouwd geweest en kan nog uitbundig levenslustig zijn. Na den dood van haar tweeden man, dien zij blijkbaar geen reden heeft te betreuren, komt ze met haar kind bij een broer inwonen, die in een provinciestadje een betrekking heeft. Hier voelt ze zich met haar vrije, breede levensopvatting niet op haar plaats en geeft telkens reden (? H.R.) tot ergernis. In deze levensfase ontmoeten ze elkaar. Een briefwisseling begint, waarin zij tot zijn groot vermaak al haar impertinenties loslaat en hij haar alles schrijft wat hem ontstemt en bezighoudtGa naar voetnoot*). Zoo ontstaat er een vriendschap, die, wat tusschen een man en vrouw zelden het geval zijn kán, gekenmerkt wordt door een volkomen gemis aan terughouding. Zij spreken zich zonder voorbehoud voor elkaar uit. Er komt dan een tijd, dat deze zielsverbintenis teekenen gaat vertoonen, die schijnen te wijzen op de ontwaking van een warmer gevoelen, hetgeen beiden echter in zichzelf bestrijden op grond van een levenservaring, die hun “le lendemain des amours” heeft doen kennen. Zoo wordt hun verhouding teruggevoerd naar 't punt van uitgang en blijft ook na het huwelijk van hem dezelfde. Deze vriendschap vindt haar tragisch einde bij zijn plotselingen dood’.
Ziezoo, nu is men op de hoogte, en zet ik mijn ‘open brief aan Ellen’ voort. Weet u wel, mevrouw, dat u met het schrijven van dit boekje iets zeer verdienstelijks gedaan heeft? Alle zuiver-artistieke waarde van uw werk nu even terzij gelaten - die is | |
[pagina 149]
| |
trouwens zoo heel groot niet; als u werkelijk bedoeld zou hebben een romannetje te geven, de ‘geschiedenis van een vriendschap’, nu dan is daar maar weinig van terecht gekomen; beeldend is uw talent niet; de eenige van uw personen die wij waarlijk leeren kennen is uw briefschrijfster... is u zelf! Maar ik geloof het ook niet, dat u zooiets bedoeld heeft; zelfs al zoudt ge 't mij persoonlijk verzekeren, ik zou niet tegenspreken, maar blijven glimlachen... Neen, neen, doch iets anders hebt ge gedaan, en voortreffelijk gedaan. Dingen gezegd n.l., die juist heel erg noodig hadden weer eens gezegd te worden, in Nederland, door een vrouw... Door een vrouw, begrijpt u! Mannen - nu ja, die hebben dat alles al zoo dikwijls gezegd, maar wat helpt dat! Mannen worden niet geloofd, althans niet door vrouwen. Zij worden te veel als partien-cause beschouwd. (Zij hebben dan ook eigenlijk wèl een rechtstreeksch belang bij propaganda voor opvattingen als de uwe, is 't niet zoo?) Maar een vrouw, die schrijft: (bl. 9) ‘Wie zijne liefde hartstochtelijk lief had, moet haar later niet willen “respecteeren”, of uit sleur of medelijden geven wat eens in gloeiend impuls werd gereikt. Wie verzen-dichtte moet eindigen voor hij verzen gaat maken. Wie een kind bewust het leven gaf, in levensvolle, gloeiende conceptie of immense teederheid, moet zich nooit verlagen een tweede nieuw leven te wekken uit een kwijnend levensmoment’. Ziet u, een vrouw, een klaarblijkelijk hoogst beschaafde, ontwikkelde en intelligente vrouw-van-goede-familie, die zulke dingen schrijft, dat zal nu toch wel een beetje indruk maken (wat had ik gaarne gewild, dat u er uw echten naam onder gezet had!). Orandum est, dat alle getrouwde nederlandsche mannen en vrouwen uw boekje zullen lezen - en de ongetrouwde ook, opdat zij zich troosten mogen!... O, ik zou niet gaarne overal bij de lezing tegenwoordig zijn - dat is iets anders! Stel u voor een sinds jaren gehuwd paar. Er zijn kinderen, de man ‘gaat in zijn zaken op’, de vrouw in haar huishouden en de kleintjes (inderdaad, ‘óp’ gaan zij!) Aan echte, teeder-hartstochtelijke liefde wordt alleen nog maar even gedacht, nu en dan, als aan een soort peperduur uitheemsch gerecht, vroeger misschien wel eens genoten, maar voor goed afgeschaft zoodra er van schoolgeld sprake kwam, en dan ook eigenlijk ongezond, te ‘prikkelend’. Stel u zoo'n paar menschen voor, ieder met een exemplaar van uw boekje in de hand, en elkaar van tijd tot tijd... hm!... even aankijkende... Of laat ons eens even aannemen dat die goeierd van een drukke-zakenman, niet vermoedende wat ‘de portefeuille’ hem daar thuis gebracht heeft, begint vóór-te-lezen.... Wat zal hij gaan hoesten, bij bladzijde 8, zoo al niet vroeger!... Hoe komt het toch, Ellen, dat gij vrouwen-van-de-(burgerlijke)-wereld door de bank zooveel aardiger, losser, levendiger - - ja, zeg maar gerust geestiger, prettiger brieven schrijft dan uw mannelijke genooten? Uw mannen schrijven zakelijke mededeelingen of conventioneele stijlproefjes, gij weet een intiem briefje te componeeren, iets dat leeft en waaruit uw stem klinkt, uw oogen lichten. Kleine kunstwerkjes maakt ge van uw brieven - terwijl ge toch anders gewoon zijt, wanneer het op scheppen aankomt, het tegen mannelijke vermogens af te leggen. Deze briefjes van u, Ellen, zijn ware voorbeelden van wat een intieme brief moet zijn, een echt, bloedwarm, levensdocumentje, een ternauwernood in woorden vastgelegde, als 't ware nog over 't papier dartelende gevoels- en geestestinteling. Begrijp me wel: dingetjes zooals u hier publiceert, zijn fragmenten van zulke brieven. Kompleete brieven zijn het geen van allen, ik houd er zelfs voor dat er niets in uw boekje staat dat inderdaad ‘brief’ geweest is - in een enveloppe gevouwen, gepost, ontvangen, en toen net zoo uitgegeven; daarvoor zijn ze nu weer veel te abstract van inhoud, houden ze te weinig vertelling in, veel te weinig | |
[pagina 150]
| |
van die gewone zegjes over het dagelijksch leven der schrijfster in haar omgeving van familie en kennissen, waarvan een vrouwenbrief pleegt voltestaan. Indien deze stukjes ooit in werkelijkheid als brief zijn geschreven en verzonden, nu, dan zijn ze toch in elk geval duchtig besnoeid, bijgewerkt en voor de pers gereed gemaakt... Maar dat doet er niet veel toe. Op wat er dan van overbleef, op al hetgeen in dit boekje, zooals het nu eenmaal geworden is, staat te lezen, blijft toch volkomen toepasselijk wat ik zooeven schreef over vrouwenbrieven. Zijn uwe brieven niet ‘reëel’, maar uw heele boekje een bedacht kunstwerkje - nu, dan heb ik er nog meer waardeering voor, want dan heeft u prachtig den toon weten te pakken en brieffragmenten gecomponeerd, zooals een aardige, wat kokette en impertinente, maar eerlijke en geestige vrouw ze inderdaad zou kunnen schrijven, ja, ook werkelijk schrijft - want er zijn goddank nog wel aardige, eerlijke en geestige vrouwen, die zich durven uiten in een brief, gelijk... uw heldin! Ik wilde dat ik u zeggen kon hoe ingenomen ik ben met dit bundeltje van u. Toen ik er pas in begon te lezen - het was op een avond, al wat laat - bedacht ik met een soort schrikkige verwondering, dat iets als dit boekje weken, maandenlang in mijn kamer liggen kon, zonder dat ik er eenige notie van kreeg welk een schat van warme levensuiting daarmede in mijn huis was gekomen. Boeken moesten, als bloemen, een geur kunnen afgeven, waardoor men dadelijk bij de ontvangst merkte iets bizonders in handen te hebben. Maar gelukkig, ik heb dit dan toch gemerkt, en gelezen heb ik uw boekje, dienzelfden avond en nacht nog, in éénen uit. En dat ik er nu zoo verheugd over schrijf - ik zei het u reeds, het is niet omdat ik er een voortreflijk kunstwerk in zien zou (ja, kúnst wel, maar als zoodanig niet iets zeer merkwaardigs), maar omdat het mij zoo hartelijk plezier doet, wanneer er weer eens gepookt en geblazen wordt in die nare doovende kachel van ons hollandsche burgerlijke-huwelijks-leven. Zoo flink en toch elegant gepookt, zoo bekoorlijk geblazen! Nietwaar, het ziet er maar vaal en armelijk uit in de meeste hollandsche ménages en het riekt er... het riekt er... zoo duf, zoo muf... Ina Boudier Bakker heeft dat ook gemerkt en haar roman ‘Armoede’ geschreven; zij had het boek ook wel met ‘Schraalte’ of ‘Dufheid’ kunnen betitelen. Het is waar, dat de kwaal niet van gisteren is, zij wortelt wat je noemt diep in ons ‘volkskarakter’; wij, Hollanders, kennen niet, als zuidelijke volken, de cultuur van de liefde. Een nederlandsch burger kiest zich een vrouw en... nu ja, de engagementstijd, nietwaar, en de wittebroodsweken... allerliefst, poeteloerig, hónnepónnig... Maar daarna is het dan ook gewoonlijk uit, zoo dikwijls, o zoo dikwijls, fataal en finaal uit! Voortaan gewarmde pantoffels, en dergelijke ‘attenties’, inplaats van hartstochtelijke omhelzingen. Dr. Prinsen had volkomen gelijk (in zijn boekje over Multatuli en de romantiek), toen hij als typisch-hollandsch aanhaalde, dat de Génestet (‘toch anders nog wel een gevoelige baas’, zooals hij zegt) in zijn z.g. vertaling van Heine's Schlachtfeld bei Hastings een vierregelige strophe oversloeg. U herinnert zich? Edith Schwanenhals zoekt haar minnaar onder de lijken. Zij vindt hem en: Sie küsste die Stirne, sie küsste den Mund,
Sie hielt ihn fest umschlossen;
Sie küsste auf des Königs Brust
Die Wunde blut umflossen.
Daarna vervolgt het origineel: Auf seinen Schulter erblickt sie auch -
Und sie bedeckt sie mit Küssen -
Drei kleine Narben, Denkmäler der Lust,
Die sie einst hinein gebissen.
Maar bij de Génestet zijn die vier regels door aandachtstreepjes vervangen.... En gij weet het wel, mevrouw, het zijn waarlijk niet alleen hollandsche dominee-dichters die kippevel krijgen bij 't moeten uitspreken van een woord als ‘Lust’ (het Duitsche dan!). | |
[pagina 151]
| |
Ondanks den vrijen bloei van onze schilderschool, ondanks de verlossende litteraire beweging van '80, ondanks de opkomst, het mondigworden van een artiestenstand in Nederland, ondanks... nu laten wij ook maar eens optimistisch van onze nieuwe renaissance spreken, zijn toch zóó benepen gebleven de hollandsche, calvinistische begrippen omtrent de liefde. Nu weet ik natuurlijk wel, mevrouw Ellen - ja, ja, ik heb uw boekje goed gelezen - dat het ook uw doel niet is propaganda voor trouwbreuk te maken, laat staan voor losbandigheid! Ook gij zelf beseft zonder twijfel, dat de consequente doorvoering van de opvattingen, die ge zoo levendig en pakkend wist uit te spreken op bl. 8 en 9 van uw ‘Vriendschap,’ noodzakelijk een algeheele afschaffing van onze huwelijkswetten met zich brengen moest. En ik durf er mijn hoofd wel onder verwedden dat zulk een maatregel ook u voorloopig te kras zijn zou. Maar dat heeft u niet belet - en zal u hopelijk andermaal niet weerhouden - de akelige welvoldaanheid van het hollandsche menschdom met zijn lief-lauwe huwelijken - hollandsche slooten, mevrouw, stilstaande wateren, met al de ongeneugten daaraan verbonden! - eens een flinken mep te geven, en u te verlustigen in de door uw ‘impertinentie’ onthutste gezichten. ‘Wat gaf ik niet voor een levend mensch in deze doode, deze adembeklemmende stad!’ (bl. 12). Bravo mevrouw, de hollandsche muffe braafheid (wat wel ongeveer hetzelfde beteekent als schijnbraafheid, schijn-heiligheid) is inderdaad adembeklemmend, en, ik verzeker het u, zij is het niet alleen in het kleine stadje van waaruit gij uw briefjes schrijven liet! Nietwaar? wij weten het wel, dat wij ‘zure appels’ moeten eten om onze slapeloosheid te overwinnen, onze hersenen, onze ‘kapotte zenuwen’ te cureeren, zure appels en niet die andere soort, die bloeide in 't paradijs, en dat elke kordate hap in die zoete, die ‘verboden vrucht,’ onvermijdelijk pleegt gevolgd te worden door dondergerommel en vlammende-zwaarden-geflits - maar, nu ja, onze zenuwen zijn nu toch niet altijd kapot en... wij zijn ten slotte zoo verschrikkelijk bang niet voor een flinke onweersbui. Dat trekt wel weer over! Maar zeker, als 't er op aankomen zou - u heeft alweer gelijk, en u weet het allemaal zoo flink direct en in heldere woorden te zeggen: ‘Eén ding wordt wel eens genegeerd: dat, behalve meesleepende passie (die ik iederen man en iedere vrouw althans éénmaal in 't leven zou willen doen kennen) vrijwillige zelfbeheersching en eigenwillige, krachtige kuischheid ook een machtige drijfkracht kunnen zijn en ons in staat stellen een hoogen berg te bestijgen, waarvan de top wij zonder dat zelfbedwang niet zouden bereikt hebben.’ Zoo is het, en 't blijft dan ook maar jammer, dat er onder ons niet alleen zoo weinig meesleepende passie voorkomt, maar wel haast nog minder eigenwillige, krachtige kuischheid, en zoo bizonder veel slappe sleur en bange bravigheid, zoo miserabel veel berusting vooral - ik bedoel niet de mooie, de wijsgeerige resignatie, maar de futlooze, de verachtelijk-slaafsche onderworpenheid. Hoe gaarne zou ik nog wat langer met u blijven keuvelen, mevrouw, maar... hora est, of liever ik heb geen plekje meer disponibel en de redacteur in mij kent zijn plichten (om u nog even te plagen met een lievelingswoord) Tot het genoegen u weer te ontmoeten. H.R.
P.S. Wat doen die vignetjes van Dijsselhof geestig in uw boekje! Heeft u die zelf uitgezocht? Die bedenkelijk kijkende ooievaars op bl. 40, die strijdlustige pelikanen op bl. 57 (vlak onder uw bewering, dat de dieren het in menig opzicht beter hebben dan wij!) en vooral ook die twee slakken, rug-aan-rug als een moderne variatie op de dubbele adelaars, tot afsluiting van uw zinnetjes over de schaamteloosheden door den sleur van het huwelijk ontstaan. (bl. 63). | |
[pagina 152]
| |
Fenna de Meyier, Onder de Indische Zon, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. (Ook hier ontbreekt het jaartal).Mej. de Meyier heeft vroeger romans geschreven, wijdloopige verhalen, en zij zal misschien later ook wel weer romans gaan schrijven. Die dan vermoedelijk beter zullen zijn dan die vroegere. Want deze schrijfster schijnt meer en meer te gaan begrijpen, waar het op aan komt in verhalende literatuur; zij heeft nu laatstelijk eenige schetsen en korte novellen verzameld tot een bundeltje, dat in zijn eenvoud, zijn pretensieloosheid, stellig het zuiverst-beste bevat van 't geen zij totnogtoe heeft voortgebracht. Nooit jezelf forceeren, geen opwinding, nooit denken aan 't geen je bij anderen mooi gevonden hebt, noch aan wat anderen in je eigen werk prezen, maar in een volkomen aandacht voor je eigen, je absoluut eenzaam-eigen visie of gedachte, voorzichtig, maar toch ook moedig, zoo precies mogelijk verwoordend, trachten die visie, die gedachte weer te geven - dat is het ware, en deze waarheid heeft mej. de Meyier, nu zonder twijfel voor altijd, gevonden. ‘Weergeven’ is een aardig woord, niet waar? een woord om mee te spelen, een woord voor Bolland. ‘Spreken en wéér spreken is zich weerspreken!’ Zoo zou men in de kunst kunnen zeggen: ‘Geven en wéér geven is zich weergeven.’ Wie aldoor in warme liefde geven wil, het beste wat hij heeft, aan anderen, aan zijne medemenschen, die geeft zich weer, die maakt een beeld van zichzelven - die maakt zichzelf (in 't allerbeste geval) een tweede leven. Het beeld, dat Mej. de Meyier in deze haar nieuwe schetsen van zichzelf gegeven heeft, is vooral dat van een gevoelige, in stilte humane vrouw. Ik schrijf: in stilte humane, omdat er tegenwoordig zooveel dames zijn, die redevoeringen houden over ‘humanitaire beginselen’. Zulk een dame is Fenna de Meyier zeer zeker niet. Ik betwijfel zelfs, of zij humanitaire beginselen heeft. Deze schrijfster zal, geloof ik, goed doen te trachten zich te redden met zoo weinig mogelijk plastiek. ‘Beschrijven’ is haar zwakke zijde. Ook het in eigen woorden analyseeren van gemoedstoestanden, ofschoon soms heel juist en sterk, lijkt me toch over het algemeen haar ‘fort’ niet. Maar wie er speciaal op let, hoe zij haar menschen doet spreken en vooral handelen, dien zal het niet gemakkelijk vallen fouten te ontdekken in haar werk. Het is zuiver gevoeld en meegedeeld, in een smaakvolle beperking. Van dat mooie novelletje ‘Pa-Djoemat's Illusie’ (met ‘Moeder Delbo’ wel het beste van den bundel) zou ik, geloof ik, alleen de laatste vijf woorden willen missen. Vertellen, mejuffrouw de Meyier, alleen maar vertellen, niet er over praten - dát doet de critiek wel! H.R. | |
Cyriel Buysse, Het ‘Ezelken’. Wat niet vergeten was. Bussum, C.A.J. van Dishoeck 1910.Alweer een van die meesterlijk-levendige, frissche en pittige vertellingen, humoristisch in den besten zin, waarmee Cyriel Buysse in de laatste jaren bezig is zijn grage lezers te verwennen. Ja, verwennen is het, want ziehier een litteratuursoort, zoo licht te verteeren en tevens zoo aangenaam zoutig van smaak, dat men er wel altijd aan dóór zou willen gaan, en een beetje bedorven raakt voor die zwaarder op-de-maag liggende, nu eens wat meer naar de wrangheid van het pessimistisch realistische zwemende, dan weer naar het flauwig of zoet-romantische, waarop deze onvermoeide, zeldzaam gemakkelijk produceerende auteur eertijds gewoon was ons te gast te vragen. Humoristisch in den besten zin noemde ik o.a. dit ‘Ezelken’ (‘wat niet vergeten was’ - en ook zoo gauw niet vergeten zal worden) omdat er zoo niets in te vinden is | |
[pagina 153]
| |
van die, nu dan toch ook heusch wel verouderden, humor, die men dertig en meer jaren geleden placht te kenschetsen met de toen blijkbaar aantrekkelijke tegenstelling: ‘een lach en een traan’. Er is heelemaal geen huilerige sentimentaliteit in Buysse's humor en ook eigenlijk niets om bij te gaan schudden en schateren, zooals men zegt dat in de jaren van Frits Reuter haast dagelijks werd gezien, en misschien ook nog wel eens in de gloriedagen van Justus van Maurik, die zijn tijd toch waarlijk al niet meê en vaak moeite genoeg had zijn vroolijkheid tot de gewenschte hoogte op te schroeven. Neen, dát is voorbij - laat ons hopen voor goed - en thans lezen wij Buysse, met een bestendigen glimlach, ons amuseerend, nu ja, altijd nog wel eenigszins ten koste van die menschjes in het boek, maar wij zijn er hun niet minder genegen om, want zij zijn écht, zij zijn menschen als wij zelf, en in ons komt rijzen dat heerlijk-gezonde, dat opfrisschende besef, dat al het menschelijk gedoe, ook ons eigene en dat van onze vereerde vrienden, op zekere wijze bezien en beschreven (een wijze die wij dan maar de humoristische zullen blijven noemen) een zelfden glimlach zou kunnen wekken - en ook wel een zelfde medelijden misschien. ‘Het Ezelken’ is 't verhaal van 'n oude-jongejuffrouw, lief opofferend vrouwtje, dat, natuurlijk, in haar beangste, schrikkige preutschheid, 'n lachwekkende zijde heeft, doch niettemin bizonder voordeelig uitkomt tegen die in haar onmiddellijke nabijheid geplaatste figuur van haar zoogenaamde vriendin, juffr. Toria Schouwbroeck, rentenierende oude kwezel, giftig wrokkende en dan ook ten eenenmale hopelooze muurbloem, die vinnigen strijd voert tegen al wat, zij het soms alleen in puur fyzieken zin, mannelijk genoemd kan worden. Ja, ook het Ezelken is belachelijk, toch lachen wij nooit hard om haar. Van huilen is in 't geheel geen kwestie! Maar wel van genegenheid. De bladen melden, dat in kringen van vlaamsche kunstenaars het plan is gerijpt, Buysse binnenkort een huldefeest aan te bieden. Komt het er toe, en zit de kostelijke schrijver vreugdevol aan onder de hem vierende kunst- en landgenooten, hij houde zich overtuigd dat ook wij, Noord-Nederlanders, ons hartelijk verheugen over, en instemmen met deze welverdiende viering. H.R. | |
[pagina 154]
| |
balineesch koperwerk.
| |
W.O.J. Nieuwenkamp, Bali en Lombok, derde gedeelte, uitgave van den schrijver, 1910.Nieuwenkamp, de teekenaar, reiziger en schrijver heeft thans het derde deel voltooid van zijn Bali- en Lombok uitgave en hij heeft, als de echte reisverhalers, ons van alles medegedeeld. Het is niet alleen de kunst der Baliërs, hoewel die hem ongetwijfeld het meest geboeid zal hebben, en dan ook de aanleiding geweest is voor zijn verschillende reizen, maar ook het leven, de eigenaardige volksgebruiken en een weinig van de historie. Hij is de reiziger die heen trok, niet om de hotels te noteeren waar men het smakelijkste middagmaal krijgt, al vergeet hij niet om te vertellen van de gebraden speenvarkentjes die voor hem onder weg gereed stonden, maar om het land en het volk te bestudeeren, om onder de menschen te verkeeren en hunne gewoonten, hun doen en laten te leeren kennen. Hij verhaalt ons van het feest eener tandenvijlerij, van de heilige trom met de menschenhoofden te Pedjeng, van weven, van lijkverbranden en wat niet al meer - en dit alles niet als de wetenschappelijke natuurvorscher, de man, die, het hoofd vol boeken studie, het geziene in de verschillende vakjes tracht te rangschikken; neen, Nieuwenkamp is de genoegelijke opmerker, die vóór alles ziet en in zich opneemt en het geziene daarna toetst aan de literatuur over het onderwerp. Zijn hoofdstuk over de heilige trom zal men zeker niet voor onwetenschappelijk willen doen doorgaan, en toch ademt wat hij vertelt een gansch anderen geest dan ons uit zwaarwichtige ethnologische en ethnografische studies wel tegenwaait. Ziet slechts: ‘De Tempel, (waar de trom zich bevond) was spoedig gevonden. Binnengaande werd ik gevolgd door een menigte inlanders, die als kwamen ze uit den grond gerezen, zich plotseling om mij hadden verzameld. Ook het tentje of tempeltje waarin de trom, had ik weldra ontdekt; hoog op een steenen voetstuk was de vlakke ronde kant van de trom door een hekwerk waarin een poortje met twee gesloten deuren te onderscheiden, maar een trapje om het ongeveer drie meter hooge voetstuk te kunnen beklimmen ontbrak. Nog overwegende hoe nu te handelen, zag ik bij den ingang van het plein het volk eerbiedig uiteenwijken voor een groep die vol waardigheid kwam binnenstappen. Ik | |
[pagina 155]
| |
wist dat er te Pedjeng een poeri of paleis was van een Tjokorda en dacht dat het deze misschien zou zijn met gevolg en priesters of andere Hooggeplaatste Baliërs; ik besloot ze niet af te wachten, maar stapte vlug op het tempeltje toe en klom er tegen op, waarbij de uitstekende ornamenten van het steenen onderstuk goed te pas kwamen. Na de beide deurtjes te hebben geopend, wrong ik mij door het kleine poortje en sloot de deurtjes weer achter mij dicht. Wat een geluk toch, mager te zijn! Een dikke ontdekkingsreiziger zou zich nooit door den uiterst smallen doorgang hebben kunnen wringen, afgezien nog van de potsierlijke mogelijkheid dat hij er halverwege in zou zijn blijven steken.’
merkwaardige krisheften.
Is dit niet juist de situatie verteld met een oog voor het humoristische van het geval. Wat Nieuwenkamp echter bovendien vóór heeft op andere ontdekkers en reisbeschrijvers is, dat hij het geziene ook in beeld vast kan leggen, dat hij zijn teekenpen overal met zich voert. En zijn wijze van werken eigent zich juist voor dergelijke ethnografische waarnemingen. De atmosfeer, de kleur van een landschap weer te geven ligt niet op zijn weg, bij hem zijn lijn en vorm hoofdzaak, het is het ding ‘an sich’ wat hij wil afbeelden. Daarom ook zijn de teekeningen der voorwerpen en de ornamentatie ervan het gelukkigste, en de kunst der Balineezen is nu eenmaal rijk aan ornamentatie. Een paar afbeeldingen die wij, onder vriendelijke dankzegging, hierbij afdrukken, | |
[pagina 156]
| |
toonen aan, hoe juist Nieuwenkamp de versieringen weet te snappen. Die krisheften bijv., hij ontleedde ze en vond er den grondvorm van een kever met dekschilden en voelhorens met buikgeledingen en pooten in terug. Het origineel, het hoofdmotief is verwerkt met de rijke fantasie van den Oosterling, maar men moet zelf gevoel voor versiering hebben, om dit te kunnen waardeeren niet alleen maar ook begrijpen. De ethnografie wordt maar al te vaak, en ten onrechte, als een kwestie van weten beschouwd en niet als eene van zien, want juist bij zoo vele volkstammen in Azië en Afrika, Amerika speelt de versieringskunst een voorname rol in hun leven, bij hunne feesten en plechtigheden, en wijst de ornamentatie van een voorwerp de plaats van herkomst of het gebruik aan. De andere afbeelding toont ons Balineesch koperwerk, voornamelijk voor tempelgebruik en het is ook hieraan, dat wij Nieuwenkamp als teekenaar kunnen waardeeren. Hij geeft ons de juistheid der vormen, niet het picturale aspect, maar evenals zijn tekst, de nuchtere werkelijkheid, genoegelijk aanschouwd. En zoo is zijn Bali-boek geworden tot een aangenaam reisverhaal vol wetenswaardigheden, maar dat zijn belangrijkheid wel voornamelijk daaraan ontleent, dat de man die het schreef, en die het teekende, een blijmoedig mensch was, die oog had voor het mooie dat hij zag en ons die schoonheid doet meegenieten, ons op deze wijze land en volk deed waardeeren. R.W.P. Jr. | |
Haagsche kunstkring.
| |
[pagina 157]
| |
Phil May.Tentoonstelling bij Wed. G. Dorens & Zoon, December-Januari. ‘Chacun fait son portrait’ wordt wel eens gezegd. En zulke beeldende kunstenaars als de kunst dienen van het beelden van typen, vervallen spoedig in dit euvel, wanneer hun gebied van observatie niet voortdurend verruimd wordt. Henri Monnier, de teekenaar van de petite bourgeoisie in Frankrijk gedurende het burger-koningschap, geleek zelf naar het uiterlijk op hen, die hij zoo goed typeerde. En zoo zijn er meer voorbeelden. Ze worden niet geleverd door de grootsten, niet door hen met het subtielst en rijkst talent, maar door zulke begaafden, wien het succes, verkregen door het gebruik van hun gaven, spoedig voldeed. Die niet bleven groeien en zich verjongen door voortdurend uitkijken naar nieuwe einders, voortdurend worstelen met nieuwe moeilijkheden. Tot deze soort begaafden behoorde Phil May. Zoo goed als hij ook te kenschetsen wist wat er zich aan opgemaakte vulgariteit en geestelooze genotzucht, aan armelijk grootdoen en aperij van allerlei aard vertoont in de moderne groote stad, hij wist het niet te zien met de oogen van iemand die er boven staat. Hij zelf is één met die snaaksche, bruut-joviale oppervlakkige bent, die hij zoo vlot, zoo kloek, en zoo uiterlijk-juist teekent. De wereld die zij kent, is de zijne, haar interessensfeer is de zijne. Hij is niet zonder gevoel, als hij een trieste en povere verschijning teekent, maar het is de sentimentaliteit zonder fond en zonder duur, die bij zijn geaardheid de plaats inneemt van teederheid. Hij ziet het dwaze van kwalijk-zittende kleeren zoo goed als dat van grove physionomieën, maar hij ziet zonder fantasie, en zonder verder besef. Een begaafd teekenaar. Voor het typeerend schetsen heeft hij een aangeboren prachtig talent gehad; dit en dit alleen heeft hij geëxploiteerd. Hij geeft actie, kleur en licht, in zijn beste prenten, hij drukt houdingen uit en karakteriseert typen met een paar krassen. Niet alleen de hem het naaststaande figuren zooals de ‘Arry’, het poenig half-heertje en zijn ‘Arriet’, de acteur van minderen rang, de sportsman van professie; maar ook de Yankee en de Parijzenaar te Londen, of de Engelschman te Parijs, straatjongens, mannen, kinderen en vrouwen uit het volk, alles is er, zooals hij het ziet, perfect. En misschien is dit de maatstaf, dien wij noodig hebben. Bewonderen wij hem als hij een kellner in de verte teekent, die een flesch opentrekt, duidelijk, onmiskenbaar, zonder noodig te hebben de flesch daarbij aan te duiden. Elk vogeltje zingt zooals het gebekt is, en wij mogen het daarom een chroniqueur met de teekenpen, als Phil May, niet euvel duiden, dat hij, zooals een coupletten-zanger van het varietétheater met faciele boertigheid heenloopt over alle dingen | |
[pagina 158]
| |
gelijkelijk. Ook niet dat hij luttel fantasie bezit en alleen in de betrekkelijk weinige menschentypen, waar zijn belangstelling van privaten aard zich mee bezighoudt, de karakteristiek geven kan, zoodat interieur noch landschap noch eenige andere scènerie hem genoeg boeit om ze boeiend te teekenen. Wij moeten hem nemen zooals hij is, niet denken juist aan die eischen van psychologisch typeeren, van componeeren, waar hij de hand mee licht. Slechts zij er aan herinnerd dat deze krabbels, waarin zich een zeldzame aanleg voor schetsmatig leven-aanduiden en veel onverdachte humor uit, nooit het lichtende grootscheepsche en summiere hebben, dat van Forain's teekenwerk de grootste schoonheid is. Hij teekent pittoresk, niet massaal. Doch ik eindig niet zonder de hoop uit te spreken, dat de firma Dorens gelegenheid en lust vinde, om eens een expositie te houden van betere Punch-teekenaars, als den pas gestorven fantast Sambourne of den nog levenden realist Raven Hill. C.V. | |
Kunst aan het volk. Tentoonstelling van smaakmisleiding.Niets is minder waar, dan dat over de smaken niet te twisten valt, m.a.w. dat ieders meening over schoonheid evenveel recht van bestaan zou hebben. Evenmin dat het onderscheidingsvermogen, dat wij smaak noemen, een voorrecht zou zijn van de meer gefortuneerden. Wij behoeven hiertoe slechts rond te zien in de groote magazijnen, waar glaswerk, brons, luxevoorwerpen, dames-modeartikelen te krijgen zijn voor hen, die over een ruime beurs beschikken, om ons te verbazen dat dergelijke dure prullen nog liefhebbers vinden. Maar het schijnt zoo te zijn, de fabrikanten en de winkeliers, die, als men ze spreekt en eens ten goede raden wil, beweren: afhankelijk te zijn van den smaak van het publiek, zij zijn het juist, die door het pousseeren van een of ander artikel, door de woordenrijkheid van hun personeel het publiek leiden, die, gebruik makend van de weinige kennis van zaken en smaakontwikkeling der koopers, het nieuwste of het duurste als het beste weten aan te praten. Dat de kennis des onderscheids den mensch wel degelijk bijgebracht kan worden, dat men kan leeren zien, door verschillen op te merken tusschen goed en kwaad, tusschen mooi en leelijk, ziedaar het standpunt, dat de Vereeniging ‘Kunst aan het Volk’ met haar jongste tentoonstelling van ‘smaakmisleiding’ heeft ingenomen. Hier is uitgestald wat men in den galanterie-winkel u zal aanprijzen als up-to-date, als modern zelfs, en niet alleen eenvoudige, maar ook zeer kostbare voorwerpen, die echter door hun onlogischen bouw, door hun verkeerd materiaal-gebruik, door ondoelmatigheid, aantoonen, dat onbenul en effectbejag in deze de leiding gehad hebben. In deze gruwelkamers, want het zijn verschillende afdeelingen, zagen wij kandelaars van gesmeed ijzer, nijdig en puntig en met den besten wil niet aan te vatten, zonder zich te prikken; lakstempels, waarvan de kop, het ‘handvatsel’, noch in de holte der hand, noch tusschen vinger en duim te vatten is; kleedingstukken die niet te dragen zijn, zonder eerst de teenen tot een punt geknepen of de buik kunstmatig weggewerkt te hebben. Dit zijn beslist tekortkomingen tegen de bruikbaarheid, die men zich echter ondoordacht getroost; doch ook tegen het materiaal wordt meermalen gezondigd, al zijn wij daar al zoo aan gewend, dat wij er niets vreemds in zien. Een waschtafel | |
[pagina 159]
| |
van imitatie-eiken of -mahonie, met imitatie-marmer blad; behangsels van imitatie-leer of -doek; boekbanden van imitatie-leer of -linnen; beelden van imitatie-brons, - wij denken haast niet meer aan al de imitaties, die ons omringen. In de groep van onjuiste versiering en plaatsing der versiering zal menigeen eveneens niets kwaads vermoeden. Ook in deze zijn wij nu eenmaal gewend ornamenten te zien zitten op plaatsen, waar zij volgens de logica niet thuis behooren, of datgene versierd te zien wat juist geen extra-verfraaiing noodig had. Maar, zooals ik zeide, wij weten met vele van die dingen nu eenmaal niet beter of het hoort zoo; wij hebben in onze dagelijksche omgeving zooveel dergelijke zaken, waaraan dikwijls familie-herinneringen verbonden zijn en die wij zoolang reeds om ons heen hebben, dat wij er niets vreemds of storends in ontdekken. Ik kan mij dan voorstellen, dat een ietwat nauwgezet bezoeker dezer tentoonstelling in een zeer verdrietige stemming huiswaarts keert, nu hij weet dat zijn inktpot, zijn vouwbeen, zijn lamp, zijn stoelen, ja, het meerendeel van zijn huisraad, waaraan hij is gehecht, uit den booze is.
aanplakbiljet van r.n. roland holst.
Maar ondanks die ontmoediging zal hij er toch hebben leeren zien, dat is: opmerken. Bij het kunstnaaldwerk zal hij hebben leeren waardeeren de versiersels die het landvolk van Hongarije en Roemenië op de kleederen draagt, zal hij iets gevoeld hebben voor den voornamen adel van kleedij der Atjehers, en zich zijn eigen colbertjasje toch wel een weinigje geschaamd hebben, ook bij die voorwerpen van oude nijverheidskunst zal hij nu wel iets meer ontdekt hebben dan dat het curieuse antiquiteiten waren, en onze nieuwe kunstnijverheid, men moge ze nog wat arm aan versiering vinden, logica is er in de meeste gevallen aan te waardeeren, en met de bruikbaarheid is doorgaans rekening gehouden. Ook de kunst van het boek vond, in goed en slecht, een plaats op deze tentoonstelling en zelfs de kunst van de straat, het aanplakbillet is hier niet vergeten. Alleen, bij deze rubriek waren de heel leelijke billetten, die langs heeren straten tot dusverre nog de overhand hebben, niet aanwezig. Onder de goede voorbeelden zagen | |
[pagina 160]
| |
wij ook die welke Roland Holst voor ‘Het Tooneel’ op steen teekende. En inderdaad wij kunnen ons de aanwezigheid van deze zeer goed begrijpen. Immers in de historie van het aanplakbiljet, dat afwisselend tijden van bloei en van verval, van miskenning en algemeene belangstelling gekend heeft, zijn deze affiches voor ‘Het Tooneel’ weer een stap in de goede richting. Nadat wij in lang niets van hem gezïen hadden, verblijdde Roland Holst ons met zijn Marsyas-platen en later met zijn Lucifer. Vooral zijn ééne Marsyas-plaat met het figuurtje van den faun aan den bron, is als aanplakbillet uitstekend, mooi van evenwicht en verdeeling der letters, rustig (ondanks de detailleering) in de tegenstelling van wit en zwart; maar ook het figuurtje zelf is voortreffelijk en doet in Holst de habiliteit van den steenteekenaar bewonderen. Ook zijn ‘Lucifer-plakkaat’ mogen wij als een aanwinst in onze affiche-kunst begroeten, het zit goed in elkaar. De letters zijn goed en staan waar ze wezen moeten. Moge onze tooneeldirec;ies op die wijze voortgaan; ook de Hagespelers deden o.a. hun Hamlet door een zeer decoratief billet van Hahn aankondigen, dat helaas op deze tentoonstelling ontbreekt. Wel zagen wij er enkele oude bekenden terug als Hart-Nibbrig's Simplex, één der eerste in de goede richting. Ja, ook in deze heerscht smaakmisleiding, vraagt het onze steendrukkers maar eens; het is heusch niet overbodig dat er op gewezen wordt. Of het succes zal hebben, of de koopers met meer oordeel zullen koopen, of de fabrikanten en winkeliers hunne gedachten ook eens zullen laten gaan over wat zij maken en in hunne winkels hebben? Wij willen het hopen, maar in ieder geval is zoo'n tentoonstelling wel een kleine opfrissching en dat werd tijd. R.W.P. Jr. | |
Kunsthandel Schüller Simplicissimus.De teekenaars van dit Munchener weekblad zijn overbekend. Maar onder hen neemt O. Gulbransson een zeer bijzondere plaats in. Het meest nadert hij, in opvatting zoowel als uitvoering, den scherp satirieken Th. Th. Heine. Ook bij Gulbransson is de spot het hoofdelement van zijn kunst; die drijft hem tot de grilligste voorstellingen, de dolste wendingen van naïviteit en satire en de ongebondenste vormen. Maar meer dan Heine zoekt hij uitdrukkelijke verfijning en de grootste soberheid in zijn uitdrukkingsmiddelen te bereiken, zonder zijn zin voor het groteske er bij in te boeten. Zelfs in de grilligste spiraalwendingen van zijn lijn, ja dan soms het meest, komt de technische verfijning en sierlijkheid van dezen aartsspotter het best uit. Heine is meer dan hij de directe aanvaller, zijn karakteristiek is reëeler, minder grotesk, hij wil voor alles een bepaald doel treffen, puntig en venijnig. Gulbransson solt met zijn sujetten, hij blaast ze op als windzakken, laat ze neerploffen en martelt ze tot levenlooze marionetten. Heine is de verpersoonlijkte vijand van den Pruisischen beamtentrots, het starre militarisme en den hollen burgerlijken eigenwaan van groot en klein. Hij haat het gemoedelijk plompe van zijn ras, het oer-duitsche in alle lagen en standen, Het verschrompelt onder zijn spot en hij beeldt het uit in den meest suggereerden vorm, tot het een zelfstandige, reëele bestaans-mogelijkheid verkrijgt. Het karakter van Gulbransson komt het best uit in zijn Galerie berühmter Zeitgenossen. Onder de nieuweren behoort de teekenaar Pascin, eenigszins overeenkomstig met Raffaelli, den bekenden Franschen schilder en teekenaar. P.C.H. |
|