| |
| |
| |
Gijsbert en Ada.
Roman door Peter Dumaar.
II (Vervolg).
En intusschen werd zijn boek voltooid. In October verscheen het, twee deelen, het eerste tekst, het tweede teekeningen en plans bevattend. Hij zond aan Ada een exemplaar, op hollandsch papier gedrukt en gebonden in blank kalfsleer. Sinds dien eersten brief van zijn verblijf in Frankrijk had hij haar enkele malen geschreven, de schoone gebeurtenissen van zijn uiterlijk bestaan en de groeiende vastheid van zijn kennis en inzicht der oude tijdperken van hoog geestesleven. En hare antwoorden, kort meestal, door gebrek aan rustig alleen-zijn, brachten steeds waarschuwingen tegen al te diepe overgave aan het verleden, tegen de ontkenning van het leven voor heden en toekomst. Hij was er haar dankbaar voor, want telkens voelde hij opnieuw dat zijn hartstochtelijke vereering voor andere tijden een verachting van het heden in zich droeg, en hij begreep de gevaren hiervan voor het leven zelf.
Nu, bij het verzenden van zijn werk, had hij haar niets geschreven, maar wachtte een uiting van haar. Hij wachtte, enkele weken, ongeduldig en rusteloos, niet kunnende arbeiden, verstrooiïng zijner warrende verlangens zoekend in de parken van St. Cloud en Versailles, wier hooge verre lanen ontbladerden boven de vochtig-groene beelden, wier grasperken eenzaam lagen, onbetreden, nu de westelijke buien er over voeren met toomelooze vlagen. Hij mijmerde er doelloos en ongetroost, want hij wachtte woorden van haar, wier gelaat, al die maanden van liefdevolle studie, vóór hem was met sterkenden glimlach. Vaak, als hij in een der musea had gerust voor de zeldzame pracht van een schilderij, van een beeld, was zijn blik plotseling ter zijde gegaan naar de deur der zaal, of hij hare gestalte niet zag naderen, het blanke hoofd opgeheven, de blonde haren langs de slapen vallend, den gelen zomerhoed in de hand, zooals hij haar gezien had, eens, tegen de helling der Normandische vallei. Hij zag den glans harer oogen, als zij haren vriend zou ontwaren,.... maar, tot zijn verwondering telkens, zij verscheen niet. En ook nu, in de verlaten parken, waar hij de oude koningen droomde met hunne weelderige minnaressen wandelend langs de roode beukenhagen en de najaarsklare vijvers, ook nu wendde hij zich vaak om, opeens verwachtend dat hij háár kleed zou hooren ruischen over het dorre loover der paden, haar lachenden groet vernemen in een stille laan. Maar zij zelve kwam niet, en Gijsbert bleef eenzaam in de herfstlijke parken en de rustiger wordende zalen der musea.
Eindelijk dan, na drie weken, ontving hij een brief van haar. Zij had bladerend gelezen in zijn boek, 's nachts bij het kaarslicht; en de oude kerkjes weerziend, de legenden en historiën lezend dier schoone wilde streek, had zij, daar op de koele hoogten der Alpen, heimwee gekregen naar de grijze rotsen aan de zee, naar de oneindige wateren en den verren vrijen horizont. Maar ook een zacht-smartelijke klacht was er toen in haar opgerezen, de vage herinnering aan zware dagen om zijnentwil. Het scheen haar lang geleden, onnaspeurbaar lang; maar zij voelde dat de wonden waren geheeld en de schoonheid van dien tijd gebleven was, gegroeid, verheerlijkt. Zij voelde den dieperen zin, dien de landschappelijke schoonheid, de vergrijsdheid der monumenten, de bouwtrant der boerenhutten, het volkskarakter zelf ook kreeg, voor wie in het verleden had omgeschouwd en de jeugd van volken en landen doorvorscht had. Het genot werd verhoogd, want de geest zag wijder, en naar de ruimte der diepere horizonten had Ada immers altijd verlangd.... Zij was haar vriend dankbaar, daar zij nu begreep dat het verleden nog in schoonheid leven kon, een levenwekkende kracht kon zijn in den mensch van later tijd. Ja, in de stille herfstnachten die zij zoo lief- | |
| |
had, als wondere droeve geuren op den koelen bergwind door het open venster binnen dreven, terwijl zij las en hare mijmering liet rijzen en stuwen op den golfslag van Gijsberts bewonderende woorden, in die nachten wenschte zij nog eenmaal met hem te zijn in het vreemde verlaten land, met hem, rustiger nu, rijker en sterker, door de ongebreidelde pracht der natuur te dwalen, het leven der eeuwen in herdenking te overzien. Of zij wenschte hem daar op de bergen, in een gouden najaarsavond, om van het verre land en de wilde zee te spreken, denkend hoe schoon het samenzijn eens had kunnen wezen.... Als zij zich gelukkig voelde, als zij in diepe bewondering zich een korte pooze kon verliezen, dan riep hare ziel om hem, wien
zij immers eens, op een nevelgrijzen Octoberdag in de Hollandsche duinen, bekend had hoe troostrijk haar de gedachte was, dat ook hij leefde en werkte....
En nu wist zij, met heldere vastheid, dat hij werkte, dat zijn geest leefde en groeide, dat zijn ziel zich verzuiverde in de vaak zware, maar geduldig-wachtende eenzaamheid. Echter, zij zelve, wat was haar leven? Moest zij niet de wereld der schoonheid, die zij van verre had gezien maar nooit betreden, moest zij niet zich zelve en hare strevende verlangens ontvluchten in zorgvollen arbeid, daar zij haren geest onmachtig voelde tot vormen, niet slechts tot het scheppen zelf der schoonheid, maar ook tot geheel de bewonderende en omvattende overgave aan anderer kunst.... Zij hield hare blikken afgewend van wat haar eens, in overmoedige jeugd, een toekomst had geschenen, die als het stijgen over zonnig-koele hoogvlakten was, met eenzame spitsen in het trotsch verschiet. Zij had hare blikken afgewend en gericht binnen enge grenzen; zij had de hoop sinds lang al laten varen, ooit de verheven eenzaamheden te mogen naderen. En nu wekte hij weer de oude verlangens, de sluimerende beelden der schoonheidswereld op, die zij de eenig levende en eenig waardevolle wereld wist, het eenig doel des levens. Waarom had hij het gedaan? Waarom sprak hij altijd weer van zijn heimwee naar haar, naar haar gelaat, naar hare woorden? Zij kon immers niet zijne beden verhooren, machtelooze onvruchtbare ziel, zooals zij in den grond haars wezens zich-zelve zag.
Maar Gijsbert, na al Ada's zachte klachten, die hem minder bitter, meer berustend klonken dan vroeger, Gijsbert voelde het onrecht dat zij zich deed; hij begreep dat zij, in de teleurstelling van haar hoog verwachten, nu haar eigen schoonste vermogens miskende en alles verwierp in blinde moede droefenis. En dan dacht hij aan die verre jaren, toen het eerste ontwaken zijner liefde voor het zestienjarig meisje de sombere dagen zijner schooljeugd ging doorlichten, toen hij sidderde voor haar trotschen spot, toen zij later, de achttienjarige, koel en bevreemdend hem terugwees.... Hoe lag er al een wereld vol hopen en verlangen, vol verrukking en leed tusschen die dagen en het heden, dat hem toch slechts een aanvang van het leven scheen! Was dit hetzelfde wezen, dat heerschende jonge meisje van voorheen,.... en deze vereenzaamde vrouw? Ja, het waren diezelfde trekken nog, maar smartelijk geworden, diezelfde oogen, maar zachter van diepte, diezelfde blonde haren, maar nu niet meer waaiend in den wind die over de avondvelden streek. Machtig reeds in hem het verlangen naar haar, als een opstand van zinnen en ziel, wanneer hij de beelden van dat verleden, van dien heerlijken ziele-dageraad opnieuw in zijn mijmeringen aanschouwde.
Hij schreef haar terug, dat zij zichzelve niet kende,.... had hij het haar niet reeds gezegd, toen zij voor het laatste samen waren, op die sombere avondwandeling langs de Maas?.... dat zij zelve niet kon weten, hoezeer zij het leven van haar vriend gesteund had en opwaarts gericht. Was dit dan mooglijk geweest zonder een zuivere kracht in haar hart, zonder een strevenden geest? En deze was hem meer waard dan stralende
| |
| |
talenten en beweeglijk vernuft! Haar die zelfverachting te ontrukken, haar de liefde des levens en de vreugde om het schoone weer te geven, dit was zijn hoogste verlangen. Te weten dat het geluk aan hare ziel voorbij zou gaan, zou ook zijn leven omhuiven met troostelooze duisternis.
Toen hij den brief verzonden had, vertrok hij naar Londen, waar hij laat op een Novemberavond aankwam en in een sloep naar wal geroeid werd, dicht onder de muren van den Tower. Die eerste indruk, op de nachtelijke rivier, tusschen de donkere booten, was van een machtige dreunende somberheid. En hij zag het de nu volgende dagen: Londen was ernstig en somber-zwaar, wel vol rusteloos bewegen, maar bewogenheid zonder een glimp der wufte straling van Parijs. Strenge handelszorgen zweepten de stroomen der duizenden, op wier gelaat geen glimlach ooit speelde, over de bruggen der breed-golvende Theems, door de enge straten der City. Maar de avondvolten der flonkerende boulevards waren hier niet; er was geen statige Nôtre-Dame,.... wat immers was de graftombe van Westminster; wat de humanistische St. Pauls!.... en in deze wereldstad leefde niet het hart van een volk, dat de kunsten roemt en koestert boven al, zooals Parijs voor Gijsberts oog de glorie der Latijnsche volken was gebleken. Hij ontweek de handelende stad in de zalen der Musea, maar ook daar was het kil, ook zij schenen niet te leven voor het volk, dat die oude schatten bewaarde. Er heerschten de orde en verstarrende regelmaat van een modernen, schaduwloozen doodenakker. Wel verrezen daar rijke en hooge momenten voor den ronddolenden jongen man, als hij langs de gouden gronden, de dof-stralende kleuren, de sombere trekken der vroege Italiaansche heiligentafereelen ging; daar wist zijn geest zich af te zonderen in den verren tijd; wel leefde, als hij de vergeelde incunabelen en houtprenten beschouwde, het handwerksvolk van vroeger eeuw weer voor hem op, in de smalle straten zijner oude sterke steden; en zelfs voelde hij eene levensgemeenschap met enkelen der Romeinsche grooten, wier marmeren beelden daar in koele reeksen pronkten; maar dood waren hem Assyrië en Ninive, Egypte en de verminkte marmers van het Parthenon, weggerukt allen uit den gloed hunner andere zuidelijker hemelen. Hij kon de
grootheid der overoude kunst niet bevatten, daar zijn geest niet de kennis en de krachten had, om de ideeënwereld dier lang verdwenen volken op te roepen in een levenden droom.
Slechts twee weken bleef hij in de roezende stad. Alleen de vorstelijke parken van Richmond en Hamptoncourt, alleen de donkere schaduwen der beuken van Epping Forest, waar hij Tennyson's wandelingen wist, hadden hem enkele dagen in warme levenssferen opgevoerd. Maar het was de herinnering aan Versailles' luisterrijke lanen en bosschages, die hem hier bevrediging gaf en tegelijk deed terugverlangen naar het dierbaar geworden romaansche land. En zoo was 't hem dan als een bevrijding, de harde engelsche klanken niet meer te hooren; het was hem als een weerkeer onder oude vrienden, opnieuw de sprankelende melodieën en lieflijke geluiden te genieten der fransche taal.
Thuisgekomen vond hij een verzoek van zijn uitgever, om eens spoedig te komen praten over een zaak, die wellicht Gijsberts belangstelling zou wekken. Nieuwsgierig wat dit mocht zijn en niet wetend wat anders te doen voorloopig, wandelde hij reeds den morgen na zijn terugkomst naar den Quai de la Tournelle, waar hij ontvangen werd in het studeerkabinet, op de tweede étage. Hij was nog nooit hier toegelaten, daar de zaken steeds in het kantoortje achter den winkel werden behandeld.
Voor een der lood-gevatte vensters van het ruime laag-gezolderde vertrek boog zich het deftig-grijze hoofd van den uitgever naar de miniaturen van een klein manuscript. Daarbuiten, over de groen-grauwe Seine, zag Gijsbert de massale huizen van het Ile S. Louis, en, meer links, het lage dak der Morgue, de
| |
| |
ontbladerde boomen van den Archevêché, de luchtbogen en slanke lijnen van Nôtre-Dame. Een nevelige herfstzon lichtte over de wijde stad; maar de gebrande ruitjes in het bovenraam gaven blijde morgenkleuren in het rustige vertrek.
De oude heer rees op, kwam Gijsbert, met vriendelijker glimlach dan deze van hem gewoon was, tegemoet en bood hem een zwaren gothischen zetel aan bij het venster.
‘U zult wel benieuwd zijn,’ begon hij, ‘naar de reden van mijn verzoek. Natuurlijk is het u bekend dat in deze jaren, door de verdrijving der geestelijke orden uit Frankrijk, tal van kloosters verlaten zijn, verwaarloosd worden, voor geringen prijs in handen vallen van Joden of romantische dilettanten, hoe dus een onwaardig lot hun deel is. Nu hebben, gelukkig, hier en daar de archeologische genootschappen de mooiste van die gebouwen, waaronder er zijn van ongerepte romaansche architectuur, gekocht en zoo voor ondergang behoed. Maar niet altijd was het gemakkelijk een nieuwe bestemming te vinden voor het oude monument. Meestal bleven het louter curiositeiten. In enkele gevallen is er een gemeentelijk museumpje van gemaakt. Nu heb ik een vriend te Poitac,.... u kent het misschien niet?.... een kleine stad in 't zuiden der Touraine, aan een bijstroompje van de Loire,.... ik heb daar een vriend, voorzitter van de oudheidkundige club in die streek, en die heeft ook zoo iets tot stand weten te brengen van een Benedictijner abdij, een compleet stuk twaalfde eeuw. Ik ben er vroeger eens geweest, toen 't nog bewoond was. Ze hebben er nu wat territoriale merkwaardigheden onder gebracht,.... verrukkelijke oude porceleinen uit die streek, veel in bruikleen van particulieren, meubels, tapijten, enfin, van alles.... Het kan op den duur, al is 't stadje klein, een bijzonder museum worden, een samenvatting van de historie der zuidelijke Touraine. Wat zegt u daarvan?’
Gijsbert had aandachtig geluisterd. Hij verbeeldde zich reeds de strenge rondbogen der kloostergang, om een stil en bloeiend tuintje, zooals hij dat van foto's uit Zuid- en Midden-Frankrijk kende.
‘Het lijkt mij een mooi plan,’ antwoordde hij; ‘de bestemming van een verlaten abdij kan niet beter gedacht worden, dan zóó als u 't daar vertelt. Maar....’
‘Ah!’ viel de ander in, ‘u wilt zeggen wat ik met dat alles bedoel! Ziehier: men is om een conservator verlegen. Er zijn daar oude heeren genoeg, maar die hebben allen hun bezigheden en dilettanteeren in de archeologie,.... zooals ik, weet u.’
Hij zag Gijsbert vriendelijk aan. En deze bemerkte nu, dat hij het gelaat van zijn uitgever niet kende; hij voelde nu een beminnelijken zachten weemoed in de trekken, waar hij tevoren slechts starre deftigheid had bespeurd. De grijsaard streelde zijn zilverwit, vierkant-geknipt baardje, terwijl hij vervolgde:
‘Ze hebben een jongen man noodig, die zich heelemaal aan zijn werk geeft.... Mijn Poitacsche vriend vroeg mij, of ik hier, in Parijs, niemand wist. Wat dunkt ú daarvan?’
‘Ik?’ vroeg Gijsbert, verwonderd.
‘Mijn bedoeling is, of u zelf lust zoudt hebben....’
‘O, lust!’ glimlachte de jonge man, ‘'t is prachtig! Maar kan ik dat?’
‘Ik geloof en vertrouw vast van wel,’ antwoordde de ander ernstig. ‘Uw boek heeft mij daarvan overtuigd. En.... u zoudt zeer veel kans hebben, die betrekking te krijgen. Men vroeg mij iemand, nietwaar? Ik beveel u aan, zend enkele exemplaren van uw werk aan de autoriteiten, den minister der beaux-arts, den maire van Poitac, etcétéra. U krijgt het zeker.... Misschien hebben ze daar ook wel liever een vreemde, iemand van buiten, dan een uit de buurt. De heeren kibbelen natuurlijk wel eens onder elkaar, en u zoudt daar frisch en onpartijdig tegenover staan. Ook dit nog: 't is een goedkoop land; een vrije woning heeft u naast of in het museum....’
| |
| |
Maar Gijsbert wilde, vóór hij het belangrijk besluit nam, vóór hij zulk een beslissenden keer aan zijn leven gaf, kalm over het aanbod denken. Hij beloofde tegen den volgenden morgen een antwoord. En in verwarde gedachten, die hij niet ordenen kon, maar waarover toch het licht eener rijk-vermoede toekomst blonk, liep hij de Seinekaden langs, tot hij, dicht bij den Louvre, plotseling besloot de tram naar Versailles te nemen en in de eenzame tuinen van Trianon rustig de dingen te overwegen.
De Novemberdag straalde daar uit nevelblauwe lucht over de stille lanen. Er waren in het groote slotpark, op den weg naar Trianon, slechts enkele wandelaars; een jonge moeder stoeide met haar kind in het ruischend loover op den vloer; over den rand der rimpellooze vijverspiegels boog een dwalend paartje; soms, in grijze verte, verscheen even de langzame gestalte van een hovenier. Maar de geluiden waren zeldzaam en van een verfijnde klaarte, zoo fijn en klaar als het ijle nevelgoud hoog tusschen het naakte geboomte.
Stoorloos, buiten gedachte aan tijd en wereld, kon de mijmering hier zijn. En Gijsbert ging er langzaam om, over de eenzame woudpaden, langs tuinmanswoningen en bemoste muurtjes, onder de gewelven der koninklijke alleeën. Hij nam de schoonheid rondom niet bewust in zich op als den heerlijk-verwezenlijkten droom van lang-gesloten kunstenaarsoogen, maar hij voelde haar vaag en verre staan, een harmonischen lichtglans over zijn eigene toekomst-verbeelding.
Ja, hij zag zich-zelven, den jongen man uit het vlakke land, die nooit de effen horizonten van het kalme volk had bemind, hij zag zich in de zuidelijker streken, tusschen warmer-levend ras, in landschappen wier lijnen rezen en daalden, wier stroomen niet sprakeloos vloeiden langs weeke klei, maar ruischten en stormden over wild gesteente. Hij zag zich-zelven, eens ontvlucht aan het doodend onschoone van een nuchter filisterdom, nu al gaande tusschen de schoonheid die verheven zielen in star gesteente, in ivoor en goud, in geweven draden, op paneelen en doek, voor den duur van vele eeuwen als den ademtocht van hun diepste leven hadden verzichtbaard. Hij zag het oude stadje, waar geen nuchtere handen, als in 't welvarend Holland benoorden de groote stroomen, de zoete melancholie der vermolmd-gebogen gevels hadden weggevaagd. En hij zou altijd hooren om zich heen de streelende harmonieën eener vreemde en toch wonderlijk-vertrouwde taal. Maar met zich, naast zich gaande, zag hij, helder als door een plotselinge lichtende scheur in de hullende floersen der toekomst, de beminde gestalte van Ada, het fiere blonde hoofd opgeheven naar de geuren van zuidelijk geboomte, glimlachend naar de schoone wereld rondom. En ook zag hij zich gebogen over bladzijden, die hem de vergane en toch levende, de uit het leven van heden gebannen schoonheids-harmonie steeds zuiverder en volkomener zouden openbaren. Hij zou arbeiden, studeeren, maar tegelijk voor dat levende heden, waarvan hij zich niet losscheuren wilde noch kon.
Hij werd het nu, langzaam dolend door de eenzame tuinen, in zich gewaar als een noodwendigheid, naar die kleine vreemde stad te gaan, zich daar een wereld van schoonheid te scheppen, die hij immers jaren lang al gewenscht had. Hij begreep, dat ginds de stijgende weg zijns levens open lag.
Toen ging hij den volgenden morgen, na een nacht van veel waken in verrukkende toekomst-hoop, opnieuw naar den ouden uitgever, die met voldoening Gijsberts besluit vernam. En reeds twee dagen later spoorde de jonge man zuidwaarts, naar Poitac, om nader over de zaak met de autoriteiten te spreken.
Korten tijd daarna kwam zijn benoeming tot conservator van het nieuwe museum. En in die maanden voor zijn eindelijk vertrek bestudeerde hij, op aanbod van zijn ouden vriend, in diens bibliotheek de geschiedenis van Poitac en dier gansche landstreek, wier
| |
| |
schoonste nalatenschap hij nu te behoeden kreeg. Hij werkte hard, 's morgens en 's middags, daarboven in het ruime vertrek aan de Seine, en vaak dacht hij terug aan de jaren, nu een droom geworden, in de werkplaats van het Gooische dorp, waar diezelfde harmonische geest eener oude levende traditie hem omgaf als een sfeer van welbewuste schoonheidskracht. Ook hier de reeksen archeologische werken, blank-perkamenten en marokijnen ruggen, met namen die wijde landen van hoog en stil genot voor hem openden. Ook hier waren de geringste voorwerpen schoon, langs de wanden, op de tafels; elk meubel een met liefde bewerkt ding. En, als Gijsberts blik even terzijde ging, door de looden ruitjes naar de wereld buiten, zag hij ginds de Nôtre-Dame, wier vormen nu, in de December- en Januari-dagen, onder de versche morgensneeuw vaak nog klaarder straalden.
Zoo leerde hij, door zijn eenzame studiën in Normandië geschoold, in weinige maanden het verleden doorgronden zijner nieuw-wachtende omgeving: de staatkundige lotgevallen, de techniek der plaatselijke handwerken, de historie harer kunstenaars. Het was al voorjaar toen hij zijn Parijsche hotelkamer voor het laatst rondzag, een kamer waar hij zich nooit een tehuis had gemaakt, waar hij steeds als voor een vluchtig nachtverblijf was ingericht, maar die hij nu, een enkel oogenblik toch, met dankbare ontroering rondschouwde en vaarwel zei.
Op een geurenden Aprilavond kwam hij voor zijn nieuwe woning te Poitac aan, een deel van het klooster, in de veertiende eeuw er bij gebouwd. Tusschen jonge lindebladeren door scheen het dalende gouden licht op den grijzen gevel en flonkerde in de kleine ruiten der Gothische vensters. Een schoone begroeting docht het hem, een lieflijke aanvang van het nieuwe leven. Maar aan de schoonheid zich geheel overgeven kon hij nog niet. Het werden dagen nu van velerlei beslommering, zonder rustig overdenken, zorgen, die hem echter opwekkend en zonnig-vreugdevol waren. Vele malen, 's avonds na drukke bezoeken in stad en omtrek, zat hij neer in zijn studeervertrek, de vroegere sacristy der abdijkerk, en schreef aan Ada. Hij schreef haar weer van zijn uiterlijk bestaan, de onverwachte wending van omstandigheden, de schoone, hem beminde dingen, die hij rond zich had. Maar hij sprak ook van het dieper leven, van de roepende stem naar haar, de stem die sterker en overtuigender was geworden. Hij zag geen spoor meer van het oude verlangen naar een rustig-voldaan leven, maar in zijn hart rezen smartelijke kreten om hulp op den stijgenden weg die nu aanving, de smartkreten van den eenzame, die de eenzaamheid niet langer kan dragen, die tot het uiterste schijnbaar sterk en moedig voortgaat en echter slechts leeft van een droom, wier werkelijkheid hij zoekt. Het waren de kreten naar het leven, naar het geheimzinnige levensdoel, niet het verlangen alleen naar beschouwende studie. Hij begeerde de zoo heftig en reeds lang beminde vrouw niet voor zich-zelven alleen, als het opperste levende kleinood bij de doode kleinoodiën der oude kunst; maar hij wilde haar zooals hij het licht wilde, als een noodzakelijke schragende kracht, en tegelijk omdat hij ook haar eenzaam wist, troosteloos-eenzaam te midden van gebroken verwachtingen. Hij wilde geluk voor haar, eindelijk geluk; hij wilde het leed weg uit haar oogen en stem, zoodat de glans der verrukking zou schijnen, waar nu vaak alleen
een vermoeide glimlach van berusting kwijnde. Hij wilde haar gelukkig zien in liefde en schoonheid, in de warmend gouden sfeer van hun beider liefde, in de schoonheidsstralen van elk ding in hare nabijheid.
En zij, Ada, voelde het zuivere streven zijner ziel, zij hoorde van verre, uit zijn geschreven woorden, de ontroerde klanken der roepende stem, en in haar zelve begon een stem te fluisteren, te dringen, dat zij verhooren zou de beden van den man, dat deze de eenige was naar wien zij onbewust, door alle leed en strijd heen, steeds had verlangd,
| |
| |
de eenige dien zij ooit in vol-vertrouwende overgave zou liefhebben. Maar nog, hoewel minder vermoeid, vreesde zij het leven, het leven met een ander, grensloos schijnende oceaan, en nog draalde zij aan den grijzen oever.
Er waren echter, omstreeks den tijd dat Gijsbert zijn nieuwe omgeving begroette, in den stil-verglijdenden gang der maanden enkele dagen van sterke bewogenheid voor Ada geweest. In het najaar had een zoon van den ouden dokter, den directeur van het sanatorium, zijne medische studiën te Berlijn voltooid en was nu teruggekomen als helper van zijn vader. Voor de stille Hollandsche vrouw, met wie hij dagelijks samenwerkte, die hij vaak alleen sprak in raadpleging over moeilijk-handelbare patiënten, was een eerbiedige genegenheid in hem gegroeid. Maar hare trotsche geslotenheid over eigen leven, de duisternis harer hooge en eenzame stemmingen, had zijn zachte toenadering niet vermogen te openen noch te verlichten. Dit leven van hem voelde zij niet, in diepste gronden en begeerten, aan het hare harmonisch, hoe ook de uiterlijkheden een gelijken schijn vertoonden van rustige plichtsbetrachting en toewijding. Toen de jonge dokter eens, op een lente-avond in het park, van zijn hoop en verlangens tot haar had gesproken, was een diep medelijden in haar gerezen, maar tegelijk had zij den weg haars levens, klaar als in een zomerschen morgenstond, voor zich ontwaard. Zij voelde dat zij tegenover Gijsbert niet langer weifelen mocht, want dat haar diepste wezen naar hem en zijne schoonheidsstrevingen uitzag.
Toen, wijkend voor het leed van den jongen man die over de raadselig-koele stilte dezer vrouw vergeefs zich kwelde, nam zij afscheid van hem, van den ouden dokter, van de arme evenwichtsloozen die daar zochten en wachtten aan de helling der hooge bergen, en zij ging terug, eerst naar hare ouders, kort daarop naar Rotterdam in haar vorige betrekking. Hare gezondheid was krachtiger geworden in de zuiverheid der Alpenlucht, in de gelijkmatige en sobere levenswijze van het sanatorium; haren geest ook wist zij sterker en blijder na veel steunenden arbeid, en, al keerden de oude moedeloosheid en zelfverachting soms bij vlagen weer, zij versomberden haar bestaan niet langer dagen achtereen, zooals vroeger, toen Ada de heerlijkheid der lente vaak niet zag en de zonnige dageraad haar doelloos en troosteloos scheen; maar zij beheerschte en overwon die uren van vertwijfeling, en in hare brieven aan Gijsbert gaf zij zich warmer, antwoordde zij hoopvol op zijne vragen, wel met zachte melancholie, maar zonder een zweem der verkillende bitterheid van eertijds om wat zij de onmacht van haren geest noemde. Een ding echter was er, waarop zij, in hun briefwisseling dier voorjaarsmaanden na haar terugkeer in Holland, Gijsbert herhaaldelijk en met angstigen nadruk wees: haar gemis aan die gestadige gouden levensvreugde, die het hoogste doel van het bestaan in het scheppen van nieuw leven ziet; zij vreesde den ontzaglijken last der verantwoording voor het geluk van een nieuw-geboren wezen, voor de smarten en teleurstellingen van wellicht onafzienbare geslachten na haar. Als een vreemde zwakheid zag zij het, een ledige plek in hare ziel, en zij beiden noemden dit, wanneer zij er van schreven, de ‘lacune’. Maar Gijsbert hoopte, vertrouwend op de onbewuste machten der diepste menschennatuur, dat ook deze leegte in haar eenmaal verdwijnen zou als een uchtenddamp voor den stijgenden dag. En dan rees in haar vaak de angst, dat hij te zeer zijn geluk bouwde op die verwachting,
zoodat zij weer huiverend voor het leven zich terugtrok in kille geslotenheid.
Op het eind van Mei schreef hij haar, dat hij naar Holland wilde komen, om zijne familie en enkele kennissen te bezoeken, vóór hij zich in den nieuwen werkkring geheel zou afzonderen. En ook Ada wilde hij zien, als het mogelijk was, als zij het toestond. Zou zij hem niet verhooren, na zoovele jaren van scheiding,
| |
| |
nu zooveel in hen was gegroeid en anders geworden, bewust en beheerscht, afgestorven het waardelooze, ontbloeiend in warmer schoonheid de diepste levensbegeerten hunner langzaam en tastend stijgende zielen?... Bogen hunne paden niet nader tot elkaar, geen kruising, maar een eindelijk samengaan voorzeggend?.... Hij vroeg in hoopvolle woorden, hij vroeg, en hij besloot met den smeekenden drang dat het moest, dat hij, zonder haar nog eenmaal te hebben gezien en gesproken, het vreemde nieuwe leven niet dorst binnengaan.
En Ada, wetend dat de stem hunner toekomst er om riep, antwoordde dat zij zou komen, vroeg op een morgen in 't begin van Juni, naar het gehucht aan den duinrand, waar Gijsbert voor het eerst de bekoring en de kracht der eenzaamheid had gezocht.
Zoo stonden zij, na vijf jaren, tegenover elkaar in dien gouden dageraad van den zomer.
| |
III.
Zij trouwden enkele maanden later, in den stillen kleinen kring hunner families.
Maar die maanden, na den verrukkendschoonen Junidag in de duinen, waren vaak verduisterd geweest door zware bekommernissen, die aan de mijmering niet toelieten stoorloos en gestadig zich in lichte gelukssferen te verheffen. Twijfelingen waren in Ada teruggekeerd, soms, als Gijsbert dagen lang afwezig was op zijne bezoeken aan de Hollandsche musea; en zij verlangde dan heftig naar zijn weerkomst, dat hij haar opnieuw verzekeren kon van zijn onwankelbaar geloof in hun wachtend leven. Dan wist zij het weer en geloofde ook zelve, hare tranen drogend bij hem, die nooit tranen van haar had gezien. En 's avonds, menigmaal nog, zaten zij in Ada's oude werkkamertje en tuurden naar diezelfde hooge welbekende populierentoppen, nu met anderen blik dan vroeger, terwijl zij glimlachend fluisterden van die vervlogen jaren, toen beiden, zoo ver nog van elkander, eenzaam ronddoolden in eigen verwarring en droefenis.
Als een zonderling onwerkelijk gebeuren gingen de uren van het trouwen voorbij. 's Middags reisden zij naar Zeeland, om door Vlaanderen, over Brussel, waar zij de manuscripten der Koninklijke Bibliotheek wilden zien, over Parijs en Chartres verder zuidwaarts te gaan. Het was al donker in den stormachtigen Septemberavond, toen zij, uit hun rijtuigje, den zwaren toren van Veere in de late schemering ontwaarden. Het eenzame stadje lag in de stilte van den nacht en alleen de zeewind en de doffe dreuning der Scheldegolven gingen ruischend over de zwijgende gevels.
Dit was het, wat zij beiden liefhadden, den koelen adem van den naderenden herfst, de van verre aanstormende stroomen van wind over het donkere land en de rusteloos-wuivende boomen. En in dien vreemden nacht van samenzijn op de eindelijk-verwonnen hoogten van geluk, onder die fluisteringen van verwondering, van verrukking, van werelden-overstralende liefde, hoorden zij aldoor de zwellende en dalende ruisching van wind en watervloeden, die hun visioenen van vroeger bracht, van de verre jaren hunner jeugd, toen zij speelden achter het huis in de oude laan, waar ook de wind door het zware zomerloover zoo heerlijk kon zingen. Zij verwonderden zich over de jarenlange vreemdheid hunner wezens, die toch naar elkander trokken door onnaspeurlijke macht. En zij zagen hun liefde als een hooge zon over hun ineengestrengelde levens gloeien, een wereld bestralen zonder zichtbare grenzen, een wereld van geluk, welks naam in woorden slechts te stamelen is.
Door hun slaap heen bleef de nachtwind zingen, en de geurige koelte der breede wateren streek het open venster binnen, over hun licht-sluimerende hoofden. Toen Gijsbert ontwaakte in de bleeke morgenschemering, zag hij haar blonde hoofd met vredigen glimlach rusten, het diep-beminde hoofd zoo nabij, aan zijn schouder, het zachte lokkengoud, dat hij als kind zoo schoon gevonden had, een onbereikbaar schoon; het blanke
| |
| |
gelaat, den trotschen mond, welks geheimen hij ontsluierde en verwon in een enkelen kus. Had hij niet in zijn doordroomde jongensjaren al vóórgevoeld, dat een kus op dien mond hem de openbaring en de aanvang des levens zou zijn, dat dan eerst de ziel eener vrouw, met al haar moeilijke duisterheden en wonderlijke prachten hem zou opengaan? En zie, hij had haar, Ada, geheel, en hij kende de diepste smartelijke gronden harer ziel, maar ook de lichte eenzame toppen. Niets van haar moeizaam-doorstreden wezen was hem meer verborgen. En in de bewustheid van dit hoogst-bereikbare liefdesgeluk, dier overgave in eindeloos vertrouwen, vouwde hij de handen en dankte en bad voor haar.
Het regende dien morgen en achter de zilvergrijze watersluiers waren de oevers van den witbeschuimden stroom verdwenen. De westenwind sloeg in klaterende vlagen tegen de ruiten van het ouderwetsch logement, welks sombere vertrekken Ada en Gijsbert ontvluchtten in het druipende waaiende buiten, op de eenzame wegen rond het stadje. Zij genoten van dien wind der Zeeuwsche stroomen, die het lange gras der weilanden deed buigen en golven als een wilde groene zee, die het struikgewas teisterde en de toppen der ranke boomen zwiepen langs de stille vaart. En het regende, regende uren achtereen; de bladeren glansden, verkleurend al tot herfstelijk rood en geel. In de kelken der late bloemen, oranje en paars, nog pronkend op de perkjes der kleine hofsteden, flonkerden de druppels in doorschijnende klaarte. Breede wolken schoven op uit de verre zee over de vlakke verlaten landen, en het stralen van den regen ritselde en ruischte overal. Maar de twee jonge menschen, in hun capes gewapend tegen de gestadige buien, gingen voort, arm in arm, en zagen enkel de schoonheid der wereld zooals zij was en wenschten haar niet anders, geen zonneschijn en geen lente, want zij genoten van de stormpracht en de najaarswolken en de vochtige velden, nu het licht diep uit hen-zelven straalde.
Zoo doolden zij vele dagen daar rond, op de landwegen en door de stille straten van het stadje, de kleurige hoeven en verweerde trapgevels bewonderend. In den namiddag meestal dreven de buien uiteen en soms brak dan even een mat-zilveren zonnestraal over het oude eenzame landschap, zoodat de onstuimige Scheldegolven tintelden en de roode daken blonken langs den oever.
Eens, op zoo'n langzaam-klarenden middag, waren zij den reusachtigen kerkbouwval binnengegaan en langs vermolmde zoldertjes en ladders hadden zij het platform op den torentop bereikt. Rustend, dicht naast elkander, tegen het zinken dak, zagen zij de kimmen rond, waar nog de grijze dampen dreven van den regenenden uchtend.
‘Het schijnt ons noodlot te zijn, torens aan de zee te beklimmen,’ zei Gijsbert. ‘Eerst Normandië, toen de ruïne in de duinen,.... weet je nog hoe 't daar ook zulk regenweer was?.... en nu hier, Veere! Maar we hebben nog veel torens te beklimmen, Ada.... hooger en roemrijker torens: het Brugsche Belfort, de Nôtre-Dame van Parijs, de torens van Chartres. En elke toren heeft een eigen wereld aan zijn voet. Het is heerlijk, misschien schooner en beter dan van de bergtoppen, de wereld te beschouwen van de trotsche en eenzame torens.’
Ada's glimlach om zijn geestdriftige woorden was slechts even. Zij nam zijn hand tusschen de hare en zeide: ‘Mij ook brengt het hier de herinnering aan die vroegere tochten, maar ik zie tegelijk al de narigheden van toen. Ik kan de wereld niet altijd zoo wijd beschouwen, als van een torentop.’
‘Ada, Ada!’ zei hij zacht. ‘Moet ik dat nu nog hooren?.... Ben je niet mét mij, naast mij, in hetzelfde geluk?’
Zij leunde haar hoofd op zijn schouder, terwijl zij hernam: ‘Ik voel mij nu zoo veel veiliger dan vroeger, nu ik je alles kan zeggen. Vroeger stond ik met mijn angsten alleen, maar nu help jij mij dragen.’
‘Nog angsten, nog altijd angsten?’ fluisterde hij.
| |
| |
Zij zag hem aan, lang en diep, en hij bespeurde weer de schaduw der oude treurigheid, die even gleed over haar nog altijd jong en liefelijk-blond gelaat.
‘Je hebt mij gewild met de leegten en de gebreken van mijn ziel,’ hernam zij. ‘Het had mij sinds eenige weken niet bezwaard, maar nu, ineens, door de gedachte aan die vroegere tochten, voelde ik de huivering weer voor mij-zelf. En dan komt tegelijk die angst, ooit in een kind alle eigen leed en strijd en teleurstelling opnieuw te zien, vooruit te weten, aan enkele kleinigheden van een jong karakter, dat diezelfde machtelooze begeerten er in zullen opstaan, dat diezelfde wanhoop zijn leven zal ontredderen, dat dezelfde lichaamszwakte zijn arbeid misschien onmogelijk maakt....’
‘Ben je dan niet gelukkig, Ada?’ vroeg hij, hare handen streelend en ontrust haar aanstarend. ‘Zou je het leven liever níet gewild hebben, niet hebben gekend al die bekommernissen, maar tegelijk niet de oogenblikken van schoonheid en geluk? Is er geen zweem van dankbaarheid in je om het geschenk van het leven?’
‘Neen, neen!’ glimlachte zij nu. ‘Zoo is het niet! Mijn leven heeft heerlijke dagen gebracht.... en het heeft mij jou gegeven!’
Dankbaar zag zij hem aan en zij bogen hunne hoofden tot elkander.
‘Zie je,’ fluisterde Ada, ‘als ik maar zeker wist, dat ons kind zooveel geluk nog mocht vinden als ik....’
Toen daalden zij af onder de vergrauwde gewelven en traden naar buiten in de matgouden September-zon.
* * *
Na enkele dagen reisden zij verder, de Schelde over naar Vlaanderen, dwars door het wijde land met de rechte kanalen en hooge lanen, doorwandelend eenzame stadjes, op wier monumenten zij de schoonheid van roemrijker eeuwen lazen. In Brugge wisten zij Jet te kunnen treffen, die op een doorreis van Italië naar Schotland was, doelloos zwervend nog steeds, zonder ooit een oord van rust te vinden. Zij had, kort voor hun trouwen, geschreven naar Holland en hen genoodigd de huwelijksreis met haar naar de Schotsche Hooglanden te richten. Maar Gijsbert moest terug, eindelijk geregeld aan zijn nieuwen arbeid, waarin hij Ada's steun verwachtte; echter, een korte ontmoeting met Jet was nog mogelijk in de oude Vlaamsche hoofdstad, die zij verlangden weer te zien in hare bouwwerken en schilderkunst, ter beproeving van den eersten indruk, al oud nu, voor beiden uit het jaar der Normandische reis, toen de weelderige pracht der vroegere tijden voor het eerst in nog levende vormen aan hen verschenen was. Met andere, rijker herinneringen betraden zij haar nu, scherper oordeelend, maar tegelijk smartelijker ervarend den geest van eigen armen tijd. Want nu zagen zij - waarvoor zij in de eerst-ontluikende bewondering blind waren geweest - de oude stad doorzwermd van Amerikaansche schildersbenden, geëxploiteerd, gerestaureerd ter wille eener modieuze primitieven-vereering. Jet merkte het eerst niet, liep maar droomend door en dacht aan verder reizen en andere ongekende indrukken. Maar Gijsbert zag op Ada's trekken al spoedig het verkwijnen der schoonheidsvreugde. Memlinck was hun geen nieuwe wereld meer, en nu, een tweede maal voor zijn wel lieflijke kleuren en serafische aangezichten staande, waren hun de woorden van den custos, bij de stupiede oogen der Amerikanen, als een eindelooze grafrede, schenen de schoone dingen zelve gestorven en van ziel verlaten, werd het Sint-Janshospitaal, werd heel de vroegere wereldstad een grauwe tombe.
‘'t Is een treurig genot,’ zei Ada, toen zij weer liepen onder de boomen van het Begijnhof, waar magere schilderesjes zaten, hier-en-daar. ‘Wat leeft er nog van dit alles? 't Is weg, voor goed weg,.... en wij turen er naar, dom en zelf onmachtig, in een onmachtigen tijd en nuchtere maatschappij.
| |
| |
En hoe meer Amerikanen op die mooie oude dingen kijken, hoe meer het leven er uit weg trekt, hoe dieper de oude cultuur in haar graf zinkt....’
‘'t Is museum, alles museum!’ zei Jet, opeens ontwakend uit haar mijmering ‘Beschouw den boel maar zoo en je hebt het voor je gered. De heele wereld is niet anders,.... 't is alles dood, overal trekken de toeristen in kudden rond en zien niets, bebegrijpen niets.... Daarom zoek ik maar weer een stil plekje in de bergen.’
Toen zweeg zij en was weer weg in haar gepeins. Maar zij scheen onder haar eigen mistroostige woorden niet te lijden; zij scheen den ontzettenden strijd niet in zich te voelen tusschen het verleden en het nu. En Gijs bert zag naar Ada's gelaat op, waar de smart om het onharmonische leven, om het gemis aan algemeen-bloeiende schoonheid, in diepwondende zekerheid somberde. En echter geloofde hij niet wat zij zeiden; hij zag zijn eigene overtuiging vaag nog, onzegbaar in woorden, en wist wel, dat zij van groote gevaren spraken, maar ook dat de schoonheid nooit dood kon zijn, sluimerend wellicht, onbemind en schijnbaar koud, maar met kiemen van heerlijke krachten in zich, die in rijper tijden zouden opschieten tot hooge levende pracht. O, hij zag hen ook, de gedweeë stoeten toeristen, zooals hij hen overal immers gezien had, en hij wist wel, dat hun bewondering voor de primitieve schilders vulgair was, zonder hechten grond in hen-zelven; hij begreep, dat er een zwakte moest zijn in die nog nauw-geboren schilderkunst der veertiend'-eeuwsche Vlamen, daar tegenover de eeuwige schoonheid geen vulgarisatie, geen mode, geen gevoel van verveling bestaanbaar is; maar tegelijk besefte hij de heerlijkheid hunner latere architectuur, hunner versierende beeldhouwwerken aan kapiteelen en kraagsteenen, aan choorgestoelten en gewelfbogen; hij zag daar de levende werkelijkheid in wonderlijke volksbeelden, in komische tafereelen, die den geest van den grooten Bruegel voorzegden.
Hij zag Ada's gelaat weer verhelderen, toen zij den ouden klokketoren beklommen en wijd in 't ronde zagen over het rijke land. Hier schenen geen droeve herinneringen haar te benauwen, maar het verre heenzien was als een bevrijding uit den gedachten-doolhof daar beneden.
‘En toch,’ zoo waagde hij zelf even te zeggen, ‘ook hier is het verleden heengegaan en heeft niets achtergelaten. Waarom breekt de twintigste eeuw de oude Belforts niet af, de torens waaruit vroeger de vrijheid riep? Wat beteekenen zij voor het geslacht van nu....?’
Maar Ada antwoordde hem niet, naar het westen ziende, waar boven verre zee de zon al daalde; en ook Jet zweeg, scheen niet te luisteren, met eigen overwegingen bezig.
Toen Jet was afgereisd, naar Ostende, toen zij beiden, in de Gentsche S. Baaf het wonderwerk der Aanbidding aanschouwd hebbend, te Brussel over de verrukkende kleuren der manuscripten zich bogen en in de landschappen en arbeidstafereelen der Getijdenboeken een eeuwig-frissche wereld nog levend vonden, toen werd het Gijsbert helder, dat de oude Nederlandsche schilders nog andere beelden en werkingen zagen in de maatschappij om zich heen, dan de zachte Memlinck er waarnam, wiens heiligen en maagden, met hun ovale gezichten en koel-extatische trekken, het leven onaangeroerd lieten; het werd hem helder, dat niet in de zoetelijk-gekleurde figuren eener vergankelijke mythologie de blijvende waarde en kracht der oude schilders leefde, maar in hun gestalten der klare werkelijkheid; niet in traditioneele verbeeldingen van kerkelijke dogma's en legenden, maar in de maaiende en dorschende en houthakkende boeren tusschen de bloeiende wouden of op de wintersche akkers dier stralende miniaturen.
En hij voelde, met zachten spot, met weemoed tegelijk, dat een lang-gekoesterde genegenheid ging verdwijnen, zijn eenmaal blinde bewondering voor de primitieve kerkelijke kunst, voor de kinderlijke vroomheid
| |
| |
dier strakke lijnen; het was de genegenheid uit de nu verbleekte jaren van zijn verblijf in 't Gooische dorp, bij zijn in strenge overtuigingen levenden meester, toen hij de kloosterlijke overgave en wereldvergetelheid der vroegste Nederlandsche schilderkunst zoo aanbiddelijk had gezien. Nu groeide een andere bewondering in hem. Niet het primitieve - zoo voelde hij wel - was hem anders geworden; want in de ruigste beelden der Romaansche kunstenaars had hij het bloedwarme leven lief; maar van de slaafsche traditie, van de tot deugd verheven naïeveteit en starren vorm wendde hij zich af, vermoeid en vervreemd, als van een geestessfeer, die wel bekorend had geschenen, maar waarvoor zijn wezen niet geschapen was.
Nu zij verder reisden langs de wonderen der samenwerkende kunsten, de kathedralen van Frankrijk, nu zag Gijsbert al helderder wat hij verloor en wat ook als zekerheid in zich won. Hij zag, met Ada staande voor de medaillons der portalen van Amiens, opnieuw langs de transen der Nôtre-Dame gaande en dagen lang zwervend rond en in het steenen levenswoud van Chartres, dat de eeuwige schoonheid woonde in de geheimzinnige waarheid, uit de grijze beelden stralend en sprekend, de waarheid van hun aller innig leven. En ook Ada werd het gewaar, in gelukkige erkenning, hoe hier geen verstarring was van dogmatische vormen, geen slavendienst van priesterlijke symboliek en verfijnde abstracties, maar een hoogste uiting der strevende menschenziel, een werkelijkheid boven het zichtbare leven van iederen dag. De oude koningen en koninginnen, de heiligen, de aartsvaders en de profeten, allen in hun statige gewaden, met hun bezielde gebaren, zij leefden, zij leefden,.... was het met een ander woord uit te spreken? .... zij waren volmaakt zooals het volmaaktst-schoone beeld van het oude Hellas, even onsterfelijk, maar wellicht met dieper zielewereld begaafd door hun scheppers. De samenleving der twaalfde en dertiende eeuw herrees in al hare schoonheid en ontzaglijke kracht.
‘Er doen zich veel vragen op,’ zei Gijsbert, toen zij op het kale stille pleintje voor het koningsportaal van Chartres stonden, waar, volkomener dan in eenig ander oord der wereld, de goddelijke harmonie van twee machtige kunsten verzichtbaard staat: de bouwkunst en de beeldhouwkunst, elk in hare heiligste en schoonste vormen. ‘Gingen dan waarlijk de menschen in die tijden rond in zulke sierlijke kleeren, zoo voornaam geplooid?.... Zou de dracht van haar en baard zóó zijn geweest, als de kunstenaars ze beeldden?.... Zou elke lijn zóó edel zich hebben vertoond in het dagelijksch leven, als hier in het voor de eeuwen bestemde kunstwerk? Het moet wel, is 't niet, want wat wij nog van 't oude leven zien, onder de boeren, bij de Zigeuners, in de volksbuurten van eenzame stadjes, dat is alles nog onbedorven door de fabrieks-civilisatie van onzen tijd; daar zijn nog mooie kleuren en trotsche houdingen; daar is de onbewuste gratie nog. Maar stel je voor: de vorsten, de priesters, de staatslieden, de burgers der negentiende en twintigste eeuw in hun statiekleeding of in hun dagelijksch pakje, gebeeldhouwd aan de portieken onzer moderne gebouwen!.... Wat een ellendige zielloosheid, wat een uiterste gruwzaamheid van vorm en kleur! Daarom: niet leven in dezen tijd! terug met onze gedachten en droomen in het schoonere, dat vroeger was,.... en wachten, wachten op betere jaren!’
‘Het brengt je er niet, Gijs! het droomen van vroeger,’ zei Ada. ‘De werkelijkheid van het heden droom je er niet mee weg. Maar de kunstenaars van nu moeten zich aaneensluiten en het leven weer veroveren, het leven leiden, niet meer in afzondering toezien. Wie zijn nu de leiders, de makers der vormen en kleuren? Timmermansbazen en coupeurs! Parijsche, Londensche, Weensche modisten! En zoolang dergelijke lieden de plaats innemen, die vroeger aan de kunstenaars was toegewezen, zoolang is er geen
| |
| |
algemeene schoonheidscultuur in den nieuweren tijd te wachten. Ook de vorsten hebben er schuld aan! Welke levende vorst zou zich laten schilderen door een nu levenden Dürer - gesteld dat zulke kunstenaars in deze maatschappij leven konden! - door een Titiaan, een Holbein, een Rafaël,.... nu ja, ik noem er maar wat! Welke vorst zou een hoveling voor Dürer laten bukken als voetbank, of het penseel van Titiaan oprapen?.... Maar wat geeft al ons gemopper! En wanneer zal ooit de schoonheid weer overal opbloeien en heerschen en de menschen gelukkig maken!....’
‘'t Maakt jou veel te bitter en te bedroefd, Ada, over die dingen te praten!’ hernam hij. ‘Geef je nu liever over aan wat je nog als schoonheid zien kunt.’
‘Dat doe ik wel,’ antwoordde zij, warm hem aanziend. ‘Maar.... je haalde nu zelf onzen tijd er bij....’
‘Omdat ik het wonder van zoo'n algemeene schoonheid haast niet denken kan,’ viel hij in. ‘De paleizen, raadhuizen en kerken, verheven van zeldzame pracht, maar ook het eenvoudigste voorwerp bekoorlijk! Misschien, doordat er geen fabrieken waren, geen machinerieën, die de dingen gevoelloos multipliceerden; alles was werk der handen en in alles leefde de genegenheid, de zorg van een mensch.... Zou dát het zijn?’
‘'k Weet het niet,’ antwoordde Ada. ‘Maar wel weet ik, dat Jet gelijk heeft: alles is nu museum! Denk eens aan die eenzame kerken van Amiens, Parijs, en hier vóór ons, Chartres! Deelen van het volksleven zijn ze niet meer. Zelf heb je me wel eens verteld, hoe ze opgericht werden door een groot democratisch streven, een uiting van de macht der gemeenten en wereldlijke geestelijkheid tegenover de macht van Rome en het monnikendom. Het waren dus bloesems van het leven.... En nu? Doode monumenten! De priesters zingen de mis en wie luistert er naar, en wie knielt er bij? Misschien een enkel oud vrouwtje. Maar de toeristen schuifelen in troepen rond en gluren nieuwsgierig door het koorhek naar een drama, dat eenmaal voor ieder heilig en zinvol was, nu voor het meerendeel een curiositeit, een museumding! Wij staan buiten die kathedralen; zij leven niet in ons, wij niet in hen! En je oude Normandische kerkjes, Gijs,.... het is mooi ze te begrijpen en te bewonderen, en wel maakt het ons bestaan rijker, maar onze geestessfeer in die bewondering is er een van romantiek....’
‘Neen, ik verplaats mij in de geestessfeer der middeleeuwers,’ zei Gijsbert. ‘Ik geef mij over, geheel, aan hun oude wereld van geloof en bewondering.’
‘Verplaatsen in oude geestessfeer is geen leven er in,’ verzette zich Ada. ‘Het is een comedie voor en in je eigen ziel,.... maar leven is iets anders! En ook aan eigen tijd moet je geheel je overgeven, als je de levensschoonheid ervan wilt zien.’
‘Ja, ja!’ hernam hij, ongeduldig. ‘Maar toch zijn wij verwant aan dit alles hier vóór ons,.... aan deze kunst! Dogma's en mythologieën verdwijnen, maar de levensuiting, de kunst, blijft, en de stem van het eeuwige daarin. De gebaren en gelaatstrekken van die beelden zijn geen dingen van het museum,.... die leven ook voor óns nog, Ada.’
Hij zweeg even en, haar zorgvol aanziend, vervolgde hij: ‘Ach, hoe zul je staan, binnen kort al, tegenover de oude dingen in onze eigen omgeving? Zal ook daar alles dood voor je zijn, museum en geen leven, of zullen wij samen weten te zien, wat er nog leeft voor ons en voor onzen tijd?....’
Zij stonden op van den steen, waar zij hadden gerust.
En verder tredend, arm in arm weer, zagen zij voor het zuidelijk portaal een auto stoppen. Een jonge vrouw schoof haar sluier terug, richtte een camera op de kathedraal, zei een enkelen klank, en de auto gonsde weer voort, naar andere sterren van Baedeker.
‘Zie hier de twee tijden, hun disharmonie en hun ironie!’ zei Ada.
| |
| |
‘Maar wij zijn er ook nog!’ was Gijsberts antwoord.
Toen gingen zij in de richting der trappen die naar de Eure daalden, en terwijl Ada's oogen vochtig glansden en een lach van geluk om haar lippen was, drukte zij Gijsberts hand bemoedigend en met een streeling van warme liefde in de hare.
* * *
In het begin van October, een maand na hun vertrek uit Holland, kwamen zij te Poitac aan.
(Wordt vervolgd.)
|
|