Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 21
(1911)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Eene verzameling van Grieksche kunstnijverheid
Als reeds gezegd: ondanks politieken achteruitgang neemt in de IVde eeuw het artistiek overwicht van Athene toe, de genoemde Italiaansche vazen b.v. staan geheel onder den invloed van den nieuwen stijl, die zich in het begin dier eeuw daar begint te ontwikkelen. De voornaamste karaktertrek zou men een streven naar sierlijkheid en slankheid kunnen noemen, waarmede het meer en meer in zwang komen van voorstellingen uit het huiselijk leven der vrouw, van afbeeldingen van de mooie, jonge goden en Aphrodite samenhangt. Het duidelijkst openbaart zich dit in het werk van den beeldhouwer Praxiteles, die voornamelijk tusschen 360 en 340 v.Chr. werkzaam schijnt geweest te zijn. Hij is de maker van den veel gereproduceerden Hermes met het Dionysoskind op den arm, die in Olympia is gevonden. Weinig beeldhouwwerken verliezen zooveel in afgietsel of fotografie als dit, daar zij de groote bekoring, welke van de flauw doorschijnende, gepolijste oppervlakte der huid en de ruig en krachtig behandelde van haar en gewaad uitgaat, onmogelijk kunnen weergeven. Hetzelfde
| |
[pagina 178]
| |
no. 92. fig. 41. meisjeskopje, marmer, attisch, school van praxiteles.
is bijna even onjuist als die van ‘Etrurisch’ voor de Atheensche roodfigurige vazen. De oorzaak in beide gevallen is, dat de eerste specimina dezer takken van kunst uit Tanagra (Boeötië) en uit Etrurië kwamen. Waar nu Etrurië echter zelfs niet in aanmerking komt voor de fabrikatie van dit vaatwerk, schijnt er in Tanagra veel van het beste werk op het gebied der terracottafiguren te zijn gemaakt. Van een monopolie of zelfs van een toonaangevende positie zooals Delft in de fabrikatie van het Nederlandsche aardewerk bezeten heeft, was echter geen sprake. Dergelijke beeldjes zijn de geheele Grieksche wereld door gemaakt. Zoo bestond er in de IVde eeuw een bloeiende fabriek, die prachtig werk leverde, in Korinthe, zoo zijn er in Klein-Azië in de IVde en IIIde eeuw heel wat figuurtjes gemaakt, die voor Tanagreïsche niet behoeven onder te doen. Buitendien heeft men in Tanagra veel werk gevonden van geheel anderen, ouderen stijl; dat juist daar zooveel stukken van den Attischen stijl der IVde eeuw zijn ontdekt, hangt vermoedelijk met de door de politieke opkomst van Boeotië veroorzaakte aanwezigheid van Attische kunstenaars samen. De groote geestdrift, die deze gracieuse figuurtjes, welke de Grieken zoo van een geheel anderen, men zou haast zeggen meer wereldschen, intiemen kant deden kennen, overal opwekten, werd tevens oor-
no. 210.
no. 231. no. 220. no. 224. no. 226. fig. 42. terracottafiguren, boeotisch, tweede helft iide en iiide eeuw v.chr. | |
[pagina 179]
| |
no. 561. fig. 43. vrouwen-figuur, terracotta. boeotisch, eerste helft ivde eeuw.
zaak, dat geen voortbrengselen der antieke kunstindustrie zooveel werden nagemaakt als zij. Hierbij kwam het feit, dat de oude stukken door middel van vormen vervaardigd werden den vervalschers zeer te stade, daar zij bij de vervaardiging hunner stukken afgietsels van echte konden te baat nemen. Nu echter de mode zich meer op andere kunstperiodes, vooral die, waarbij zwaarwichtige beschouwingen over primitiviteit en dergelijke zijn te houden, heeft geworpen, houden de vervalschers zich, om aan deze nieuwe vraag te voldoen, tegenwoordig liever bezig met het maken van ‘interessante’ stukken, voornamelijk zulke van archaïschen stijl. Inderdaad ‘interessant’ zijn goede ‘Tanagra's’ en figuurtjes van dezen stijl gewoonlijk niet; tot diepzinnige philosophische kunstbeschouwingen geven zij geen aanleiding, terwijl er ook geen symbolische voorstellingen achter te zoeken zijn. Allicht komt men tot de vraag, hoe de Grieken er toe kwamen om zulke gracieuse beeldjes aan een doode mede te geven. Het is niet om den doode vroolijk te stemmen, hiertoe dienden de parodiefiguren, ook niet, omdat men gaarne medegaf, wat hem gedurende het leven lief was geweest, want in dat geval zouden er in één graf niet zoo dikwijls verscheidene geheel gelijke stukken gevonden zijn, al moet worden toegegeven dat deze verklaring in sommige gevallen wel juist is. Buitendien dragen de meeste in huizen gevonden beeldjes een eenigszins ander karakter. Hier onder komen meer de grootere godheden voor, terwijl onder die, welke in graven gevonden worden, vrouwebeeldjes domineeren. De hoofdoorzaak van deze gewoonte lag eenvoudig in het vasthouden aan een oud gebruik, waaraan het boven met een enkel woord vermelde geloof ten grondslag lag, dat deze terra-cotta's den doode moesten dienen, zooals het de slaven dat gedurende het leven hadden gedaan. Men bleef eenvoudig figuurtjes offeren en gaf er zich geen rekenschap van, dat deze beeldjes in hun gracieus voorkomen in het geheel niet beantwoordden aan het doel, waartoe men hen oudtijds had medegegevenGa naar voetnoot*). Dat men den nieuwen stijl volgde en geen oude vormen gebruikte, is het natuurlijke gevolg van de levenskracht der kunst in dien tijd. Men maakte de beeldjes nu in den geest van Praxiteles en zijn school, zooals men vroeger bijv. den strengen Vde eeuwschen stijl had gevolgd. De overgang van deze stukken tot de elegante figuren vormen typen als fig. 43, No. 561, dat in de houding en in de wijze, waarop de plooien der kleeding vallen, nog iets strengs heeft en vermoedelijk uit het begin der IVde eeuw zal stammen.
no. 228. fig. 44. meisjesfiguur, terracotta. boeotisch, ivde eeuw v.chr.
| |
[pagina 180]
| |
no. 280. fig. 45. versiering eener vaas, terracotta, boeotisch, omstreeks 300 v.chr.
| |
[pagina 181]
| |
no. 118. fig. 46. alexander de groote als zonnegod, brons.
De kleederdracht is reeds de ‘flatteuse’ der latere, IVde eeuwsche figuurtjes - een fijn onderkleed, chiton, met zwaarder oppergewaad, himation, daarover. Ook is de omhulling van het hoofd in den mantel, die oorspronkelijk een sacrale beteekenis had, hier met een meer wereldsch doel geschied. Van de andere stukken, die den Tanagraeïschen stijl in zijne volle ontwikkeling vertoonen, munt fig. 44, No. 228 door zijne eenvoudige kleeding en fijne uitvoering uit. Bij de oogenschijnlijk iets jongere fig. 42, Nos. 220 en No. 224 is daarentegen beproefd een meer effektvol arrangement van de kleeding te maken. De groep fig. 42, No. 231, is een vrij slecht uitgevoerd specimen van een geliefkoosd type. Het stelt voor een jong meisje, die eene gezellin, die haar in het balspel heeft overwonnen, in triomf moet ronddragen (ephedrismos). De groep gaat waarschijnlijk op een werk van Praxiteles terug. Hetzelfde geldt voor den jongeling, die in de rechterhand een vogel draagt, fig. 42, No. 210, een figuur, die met eenige kleine wijzigingen een beeld weergeeft, waarvan een Romeinsche copie onder den naam van ‘Antinoüs van Belvedère’ algemeene bekendheid heeft verworven. Jonger, waarschijnlijk laat IVde eeuwsch, zal het decor eener vaas No. 280, fig. 45 zijn, dat zich door zijne zorgvuldige uitvoering van de meeste terra-cotta's dezer periode onderscheidt. De stukken zijn aan hals en romp eener groote vaas bevestigd geweest, eene versieringswijze, waarvan voor enkele jaren een prachtig voorbeeld in het museum van Konstantinopel is gekomen. De figuurtjes zijn ongemeen geestig en levendig van beweging, vooral munten de gevleugelde meisjesfiguren - Niké's (Victoria) - en verscheidene dieren - de groep van den door den hond besprongen panter - door juiste observatie uit. De Erosbeeldjes zijn van de dikwangige, vleezige kindergedaante welke de kunst der Renaissance van de Romeinen overnam en die voor de moderne opvatting de typische is. Dit type kwam echter eerst tegen het einde der IVde eeuw in zwang en is het laatste stadium van het verjongings-proces, dat vele Grieksche goden sedert de Vde eeuw hadden ondergaan. Nog Praxiteles had den god der liefde als een halfvolwassen jongeling voorgesteld. Zoo was ook uit de strenge godin der overwinning het meisje geworden,
no. 467.
no. 464. no. 460. no. 462. no. 466. fig. 48. zwart gekleurd vaatwerk, terracotta, ivde en iiide eeuw v.chr. | |
[pagina 182]
| |
dat wij in No. 280 fig. 45 aantroffen, en dat wij op de Pompeiaansche fresco's als speelkameraad van de Eroten vinden.
no. 95. fig. 49. torso van een dansend meisje, marmer van nieuw-attische school.
Van den invloed der andere groote meesters der IVde eeuw is in deze verzameling weinig te bespeuren. Alleen de brons No. 118, fig. 46, schijnt een werk van Lysippus - Alexander den Groote op een lans geleund - natuurlijk op vrije wijze, weer te geven. Lysippus, die voornamelijk in de 2de helft der IVde eeuw v Chr. werkzaam geweest is, en vermaard was om zijne verhouding tot den grooten koning van Macedonië, is de laatste der groote Grieksche beeldhouwers. Zijne produktiviteit was even bekend als de verscheidenheid van zijne onderwerpen, hoewel het beroemdst zijne athletenfiguren en portretten waren. Wat zijn stijl betreft, zoo wist hij aan zijne beelden de grootste mate van bewegelijkheid te geven, zonder in overdrijving of gewrongen houdingen te overvallen. Waar bij zijne voorgangers schouders en heupen nog in één vlak lagen, bewegen deze zich bij hem geheel onafhankelijk van elkaar. Zijne proportiën zijn slanker, het hoofd is kleiner, liefst met een ietwat nerveuse, gespannen uitdrukking. Zelfs in het kleine zoo juist genoemde beeldje komen deze eigenschappen duidelijk aan den dag. Ook de behandeling van den rug is ongewoon goed, terwijl in het gelaat met het lange golvende haar onmiskenbare gelijkenis met de groote Alexander portretten is te bespeuren. Ook in de ‘Tanagra’, fig. 42, No. 226, is getracht iets van deze levendigheid te geven en werkelijk is de beweging van het langzame gaan goed uitgedrukt. Bij de behandeling van den romp schoot het talent van den maker echter te kort.
no. 158. fig. 47. bronzen beker, ivde en iiide eeuw v.chr.
Als voorbeeld van IVde eeuwsch vaatwerkmogen de fig. 47 en 51 blz. 182 en 183 afgebeelde bronzen bekers, No. 157 en No. 158, dienen, al is het niet met zekerheid uit te maken, of zij reeds niet IIIde eeuwsch zijn. Met hare slanke ooren, die feitelijk meer ornament dan praktisch bruikbaar oor zijn, passen zij geheel in de naar het gracieuse strevende richting der toenmalige kunstnijverheid. De zwart gekleurde terracotta vazen, fig. 48 moesten het zooveel | |
[pagina 183]
| |
kostbaardere metalen vaatwerk vervangen. Het oudst en tevens het best is het fleschje No. 460, dat door de fijn gevoelde vormen en verhoudingen evenzeer uitmunt als door de zorgvuldigheid, waarmede de ornamenten zijn ingestempeld. Het netwerk om den romp is echter vrij uit de hand ingekrast. Ook de kwaliteit der verf is beter dan die der andere stukken. De tuimelbeker, die laat IVde eeuwsch zal zijn, No. 462, is aan de binnenzijde met een en face geziene negerkop in relief voorzien en staat én wat zorgvuldigheid van afwerking én wat kwaliteit van beschildering betreft, veel lager dan het vorige stuk. Van de beide kannetjes is dat met de klaverbladvormige tuit en het sterk gebogen oor stellig reeds IIIde eeuwsch, het andere maakt een eenigszins ouderen indruk. De beker met twee ooren kan vroeg IVde eeuwsch zijn. Alle stukken zijn van Grieksch, vermoedelijk Attisch fabrikaat.
no. 237. fig 50. korafiguur, terracotta, attisch.
Na den dood van Alexander den Groote (323 v.Chr.) begint een geheel nieuwe periode der Grieksche kunst: de Hellenistische. Evenals de uit het uiteengevallen Grieksch-Perzische rijk ontstane koninkrijken op een geheel andere leest waren geschoeid als de oud-Grieksche stad-staten, zoo droeg ook de Hellenistische kunst een geheel ander karakter dan de vroegere Grieksche. Het persoonlijk element en het realisme doen hun intocht en verdrijven als het ware de oude idealen. Men streefde niet meer naar ‘eenvoud en stille grootheid’, maar naar een pakkende werking en nam tot bereking van dat doel alle middelen, die een geraffineerde techniek en een groote anatomische kennis aan de hand deden, te baat. Omdat deze kunst niet dit karakter droeg van eenvoud en stille grootheid, wat men van elk goed antiek kunstwerk verwachtte, was zij langen tijd veroordeeld en werd met het enkele woord ‘dekadent’ schouderophalend afgedaan. Gelukkig begint men in de laatste jaren rechtvaardiger te oordeelen en waardeert in het werk dezer periode de frissche, vaak zelfs onstuimige kracht, het realisme - vooral in het portret - de knappe groepeering der grootsche dramatische composities van veldslagen, enz. Tevens is men tot de ontdekking gekomen, dat veel wat wij in de Romeinsche kunst hebben leeren liefhebben, als de grootsche koepel- en bogenarchitektuur, de liefde voor het landschap en de daarmede samenhangende idylle, het mooie, roode Romeinsche vaatwerk op Grieksche voorbeelden van dit tijdperk teruggaat. Vandaar dat men
no. 157. fig. 51. bronzen beker, ivde en iiide eeuw v. chr,
| |
[pagina 184]
| |
somtijds de kunst van het laatste deel dezer periode met het begin van het Romeinsche rijk onder den naam Grieksch-Romeinsch samenvat.
no. 125. fig. 52. pansmasker. brons.
Het eigenlijke Griekenland heeft in de Hellenistische kunstontwikkeling een meer ondergeschikte rol gespeeld. Met de frissche scheppingskracht der vorige eeuwen was het gedaan. Men beperkte zich tot het variëeren en adopteeren van oudere typen. Als specimen van deze zoogenaamde Nieuw-Attische richting diene het meisjestorso fig. 49, No. 95, en relief, dat eenmaal deel van een groep dansende meisjes als het beroemde Borghèse-relief in het Louvre, uitmaakte. Hoe beschadigd ook, verdient het stuk de aandacht op grond van de frissche behandeling en goede karakteriseering der verschillende stoffen - het fijne ondergewaad en den zwaarderen mantel - waaruit de kleeding bestaat. Het type gaat vermoedelijk op een werk van een der zoons van Praxiteles terug. De breed opgevatte wel wat slordig behandelde terra-cotta fig. 50, No. 237, welke vermoedelijk de godin Kora met een fakkel in de linkerhand weergeeft, is - waarschijnlijk indirekt - afgeleid van een werk uit de omgeving van den beeldhouwer Skopas, de portretfiguur van Artemisia, de vrouw van den
no. 250. fig. 54. zittende sileen, terracotta, grieksch-egyptisch.
Karischen vorst Maussollos. Dit beeld maakte deel uit van het grafmonument, dat door Skopas en eenige andere meesters ter eere van dien vorst was gebouwd (352 v.Chr.). De groote schoonheid van dit kunstwerk is oorzaak geweest, dat men voor grafmonumenten in het algemeen de term mausoleum is gaan bezigen. Een geheel andere geest gaat er van het virtuoos behandelde Pansmasker, No. 125, fig. 52, uit, dat waarschijnlijk tot beslag van een of ander meubel heeft gediend. Het in de Grieksche kunst sedert de Vde eeuw herhaaldelijk behandelde probleem om menschelijke en dierlijke elementen in één kop tot een organisch geheel te vereenigen, is hier meesterlijk opgelost. Ook in het menschelijk gevormde voorhoofd is de analogie met den geitenkop niet te miskennen, terwijl de starende blik niets menschelijks meer heeft. De virtuose behandeling der details doet voor de conceptie niet onder. Het stuk zal vermoedelijk eerst in den Romeinschen keizertijd zijn ontstaan.
no. 254.
no. 256. fig. 53. parodiekopje en negerkopje, terracotta, grieksch-egyptisch. De oorzaak van den bovengenoemden geleidelijken achteruitgang der scheppingskracht van de oud Grieksche scholen, is grootendeels aan het politieke verval en de daarmede samenhangende verarming van de oude stadstaten toe te schrijven. Het zwaartepunt van de politieke en artistieke ontwikkeling was verplaatst, niet Athene of Argos, maar de hoofdsteden van de jonge rijken als Pergamon en Alexandrië gaven | |
[pagina 185]
| |
den toon aan. Terwijl Pergamon voor ons vooral op het gebied der groote beeldhouwkunst van belang is en de plaats, die het in de ontwikkeling der kunstnijverheid toekomt, niet zoo groot schijnt te zijn geweest, muntte de Alexandrijnsche (naar de door Alexander den Groote gestichte hoofdstad van het Grieksch-Egyptische rijk) kunst meer op het gebied der dekoratieve kunst uit. De Alexandrijnsche school is in den aanvang een direkte voortzetting der Attische van de IVde eeuw. Zoo staan bijv. de grafreliefs van Alexandrië uit den eersten tijd der Ptolemaeën, geheel onder den invloed van Praxiteles en zijne leerlingen. Hetzelfde geldt ook voor beeldhouwwerken, welke diep het land in zijn gevonden, zooals bijv. voor het bovengenoemde meisjeskopje, fig. 41, No. 92, waarvan, zoo de plaats van herkomst niet vaststond, niemand die in het Fayoem zou zoeken. Langzamerhand wordt deze stijl echter verdrongen door eene echt Alexandrijnsche kunstrichting, welke tot de Hellenistische stijlen behoort, waarvan op blz. 183 met een enkel woord sprake was. Geheel in overeenstemming met de voorliefde voor het realisme, die zich in de ‘groote’ kunst baan breekt, worden in de kunstnijverheid bijv. de gracieuse aan ‘Tanagra's’ herinnerende vrouwefiguren verdrongen door de met veel humor behandelde beeldjes van oude bedelaars, straatmuzikanten en mismaakte vagebonden van allerlei ras en karakter. Een bonte volksmengeling van Syriërs, Grieken, Egyptenaren en negers doet zich aan ons voor, zooals alleen de straten van een wereldstad als Alexandrië ze kon vertoonen en waarbij de kenner van het moderne Egypte zich dadelijk aan Kairo voelt herinnerd. Het ligt ook voor de hand, dat een volk, zoo berucht voor zijn spotlust als de Alexandrijnen, dergelijke typen gaarne in zijn kunst weergaf. Als voorbeeld van dergelijke figuren mogen de kopjes, fig. 53, No. 254, 256 dienen. Voortreffelijk is vooral het brutaal lachende negerkopje, No. 256, met den krans om den schedel. Tot dezelfde school behoort ook het figuurtje van den zittenden sileen, fig. 54, No. 250, waarvan de dikke, slappe lichaamsvormen en het genoegelijke drinkebroersgezicht met den langen baard meesterlijk zijn weergegeven. Van den fijngevoeligen Attischen stijl uit het laatst der IVde eeuw is in dergelijke stukken niets te bespeuren, de scherpe, hoekige overgangen doen aan werk in brons denken. Inderdaad wijzen de sporen van verguldsel, die men op sommige figuurtjes van dezen stijl aantreft, er op dat zij voor de minder met aardsche goederen gezegenden de vergulde bronzen beeldjes moesten vervangen. Opmerkelijk is, dat in den aanvang der Ptolemaeïsche heerschappij de kunst der Egyptenaren evenzeer van de Grieksche gescheiden bleef, als de beide rassen. Om aan zijn onderdanen van zoo verschillenden landaard - Syriërs, Egyptenaren en Grieken - een gemeenschappelijke godheid te geven en hen daardoor meer aan elkander te verbinden, heeft een der Ptolemaeën door den Athener Bryaxis het beeld eener nieuwe godheid -
no. 41. fig. 55. bovenstuk van een grieksch-egyptische sarcophaag.
| |
[pagina 186]
| |
Serapis - doen vervaardigen. De vereering van deze godheid, in welke elementen van den Griekschen Zeus-Hades met die van verschillende Egyptische goden - Osiris, Apisstier - waren vereenigd,
no. 42. fig. 56. vrouweportret, stuc, romeinsch-egyptisch.
breidde zich in zóó sterke mate uit, dat dergelijke vereenigingen van godheden tot een nieuw wezen meer beproefd werden. Zoo smolt bijv. Aphrodite nu eens met Isis, dan weer met Hathor ineen, terwijl Isis op haar beurt weder met de Grieksche godin van het geluk, Tyche, werd vereenigd. Over het algemeen werden deze godheden in Griekschen stijl afgebeeld en alleen eenige attributen aan de vreemde ontleend. Eerst langzamerhand, naar mate de Helleensche kolonisten samen smolten met de inboorlingen, trachtte men in kunstwerken beide stijlen te vereenigen. Opmerkelijk is, hoe in dezelfde mate als de Grieken door de Egyptenaren uit het bestuur worden verdrongen, in de kunst de Egyptische elementen beginnen te overheerschen. Een bijzonder mooi voorbeeld van deze richting is No. 41, op fig. 55 afgebeeld. Het is het uit klei gemodelleerde
no. 45. fig. 58. geschilderd meisjes-portret, romeinsch-egyptisch.
no. 43. fig. 57. vrouweportret, stuc, romeinsch-egyptisch.
bovenstuk van het deksel eener doodkist, waarop naar oud-Egyptisch gebruik de doode in relief is voorgesteld. Ook de kleeding, houding en het gelaatstype zijn Egyptisch, terwijl de behandeling van het lichaam meer Grieksch is. De Egyptische kunstenaars hebben dergelijke op een sarkophaag liggende vrouwe figuren meer geschematiseerd en alleen de hoofdomtrekken van het lichaam weergegeven. Het kleureneffect is zeer goed bewaard, gelaat en borststuk zijn verguld, het gewaad is met gele, roode en groene strepen versierd, waartusschen een golvende lijn met groene blaadjes. Zonder twijfel is dit gewaad nauwkeurig naar het leven weergegeven. Hetzelfde geldt voor de versierselen, waarvan de vrouw, zooals nog heden vele Oosterlingen, er een groote menigte draagt. Eigenaardig is het te zien, hoe ook daarin de Grieksche en Egyptische kunst elkaar de hand reiken. Aan de ooren hangen Grieksche oorringen, terwijl op den om het haar liggenden krans echt Egyptische amuletten zijn bevestigd. Aan de armen draagt de vrouw verscheidene armbanden en aan de vingers ringen, waarvan er verscheidene een hoogst | |
[pagina 187]
| |
inv. no. 879.
no. 575. fig. 59. zwartgeschilderde terracotta beker, z.-italiaansch, iiide eeuw v.chr., zilveren beker, begin romeinsche keizertijd, naar origineel iiide eeuw. modernen indruk maken. Jonger dan dit stuk, dat uit de eerste eeuw voor Christus zal stammen, zijn de maskers van stuc, fig. 56/7, No. 42 en 43, die het gelaat der mummie moesten bedekken. Het oudste met de fijne, maar ietwat koude, conventioneel mooie gelaatstrekken, draagt den gecompliceerden haartooi, welke in den tijd der Flavische keizers in zwang was, het andere stuk, dat meer realistisch en tevens minder scherp behandeld is, zoodat zijne werking voor een goed deel op de beschildering berust, zal omstreeks 100 n.Chr. zijn ontstaan. Het geschilderde portret, No. 45, fig. 58, dat dezelfde bestemming had, wordt door het kapsel in den tijd der Flavii gedateerd. Zulk eene scherpe tijdsbepaling is daarom mogelijk, omdat de haarmodes in den Romeinschen keizertijd ongeveer even snel veranderden als tegenwoordig. Waar wij nu in de munten, waarop keizerinnen zijn afgebeeld, een volledige reeks van deze modes bezitten, is het mogelijk een portret te dateeren, hoewel natuurlijk eenige speelruimte voor den tijd van het in de mode komen in de provinciën moet worden in acht genomen. In dit geval biedt de vorm van de oorbellen zoowel bij No. 42 als bij No. 45 een welkome bevestiging der gevonden tijdsbepaling, hoewel natuurlijk dergelijke juweelen dikwijls geruimen tijd in gebruik bleven. Het schilderijtje is weliswaar volstrekt geen meesterwerk, maar bij de zeldzaamheid van antieke schilderstukken in het algemeen, wel de aandacht waard. Het is met wasverf geschilderd, hoe, daarover loopen de meeningen der deskundigen uiteen. Interessant is het op te merken, hoe sommige ons modern schijnende ‘ontdekkingen’ hier reeds voorkomen. Ik wijs hier vooral op de blauwe schaduwen op de kin, wat in een niet gekleurde reproductie uitteraard niet zichtbaar is. Wanneer men op dergelijke dingen let, zal men begrijpen, hoe het komt, dat de Grieken hunne schilderkunst hooger hebben gesteld dan hunne beeldhouwkunst en aan haar bij omwentelingen op kunstgebied altijd de leiding hebben toegekend In hoeverre wij portretten bij dergelijke stukken als No. 42, 43 en 45 voor ons hebben, is nog niet uitgemaakt. Vermoedelijk bezat de ‘begrafenis-ondernemer’ een collectie verschillende typen in voorraad, waaruit dan een zooveel mogelijk passend werd gekozen. Natuurlijk werden voor speciale gelegenheden ook bepaalde portretten geleverd, maar het is niet waarschijnlijk dat wij er hier een voor ons hebben. Hoogstens zou dit het geval bij de maskers kunnen zijn, daar zij artistiek hoog staan; alleen moet men dan bij No. 42 een vrij sterke mate van idealiseering aannemen. Bij het schilderijtje komt het mij daarom minder waarschijnlijk voor, omdat het volstrekt niet de hand van een meester verraadt.
no. 557. fig. 60. masker eener tragische heldin, brons.
De vormen van het Hellenistische vaatwerk blijven in de eerste eeuw dezer periode in hoofdzaak dezelfde als die der IVde eeuw. | |
[pagina 188]
| |
In de versiering heeft echter geleidelijk een ommekeer plaats. De oude wijze van decoreeren door middel van roode figuren op zwart fond raakt in onbruik en maakt plaats voor een systeem, waarbij de vaas geheel zwart wordt gekleurd of blank gelaten en waarop de ornamentatie met witte verf en verguldsel wordt aangebracht. Tevens verandert de versiering van karakter. Het overheerschen der menschelijke figuur houdt op, men brengt slechts zelden een enkel gracieus poppetje aan en versiert liever de vaas met kransen en guirlandes. Deze stijl is daarom zoo interessant, omdat een zijner laatste phases, in de wandeling als ‘Pompeiaansch’ bekend, het voorbeeld geworden is voor onze Lodewijk XVI, Empire en Biedermaier-stijlen. Inderdaad is bij sommige in den laatsten tijd in Egypte gevonden sarkophagen en vazen de gelijkenis met deze nieuwere stijlen treffend. Zijn ontstaan heeft deze stijl te danken aan het aloude gebruik om vazen met kransen of guirlandes van bloemen en bladeren, hetzij in natura, hetzij in metaal of terracotta nagebootst, te behangen. (Wellicht zijn de op fig. 45 weergegeven smalle bladeren oorspronkelijk tot zulk een tak vereenigd geweest: een op dergelijke wijze versierde hydria is onlangs in Alexandrië gevonden). Op fig. 59 is een vrij grof specimen (Inv. 879) dezer soort afgebeeld, dat in Italië is vervaardigd. De witte krans om den bovenrand is vrij sterk afgesleten. Interessant is het met dit stuk den daarnaast geplaatsten zilveren beker, No. 575, te vergelijken. Weliswaar stamt deze uit den Romeinschen keizertijd, maar de vorm is eene trouwe nabootsing van een Alexandrijnsch voorbeeld. De mooie verhouding tusschen voet, ooren en romp treft men in zelfstandige Romeinsche produkten evenmin aan, als de van zooveel fijngevoeligheid en smaak
no. 475. no. 61. fragment eener kom van faience, tyche (fortuna) voorstellend, alexandrijnsch.
getuigende buiging van den wand der vaas en profileering van ooren en voet. De vervaardiger van de terracotta-vaas heeft blijkbaar den vorm van een dergelijk stuk voor zijn doel pasklaar gemaakt en aan zijn materiaal aangepast. Het geeft wel een eigenaardigen blik op de in den Hellenistischen tijd heerschende eenheid van stijl, wanneer wij zulke nauw overeenstemmende vormen in Egypte en Italië aantreffen, vooral omdat wij hier niet met een alleenstaand, maar met een veel voorkomend geval te doen hebben. Italië is hierbij steeds de ontvangende, het gehelleniseerde Egypte of Klein-Azië de gevende partij. Zoo was in de Vde eeuw en vroeger Italië van het eigenlijke Griekenland afhankelijk geweest, alleen schijnt het, dat de Italiaansche kunstnijverheid nu zelfstandiger met hare voorbeelden omging en zich niet meer met slaafsch copiëeren tevreden stelde. Naast dit eenvoudige metalen vaatwerk bestond er ook, dat rijk met reliefs versierd was, hetzij dat men de reliefs oplegde, hetzij dat men die uit den vaaswand zelf dreef. Ook hiervoor was Alexandrië beroemd. Een mooi voorbeeld van de eerstgenoemde wijze van versieren wordt No. 557, wordt op fig. 60 afgebeeld. Het stelt voor het masker eener tragische heldin, gelijk het hooge, uit kunstmatig haar vervaardigde kapsel leert. Oogen en hoofdband zijn van zilver ingelegd, hetgeen door de tegenstelling met het diepgroene brons den indruk van koude starheid, welke aan zulke op het tooneel gebruikte maskers toekwam en van dit fijn uitgevoerde werkje inderdaad uitgaat, nog verhoogt. Ook deze soort metalen vaatwerk werd, in terracotta veel nagemaakt. Een Grieksch specimen der IVde eeuw gaven wij in fig. 48, hier beelden wij het fragment van een vaas uit Ptolemaeïschen tijd | |
[pagina 189]
| |
af, fig. 61. Het maakte deel uit van een kom van groenachtig bruin geëmailleerde aarde, waarvan de kleur de tint van geoxydeerd brons moest nabootsen. Bewaard is een vrouwentorso, in de voor den Hellenistischen tijd typische manteldracht met een rol onder de borsten. Het attribuut der linkerhand zal het spitse uiteinde van den hoorn van overvloed zijn, terwijl de rechter waarschijnlijk op het roer van een schip rustte. Is deze veronderstelling juist, dan hebben wij hier met een Fortuna of, zooals de Grieken haar noemden, een Tyche te doen. Een ander specimen dezer wijze van versieren, No. 473, wordt op fig. 62 weergegeven: het is een omstreeks 250 v.Chr. in Z.-Italië vervaardigde beker, waarvan de vorm is afgeleid van dien van bekers als fig. 47. De voet is echter plomper, de vaas zelf platter en de buiging van den wand minder smaakvol. De versiering in het midden bestaat uit het afgietsel van de Arethusadekadrachme, omstreeks 409 v.Chr. door Euainetos van Syracuse vervaardigd. Opmerkelijk dat deze munt, die vele kenners voor de mooiste houden, die wellicht ooit is gemaakt, blijkbaar in de oudheid ook zulk een waardeering vond. De Zuid-Italiaansche fabrikanten, die dergelijk werk leverden, hadden mettertijd het in de samenstelling en behandeling der zwarte beschildering buitengewoon ver gebracht. Inderdaad maken hunne producten dikwijls den indruk van gepatineerd
no. 473. fig. 62. zwartgeschilderde drinkschaal. z.-italiaansch, ± 250 v.chr.
zilver, welk kostbaar materiaal zij moeten vervangen. Vergelijkt men dit vaatwerk met het Grieksche (in engeren zin) uit dezen tijd, zoo blijkt het dat dit, zoowel wat rijkdom aan vormen als zorg van bewerking en kwaliteit der verf betreft, voor het Italiaansche moest onderdoen. Het meest komen halfbolvormige bekers zonder voet voor (No. 470/1). Deze werden met hunne reliefversiering gelijktijdig uit een vorm afgedrukt en moesten het bovengenoemde vaatwerk met gedreven reliefs nabootsen. Daarnaast vindt men vooral fleschjes van min of meer gerekte gedaante, waarvan de kleur evenals die der bekers tusschen bruinachtig zwart en grijs varieert. Het behoeft geen betoog, dat zulk een wijze van vervaardigen, door middel van afdrukken uit een vorm op verval der eenmaal zoo bloeiende vaasindustrie wijst, de vaasfabrikant was van een betrekkelijk vrij scheppenden kunstenaar tot een machinaal werkenden ambachtsman gezonken. Een wijziging in de wijze van decoreeren zou evenwel de pottenbakkerskunst voor een geheel verval behoeden en een laatsten bloeitijd te weeg brengen. In plaats van de vazen zwart te kleuren, bedekte men ze nu met een laagje vuurroode kleurstof. Gelijktijdig met dit nieuwe decoratiesysteem, dat wellicht in Klein-Azië uitgevonden is, komen een aantal nieuwe vormen op, een verschijnsel dat zich in de geschiedenis der Grieksche ceramiek herhaaldelijk voordoet. | |
[pagina 190]
| |
Tevens wordt weer meer zorg aan de technische bewerking besteed. Het principe van versieren blijft hetzelfde, n.l. door middel van reliefs. Deze zijn uiterst scherp en zorgvuldig vervaardigd en geven dikwijls werken van groote meesters weer. Geen wonder, dat dit vaatwerk overal in den smaak viel en men het de geheele antieke wereld door begon na te volgen. Zoo ontstonden er ook in Italië, vooral in Arezzo, vele dergelijke fabrieken. De daar vervaardigde waar is geheel van Griekschen geest vervuld, èn wat de mooie, strakke vormen èn wat de versiering betreft. Zij verdrong in Italië mettertijd alle andere vazensoorten en werd het uitsluitende huisraad der Romeinen uit de laatste periode der republiek en van den keizerstijd. Deze voerden het overal op hunne veldtochten mede, zoodat de Gallische en Germaansche bevolking het ook leerde kennen en zich er op toelegde deze veelgebruikte waar zelf te vervaardigen. Veelal waren in deze fabrieken werklieden uit het Zuiden aangesteld, wat men uit de voortreffelijke techniek, die alleen verklaarbaar is op grond van een eeuwenlange traditie, kan afleiden. Op deze wijze zijn Grieksche modellen en versieringsvormen tot diep in Germanië doorgedrongen.
no. 276. fig 63. zg. campanarelief, wandversiering, terracotta. begin romeinsche keizertijd.
Kan men bij het vaatwerk van wege de groote massa die ons er van is bewaard, de afstamming - om het zoo te noemen - van de Romeinsche ceramiek uit den keizertijd van de Grieksche in een geheel gesloten keten van ontwikkeling laten zien, ook in andere takken van kunst is dit mogelijk, al maakt de kleinere hoeveelheid overblijfselen dit veel moeilijker. Als voorbeeld beelden wij een z.g. Campana-relief (No. 276) af, fig. 63, vermoedelijk uit het begin van den Romeinschen keizertijd. Het stuk diende met een aantal dergelijke stukken tot wandversiering, misschien van een worstelschool. Voorgesteld is een hal, gedragen door zuilen waartusschen beelden staan, die beroemde Grieksche werken weergeven. De beide links gaan waarschijnlijk op een werk uit de omgeving van Lysippus terug; bedoeld schijnen vuist vechters te zijn, daar om de benedenarm en hand riemen zijn gewikkeld. De uiterste figuur rechts is een beroemd werk van Polycletus, een athleet die zich na de zege bekranst. De jongeling daarnaast geeft een Attisch werk uit het einde der Vde eeuw weer en stelt een athleet voor, die met de rechterhand een strigilus reinigt. Dit voorwerp diende om het zand, dat op de voor elke worsteling geoliede huid was blijven kleven, af te schrappen. In het midden van het relief staat Herakles - eveneens naar een werk uit de omgeving van Lysippus - de patroon van alle lichaamsoefening. Het gebouw wordt bekroond door een driehoekigen gevel met twee | |
[pagina 191]
| |
tritonen, die een schild omhoog houden, versierd. Op het feit dat vele Grieksche werken door Romeinsche copieën bekend zijn, is reeds in dit opstel gewezen. Een interessant voorbeeld wordt fig. 64 afgebeeld. Het beeldje, No. 126, stelt voor Achilles, die het lijk der door hem gedoode amazone Penthesileia, kenbaar aan den eigenaardigen vorm van bijl en schild, wegdraagt. De grove afwerking doet het dadelijk als een Romeinsch werkje, vermoedelijk uit den tijd der Antonini kennen, de compositie is echter veel ouder. Men lette er op hoe sterk de groep nog als een relief werkt, m.a.w., hoe weinig diep zij is en hoezeer zij er op is berekend alleen van eene zijde gezien te worden. Ter verduidelijking vergelijke men bijv. de groep van Menelaus met Patroclus of van den zich doodenden Galliër met zijn vrouw. Bij beide zal bij een meer nauwkeurige vergelijking de grootere draaiingen der figuren in het oog vallen. Ook maakt de wijze waarop bij de hier afgebeelde groep zorgvuldig is vermeden deelen der staande figuur door de gedragene te bedekken, een ouderen indruk. Op grond van een en ander zou men geneigd zijn, de oorspronkelijke groep waarvan geene andere navolgingen tot nu toe zijn bekend geworden, in de Vde eeuw te dateeren.
no. 126. fig. 64. achilles en penthesileia, brons, romeinsch, naar grieksch voorbeeld.
Hetzelfde geldt van de onnatuurlijke houding van het hoofd der gedragen figuur dezer groep welke bij de zooeven genoemde geheel realistisch is. Dat de overgang der Grieksche stijlen in de Romeinsche zoo geleidelijk plaats vond en dat de Romeinsche heerschappij die niet plotseling afbrak en door iets nationaals verving, is niet verwonderlijk, wanneer men bedenkt, dat er eene echt Romeinsche kunst feitelijk niet bestond. De Romeinen zijn nooit een artistiek begaafd volk geweest, hunne oudste tempels en beeldhouwwerken zijn door Etruriërs gemaakt. Nu stond dit volk op zijn beurt weliswaar ook onder Griekschen invloed, maar tot in de eerste tijden der Romeinsche geschiedenis had het deze invloeden op zijne wijze omgewerkt. Geleidelijk werden deze Grieksche invloeden echter sterker. Met de onderwerping van de Etrurische staten kwam Rome in onmiddellijke aanraking met de Grieksche koloniën in Italië. Het Romeinsche volk bleek echter ook onder dezen invloed niet in staat om het tot een nationale kunst te brengen; de Grieksche stijl, min of meer door Etrurische eigenaardigheden gewijzigd, bleef de heerschende. Toen het na de verovering van Griekenland (144 v.Chr.) in Rome mode werd om zich voor kunst te interesseeren, vonden de Grieksche kunstenaars daar dan ook een welkom onthaal, zoodat Rome tot een brandpunt van allerlei stijlen werd, zooals het de verzamelplaats van allerlei volksrassen was. Uit dit conglomeraat ontstond langzamerhand één kunst. Deze mag men den naam Romeinsch geven, daar zij inderdaad eigenschappen heeft, die men ook in het Romeinsche volk terug vinden kan. De nuchtere, scherpe blik voor de werkelijkheid, waarvan de Ro- | |
[pagina 192]
| |
mein in het praktische leven blijk geeft, vindt men bijv. in de meesterlijke portretten uit den keizertijd, die den voorgestelde in al zijne eigenaardigheden weergeven, terug. De ontwikkeling der kunstnijverheid loopt hieraan min of meer parallel, ook de vormen van het vaatwerk bijv. kan men niet voor bloote ontleeningen aan de Grieksche verklaren, daarvoor treft men er te veel niet Grieksche vormen en stijlelementen bij aan. Deze wordingsgeschiedenis wilde ik echter niet toelichten, daar men deze, behalve in de Nederlandsche musea, die op dit gebied evenals op dat der Grieksche kunst, veel rijker zijn dan de meeste Nederlanders weten, in één particuliere verzameling hier te lande reeds voortreffelijk kan bestudeeren. Ik bedoel de rijke verzameling Kam te Nijmegen. Moge de eigenaar van die schatten bereid gevonden worden die in ruimeren kring bekend te maken en daarmede voor de Romeinsche kunstnijverheid de belangstelling wekken, die haar toekomt, zooals deze verzameling dat voor de Grieksche tracht te doen. Voorjaar 1910. |
|