| |
De smulpapen,
door Henri van Booven.
Het is mij geheel en al ontschoten waar en wanneer ik deze smulpapen gezien heb. Ik weet dat een schoone vrouw mij vergezelde en dat wij reizende met den spoortrein in een groen, heuvelig en eenzaam landschap vele oude en stille stadjes bezochten. De vrouw waarmee ik door dit land trok was niet alleenlijk mooi, maar van rustige en zeer beminnelijke teederheid. Zij wist te zwijgen en te antwoorden en wijze of verstandige woorden te rechter tijd met veel bekoorlijkheid te zeggen. Waarlijk het was een lieflijke zaak, aldus met eene schoone, wijze vrouw te verkeeren, want in de duisterheid dier tijden, de luchten waren donker, en zelden scheen de bleeke zon, alhoewel het midden in den zomer was, waren hare kostbare weinige woorden goudige gensters gelijk.
Ik verbeeld mij dat het niet lang geleden is, toen wij de smulpapen zagen, en ook was het niet in buitensporig ver land, maar laat mij daarover niet meer mijmeren. Ik zal u vertellen, wat ik mij herinner uit dien avond, waarvan de eenzame donkerte rijkelijk vervuld was van allerlei kleine heuglijkheden.
De reis had ons hongerig gemaakt, toen wij laat in den middag uit den spoorwagen stapten en voortdrentelden door de nauwe, stille, grijze straten. Er dreigde regen, die soms even heel fijn neer stoof uit zwaar bewolkte lucht, felle, vijandige wind joeg een hoog dwarrelend stof, dat in de oogen stak, tot over de daken der huizen.
Wij waren naar dit stadje gegaan, om er te luisteren naar het spel in hoogen toren van de klokken, dat groote vermaardheid had en dat wonderbaarlijk moest heen klinken over de oude gevels en pleinen, de grachtjes; maar ook bestond er eene nederzetting, waar vaardig, kundig en voortreffelijker dan ergens in dit land spijzen bereid werden. Dit huis was van bijkans gelijke beroemdheid als het beiaardspel en een verzameloord van lekkerbekken, genieters en proevers der uitnemende gerechten en uitgezochte, keurige, welbewaarde wijnen.
Wij vonden het beloftevol in den laten middag hongerig te zijn en van dit kostelijk oord te weten. Wij kwamen er na eenig zoeken, niet ver van het marktplein, waaruit de hooge toren zijn machtige, sombere geweldigheid hief naar de onstuimige wolken.
Zooveel te genoegelijker was het er binnen te gaan, nu buiten de wind al guurder en vinniger was geworden.
Een oud huis met verwaarloosden gevel, niet zeer fraai of aantrekkelijk, veeleer droefgeestig. Door nauwe gang geraakten wij in een gelagkamer, waar in een hoek een buffet, achter deze kamer een groote, ovale gastentafel midden in de eetzaal.
Dit was een van die eetzalen, die zonder door pracht of overdaad te wijzen op hunne aangename bestemming, toch dadelijk de overtuiging brengen, dat er binnen hare muren nooit anders dan onberispelijk gegeten wordt. En dit niet zeer ruime vertrek duidde dit hoofdzakelijk aan, door de wonderlijke toon die er waarde, de geur van allerlei herinnering aan ongewoon genotrijke bevredigingen van velerlei smakelijke begeerten; want er stonden op de zindelijk gedekte
| |
| |
tafel ook zekere voorwerpen, zooals: kleine pepermolens, een nikkelen koelvat voor champagne, rieten mandjes, waaruit Bourgognewijn geschonken wordt, alleen bestemd voor menschen van overleg, die in de eetkunst welbedreven zijn.
Deze eetzaal was overigens leelijk en naargeestig gemeubeld.
Er stond een groote buffetkast van mahoniehout, die bijna tot aan de gelig bewalmde zoldering reikte, tegenover deze kast, welke dicht bij den ingang was geplaatst, stond in den anderen hoek, een zonderling gevormde klok van gesneden eikenhout, voorstellende een vergulde zon met bolle wijzerplaat, om die zon waren in hout vergulde stralen gesneden, dit uurwerk werd gedragen door een eikenhouten zuil, gouden leeuwenpooten ondersteunden deze.
Nog nimmer hadden wij zulk een vreemdsoortige klok gezien. De planken vloer was met zand bestrooid. Geel, glimmend gevernist behangselpapier, bedrukt met blauwe bloemen in korfjes, dekte de wanden. Tegenover den ingang dezer zaal, twee ramen; daarnevens in den hoek, schuins over de hooge buffetkast een deur, die toegang gaf aan den corridor. Door de met half neergelaten, witte gordijnen behangen ramen, konden wij over een zeer smal binnenplaatsje heen, door andere ramen in een tweede, geheel verlaten, kleinere kamer kijken, waar midden in een lege, wit-laken-overdekte tafel wachtte.
Uit de vuil gele zoldering van de eetzaal hingen twee wijdarmige bronzen kronen, vol zwarte spikkels; eertijds waren deze kronen ongetwijfeld bestemd geweest, om een viertal olielampen te dragen, maar deze lampen schenen reeds lang verdwenen, en in de ringen der standaards waarin ze gestaan hadden, waren gasgloeilichten zonder ballons geplaatst. Er waren vier van zulke gasgloeilichten, die een hard schijnsel in de eetzaal uitgaven. Er stond in het midden van de zelfde wand waartegen de hooge buffetkast, een kleine, koude, bruin gelakte kachel, vlak op den muur, hier niet behangen, maar dof zwart geschilderd. Verder de pepermolens op de tafel, het koelvat en de mandjes voor den wijn op het buffet, nevens een aantal lege flesschen en half lege flacons, bevattende meerendeels Engelsche sauzen. Naast de kast stond een ijzeren, veelarmige kleerhanger. Aan het einde van de tafel met hunne ruggen naar de gangdeur en de ramen, zaten een vijftal dames, twee oudere, wellicht van veertig jaren en drie jongere, van dertig jaren misschien. De twee oudere droegen knijpbrilletjes, ook een der jongere droeg zulk een brilletje. De brilletjes waren van goud. Goud en glas en oogen glinsterden in het lamplicht, wanneer zij met elkander spraken.
Wij kwamen aan dat gedeelte van de gastentafel zitten, waaraan ook de Fransch sprekende dames zaten en terwijl ons kijken door de kamer ging, betuurden wij bijwijlen ook de dames, luisterden naar wat zij zeiden en spraken met elkander over de dingen die wij zagen in 't vertrek. In de gelagkamer was het stil, de enkele mannen die er zaten brachten soms zwijgend hun glas aan den mond, zij schenen zich heel in het geniep een roes te drinken.
Een groezelig meisje, dat door de gangdeur langs den wand naar de gelagkamer gleed, wenkte ik. Zij kwam zóó dicht bij ons staan, dat ik den geur van haar naar huiswerk en keuken riekende wezen begon waar te nemen.
Waarde lezer. Indien gij het verachtelijk vindt, bespottelijk of onverstandig, veel te houden van welbereiden disch, van goede wijnen, wanneer beschrijvingen van spijzen, en de wijze waarop ze wel worden gegeten en genoten, u onrustig, wrevelig, of misschien wel onvriendelijk stemmen, ga dan met lezen niet verder.
Het meisje dan noemde mij de spijzen en ik zeide haar in welke volgorde wij zekere gerechten begeerden voorgediend te zien, ook wijn zou zij brengen. Zij ging op hare muilen sloffend de gangdeur uit, en wij wachtten.
| |
| |
Het was toch een zonderlinge kamer. Het koude licht scheen overvloedig op het tafellaken, maar het drong maar weinig in de verste kamergedeelten door, alle hoeken waren van grijze, vale schemeringen vervuld, waarin een neveligheid of tintelende grauwheid te waren hing, die belemmerde om goed te zien wat er in de gelagkamer gebeurde. De beweginglooze bezoekers waren daar als trieste beschonkenen gezeten. Het wanstaltige en raadselachtige uurwerk leunde met zijn enormen vergulden kop ietwat achterover in den hoek, gereed om op zijn blinkende leeuwenpooten naar voor te glijden en met een daverende smak neer te ploffen, half onder de tafel. Wij hoorden nu de dames lachen en de oudste die in het midden zat, zeide met nadruk en ernst een onvriendelijk bedoelde algemeenheid.
Ik vraagde de zwijgzame, schoone vrouw nevens mij, wier koele gratie alle onvriendelijkheid van zich verstond te weren, of de roode gelaatskleur en de wrevel der oudste dame, wellicht verband kon houden met den rooden wijn die zij had gedronken en die zij weer drinken zou uit haar nu opnieuw gevulde glas.
Maar mijne gezellinne glimlachte slechts en ik besloot daarom nog nauwkeuriger toe te zien en acht te geven.
Dit nu is een kunst die aan een gastentafel slechts verholen mag worden gedaan, met kleine, listige voorwendselen waarbij de oogen veinzen iets willekeurigs te bestaren en te zelfder tijd nauwkeurig waarnemen, wat in zelfde richting nagenoeg geschiedt.
Middelerwijl had het meisje twee borden soep voor ons neergezet en door den wasem heen, zag ik hoe gretig de dame met het blozende gezicht zich van een juist voorgedienden kalfskop begon te bedienen.
‘Ach’, sprak zij nu weltevreden en met van eetgenot glanzende gloeierige koontjes: ‘Hoe hinderlijk kunnen toch congesties zijn, het komt altijd tegen den avond op’.
‘Ja, ik wilde juist vragen, hoe gaat het er tegenwoordig mee’? zeide opgewekt een der jongeren.
‘Niet goed’, klaagde de andere, en het stemt zoo onpleizierig. O! Congesties zijn verschrikkelijk! Het is een ware plaag’! Hare vriendinnen stemden mee in, en om beurten bespraken zij enkele gevallen.
Terwijl wij nu oplettend proefden van onze soep, hoorden wij het gepraat der dames verdoffen, ook omdat een zevental nieuwe bezoekers van uit de gelagkamer binnen de eetzaal trad.
Het was de allerfijnste der groentesoepen die wij aten, krachtig en geurig van bizondere kruiden, maar ook de daarna volgende spijze was van een onvergetelijke smakelijkheid. Daar zijn van die gerechten welke met opzettelijke beslistheid uitnoodigen om vertrouwen te stellen in de reeks van keurige spijzen die moeten volgen. De soep was al een verrassing geweest en deze visch waarborgde klimmende voortreffelijkheid van wat nog moest komen.
De nieuwe bezoekers waren nu gaan zitten. Tegenover ons: eene wat havelooze dame tusschen haar vier geleiders, waarvan er een, die met den zwarten baard, het boven een hoog, wit voorhoofd borstelig opgeschuierde haar en de grijnzende, puntige, witte tanden als van een tijger, haar man leek te zijn. Naast hem zat zijn tweelingbroeder, aan hem gelijk, maar met minder langen, spitsen baard, minder smal, wit voorhoofd, niet zulke puntige tanden, of dermate stijl opgeborstelde haren. Aan de andere zijde der vrouw, eene kleine, gebrilde, zeer leelijke dame, met bruine, kleine oogen en dikke, blauwachtige lippen, een grooten neus met wrat en een geweldige onderkin, gelijk een krop, was haar broeder gezeten, een krachtige kerel met plompen, hoekigen, kalen schedel, laag voorhoofd, platten, gebogen neus, groote, vleezige ooren en breede kaken, als van een Romeinschen vechter. Naast dezen groven geweldige, een oudachtig, gebrild heer, met grijze, lange haren, grijze snor, gezwollen, schijnbaar ontstoken oogleden en verhitte, pukkelige wangen. Zoodra hij aan tafel zat, had hij zijn bril afgenomen en zich met
| |
| |
rimpelige, welgevormde handen over het gelaat gestreken.
Van dit zevental had een tweede echtpaar zich nevens ons gezet, ongeveer met de ruggen naar de bruin gelakte kachel. De vrouw zat het dichtst bij, en, het was in den tijd der groote hoeden, haar ontzaglijk hoofddeksel raakte soms bijkans dat mijner gezellinne. Slechts eenmaal keek ik het gelaat van deze vrouw aan, een hard gelaat, waarin groene oogen vonkten boven een gebogen, forschen mannenneus. Met schrik ontwaarde ik nu, dat hare handen, zonder ringen wel mannenhanden geleken, veel grooter waren dan ik ooit vrouwenhanden zag. Ik zag hare geweldige, beenige vingers een stuk brood met sterken, vastberaden greep stuk wringen.
Het was nu omstreeks zeven uur en meerdere bezoekers kwamen lachend en pratend of joelend binnen. Nevens den grijzen, pukkeligen, kwam een klein, schuchter, zwartharig heertje, dat met gefronsde brauwen de aanwezigen zenuwachtig, vertwijfeld van verlegenheid begluurde. Aan zijn rechter zijde zag ik ongeveer ter hoogte van het zonneuurwerk, nadat wij een wijle weer onze aandacht gegeven hadden aan de vijf dames, die geheimzinnig zaten te giegelen, met zeer roode, overheete gezichten, zag ik plotseling een gezette, jonge man, niet groot, met hoog voorhoofd, een half dicht linker oog en een wijdopen, donker rechter. Boven deze oogen fijne, zwarte wenkbrauwbogen. Hij had snor noch baard, en in zijn matten, bleeken Angelsaksenkop de welgevormde, te rood gekleurde, fijne lippen onder den gebogen neus. Te zijner rechter zijde een vrouw als hij niet groot. Zij had een klein ovaal, bekoorlijk gelaat, dat de gedachte wekte aan de teedere, ovale gelaten van oude schilderijen in museums, gelaten die zonder mooi te zijn, ons onvergetelijk en ontroerend van lieflijkheid en zachtmoedigheid gelijken. Zij had grijze oogen; het was wonderlijk ontroerend deze oogen te zien, die soms over de tafel naar ons toekeken. De gasten die later nog binnen kwamen en zoover zij plaats vonden aan de tafel zich neder zetten aan onze zijde, konden wij niet zien, ook omdat eenige zeer leelijke, metalen, kronkelige tafelversiersels, dit bijna volkomen beletten. Maar zooveel te beter vermochten wij gade te slaan: de vijf genooten vlak tegenover ons, ook den zoozeer verlegen, kleinen, zwarten jongeling, den jongen man met het halfdichte oog naast zijne bekoorlijke gezellin, en de lekkerbekkende dames, giegelende mallooten of zottinnen, die nu oprecht verheugd een schoonen langoest verdeelden, met de sappige, sauzige salade daarbij.
De maaltijd vorderde, steeds meerdere bezoekers kwamen binnen, maar moesten blijven wachten in de gelagkamer, verdwenen weder, ietwat afgunstig of begeerig naar ons kijkend, vertoonden zich dan op eenmaal in het vertrek achter het binnenplaatsje en bleven daar ronddrentelen, ontevredenen gelijkend, die opzettelijk vergeten worden.
Om onze tafel waarden thans bedrijvig drie meisjes, die af en aan sloften door de deur van de gang, de spijzen aandroegen en bedienden. Achter den ouden heer tegenover ons, stond een lange, breede forsche kerel zwijgend de tafel te overkijken, trad soms eenige schreden naar links, naar rechts, speurde of de meisjes betamelijk dienden, tikte er soms eene aan, wees naar plaatsen op de tafel, sprak wel een wijle diep ter neer gebogen, ernstig toewijdend, bedrukt bijna met een der gasten, die tot scherts geneigd scheen en heel niet afkeerig van kleine, onschadelijke, vertrouwelijke verstandhouding met dezen veelvermogenden heer des huizes. Er kwam toen even bij den baas staan een zeer gezet klein vrouwspersoon, dat aanvankelijk als hij gespeurd had over de tafel, maar dan na een gebaar van hem en een gemompel, gelijken arbeid deed als de meisjes, en de gasten met vriendelijke woorden en altijd eenderen glimlach nog meer op hun gemak
| |
| |
kwam stellen. Zij trad ook tot bij onze zitplaatsen, vraagde of wij reeds lang op onze asperges wachtten en hoe de vorige gerechten hadden gesmaakt. Dan bracht zij zelf, moeilijk ademend, hijgend, ons een nieuwe flesch wijn, en ging voort de andere aanzittenden te bedienen.
Wie zal de onmisbaarheid van een goede soep bij den aanvang van den maaltijd ontkennen? Zij bereidt den zorgzamen kenner behoorlijk voor op rijkelijker genot. Zij doet over hem de behaaglijkheid komen en de kalmte, den zin, de geschiktheid tot weloverwogen keuren van wat komen zal. Over onze soep mag ik geen herhaling zeggen, deze was de schoonste aller inleidingen, volkomen van geurigheid en onovertrefbaar. Maar de visch, in overvloedigheid van goudige boter met zeer fijn gehakte, groene kruiden! En wat zal ik u vertellen van de spijze die wij de vijf dames kort na onze komst in deze nederzetting genieten zagen, dewelke later ook ons werd toegeschoven en waarvan wij namen, oplettend en heel aandachtig proefden!
Was dit dan de koning der kalfskoppen?
En hoe te roemen den wijn?!
‘Wij hebben familie in Bordeaux, die ons den besten jongen landwijn zendt’ had de gezette dame, wat heesch naar adem langend, ons gezegd, toen zij met haar eenderen, ietwat stompzinnigen glimlach, de ontkurkte en ontlakte flesch behoedzaam voor ons plaatste. Konden wij anders doen, dan ons met lijf en ziel op haar verlaten en vertrouwen, dat het van nieuws af aan alleruitnemendst zou zijn? Nog fluisterde zij ons in, kortaf, en 't was als iets onafwendbaars: ‘Ik zal zelf eens kijken waar uwe asperges blijven,’ en zij deinde weg door het halfduister van den hoek der zaal, waar het potsierlijke, vergulde uurwerk nog altijd gereed stond om uit te glijden. Zij verdween in de gelagkamer. Weinig tijd later kwam zij de gangdeur wederom in, stuwend een der meisjes voor zich uit en naar ons toe, het ernstige, wat bezorgd kijkende meisje, dat de dampende asperges droeg. En terwijl zij deze voor ons plaatste, ontwaarden wij de goedgezinde, gezette dame, weer oplettend gebogen over den jongen man met het half dichte oog, die thans rondom zich henen zag opgesteld, een wal van schotels, borden, een tinnen fruitschaal, waarop een meloen en druiven, een kristallen kaasstolp, het nikkelen koelvat waarin de schuine, goudhalzige flesch champagne. Hij sprak met iemand tegenover zich aan tafel, die wij niet konden zien; heel zijn gelaat had de uitdrukking eener felle graagte, eener heete begeerigheid aangenomen, hij antwoordde weinig, maar at, en ten teeken, dat hij verstond wat de ander zeide, knikte hij soms en kneep het half toe oog geheel dicht; bij wijlen dronk hij uit een boogen beker van geslepen kristal den schuimenden wijn.
Hij, dacht ik, is mogelijk wel de beste proever aan deze tafel, een welbewust kenner, een strenge, machtige keurder, een zeer verfijnde; een beroemd kunstenaar wellicht. Deze is misschien, zooals andere befaamde kunstenaars wel waren, dewelke in stil huis alleen, na hunne verdieptheid, na de vreugde eener volmaakte overgave aan hunnen schoonen arbeid, die voldoening deden duren, of tot zelfzuchtiger genoegelijkheid stijgen, wanneer zij zich hunne meest begeerde gerechten met overleg en rustigen ernst bereidden.
Ofschoon het ons toescheen, dat alle aanzittenden meer zich bezig hielden met hunne spijzen voor zich, dan wel met elkander spraken, hing de eetzaal vol van vaag gegons veler stemmen, een rumoerig verheugd gerucht, dat de dartelheid en het overdadig uitbundige van dit samenzijn overheerschte. Dikwijls ketsten korte, felle schaters die in de ruimte als losbandigheden werden heengekeild, rond onze hoofden, en opkijkend konden wij dan een der vijf niet-jonge dames in een onbeheerde houding, zien lachen, terwijl de andere met glimmende gezichten, verknepen van genot, grimden of in plotselinge eendrachtigheid meegierden.
| |
| |
O! Die prachtige, fleurige, kittige, kleurige, oude vriendinnen toch!
Maar uit heel anderen hoek bromde soms dof geluid van mannenstemmen, of op eenmaal hoorden wij het neertikken der hakjes, en het sloffen van de zonder pozen aandragende en reikende en langende dienmeisjes, die gedrild en bestuurd door de dikke, amechtige bazinne en den thans ook meebedienenden reus, bedrijvig bleven. Zij hadden hunne mouwen hooger nu tot over de ellebogen opgestroopt, zoodat de bleeke niet zeer reine onderarmen te kijk waren gekomen; op hunne gezichtjes begonnen zweetdruppeltjes te glinsteren, zij werkten door als goedaardige, slaafsche en deerniswaardige sloofjes, en het deed goed te kunnen bedenken, dat straks tenminste een behoorlijk maal hen wachtte.
Soms, tusschen durend, feestelijk gekletter en geklink van eetgerij op borden en in schalen, van glazen, flesschen of karaffen en flacons, hoorden wij ook hoe kurken losgetrokken werden, in de gang viel een bord aan stukken en wij schertsten over het wellicht aan kostlijk voedsel verspilde, dat daar nu lag, vol scherven, op de uitgesleten steenen van den corridor.
De oude heer tegenover ons zat zwijgend, alleen met zijn pleizierige eterij, al zijn aandacht te geven aan een glinsterend gebraad, zonder opkijken of ter zijde staren, wat gemakzuchtig antwoordend soms zijnen buurman met de breede kaken en de vleezige ooren, die van een ontzaglijken ijver voor de keurige spijze, heel zijn wezen gebaren deed van genuchten. Met rauwe, harde, schorre stem zeide deze laatste:
‘Als ge dit goed proeft, zult ge het zonder twijfel gelooven, dat Jefke zich verleden week hieraan een gastro-interitis heeft gegeten.’
De zeer leelijke dame met het brilletje, naast hem, grimlachte wat en krijschte: ‘Verdiende loon voor dien smakeloozen rakker, het verwondert me, dat het hem al niet veel eerder is overkomen.’
‘'t Is zonde,’ vervolgde zij knauwelend met voortvarende toewijding, en even slordig drinkend van den wijn, den rand van haar glas nog wat vettiger besmeurend: ‘Jefke verstaat de kunst niet, Jefke is een onbehouwen gulzigaard.’
Terwijl zij sprak was de grijze, pukkelige ijveriger nog met eten doorgegaan, kennelijk verheugd, dat een ander iets antwoordde en dat hij nu niets behoefde te zeggen.
Achter hem was behoedzaam de bazinne aangetreden. Zij hield het uit fijn riet gevlochten, wat stoffige, flesch-bevrachte mandje aan het hengsel in de rechter hand vast en met veel voorzichtigheid hervulde zij de glazen van de vijf, die over ons zaten, met den donkeren Bourgognewijn.
‘Hij verstaat de kunst niet,’ gromde grijnzend die met de vleezige ooren bevestigend, en hij liet handig in zijn glas den wijn wat wiebelen, snoof het aroom er van en proefde, mengend zoo des gebraads en des wijns geurigheid.
Oplettend at de zeer leelijke dame met rappe kaken en kwabbelende onderkin verder. Langs beide zijden van den neus tot om de mondhoeken had zij een diepe groef of rimpel, die ook de chimpansé's hebben; inderdaad, zij geleek zoo, recht aangekeken, een zeer menschelijken aap met hare smalle oogkiertjes en haar breeden mond. Rondom dien mond trokken soms genoeglijke, kleine rillingen en de rimpeltjes naast hare oogen geleken dikwijls langer of korter te worden, terwijl haar aanvankelijk gelig getinte gelaatshuid nu donkerder, meer doorbloed geraakte, met violette schaduwtjes in de diepere en pukkeliger gedeelten.
Ik keek later nog eenmaal naar den grijzen heer. Wijl hij vlak tegenover mij zat, kon ik hém het best beturen. Hoe wel-overwogen was elk zijner proefbewegingen, zijner genotgebaren, hoe wonderlijk mooi was hij in zijn onbetoomde genietingen. Ik zag hem speuren in de breede doos havana's, die de bazinne zelf hem had aangegeven, hij keurde en nam een sigaar, bekeek met tevredenheid
| |
| |
de vlokjes, die er op zaten en de kleine, vettige spikkeltjes in het dekblad; dan nam hij een mesje uit zijn vestzak en sneed het puntje weg. Met groote zorg rookte hij. De linker hand rustte op de tafel, met den rechter, houdend de sigaar, wuifde hij den rook, dien hij uitblies, telkens naar zich toe, opdat niets van deze allerkruidigste dampigheid hem ontgaan zou. Het was duidelijk, dat hij dit genot een schoon einde van den maaltijd achtte, want zijn nu zeer glimmend en verhit gelaat stond vol fijne, guitige rimpeltjes van tevredenheid om de kalmte na welvolbrachte verzading.
De tweelingbroeders met de grijnzende open monden en de lange tanden zaten toen een wijle als verdwaasd naar het vage stemmengerucht in de eetzaal te luisteren, stilletjes soms turend naar de schoone vrouw nevens mij, tot dat het meisje ook voor hen de gerechten van den lateren maaltijd schoof.
Toen wij de koffie uit kleine kopjes dronken, zagen wij den langsten, leelijksten en bleeksten der twee nog een keer zoo stompzinnig turen. Het was waarlijk een afzichtelijk leelijke kerel. Hij staarde voor zich heen en tastte met zijn dessertmes op kruimpjes Chester-kaas, die restten op zijn bord. Het geleek een te vroeg geborene, wiens gebeente nooit tot volledigen wasdom geraakte, een magere, peezige leelijkert. Hij grijnsde als een duivel, toen zijn monsterachtige broeder hem iets influisterde. Hoog trok hij de blauwige lippen op onder den zwarten snor, zijn iele baard bewoog ook en de afzichtelijke, puntige witte tanden met daarboven het paars-bruine, blootgekomen tandvleesch scherpten zich griezelig tegen de donkere mondholte.
Toen fluisterde hij terug, keek schuins nog eens naar ons beiden, dronk het kopje koffie leeg, dat voor hem neer gezet was, en stond van tafel op.
De twee magere broeders waren zoo wonderlijk geheimzinnig leelijk als de gedrochtelijke mannekens op de prentjes uit de opvouwbare vreesaanjagende tooverboeken, die we in vroeger dagen wel heel onder in onze tooverdoozen vonden.
Zij slopen gelijk schimmen naar den schemer van de gelagkamer en betaalden daar aan het buffet, waarachter de hooge gestalte wachtte van den reus, die, nevens de bazinne, de gastentafel overkeken had.
Ook de vijf dames waren opgerezen, en stonden een wijle bij hunne weggeschoven stoelen giegelend te praten, vooraleer zij, achter elkander, oolijke, verstandige ganzen, naar de gelagkamer, tot voor het buffet schommelden.
Het was nu bijna acht uur en met een weinig gejaagdheid hadden de andere menschen, die wij hadden zien binnenkomen, de gekreukte servetten naast hunne borden neergelegd.
Alleen het zwartharige heertje zat thans rustig en volmaakt op zijn gemak aan tafel nog, toen ook wij gereed waren om heen te gaan. Het geleek hem wel een ontheffing te zijn van drukkende onvermijdelijkheid, nu al zijne dischgenooten gegelijktijdig zoo haastig heengingen, om naar het beiaardspel te luisteren. Hij zat nu, welbereid zich heel alleen te kunnen geven aan al wat het huis nog kostelijks schaffen zou. Hij maakte een verholen beweging met den elleboog toen een der meisjes dicht nevens hem staande hem bediende en een grijs bestoft fleschje portwijn voor hem neerzette waaruit zij hem had ingeschonken.
Terwijl wij de kamer verlieten zag ik hoe schoon het rood van den wijn tintelde in kristallen glas, het gloorde als rood van de mantels die kardinalen droegen in vroeger eeuwen.
Het goudige, kluchtige uurwerk dat met zijn zotten, dofglanzigen, te grooten kop, het kleine, zwarte mannetje, daar heel alleen aan de geweldige, wanordelijke tafel, te beturen scheen, leunde gelijk een levend, beschonken ding, diep achteruitgezakt in den hoek der zaal.
|
|