Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 21
(1911)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Notities
| |
De zee te Noordwijk.In de verte aan het strand komt van uit zee een opstuiving van zeewateratmospheer, een heel fijn en licht geschuim en gesproei door de lucht, die de kleur der zee overwaast en fijn uit spritst en splintert tegen de kalkachtig wit- en-groene beduining, waardoor soms een zeemeeuw vliegt, hoogruggig, met de vleugels hoog opgenomen, en dan neerwaarts zwerkend in een halven boog.
Onder kleiachtig-grijze, licht leiachtigblauwe vezelwolken, aaneengeweven over | |
[pagina 122]
| |
den hemel, zoodat de flarden en wolkenmazen slingeren langs den gezichteinder, rekt zich wijd uit de zee, de lichtpaarse, paarlmoer grijs en violet en barnsteenkleurige zee in evenmatigen rustgang harer golvenrijen, die in het teerkleurige water, schuimgekamd en -gekuifd, als getorend met kanteelen, soms in de lengte ijzig wit glorend als gletschers, de zee in hun vaart overheeren, in trots hun goorwitte riffen en klippen dreigend verheffen en zich vervolgens in hun val woedend verbuigend en vertrappend, neerstorten in waterslingers, watervallen, waarin stralen en vegen, de nerven der zee, die dan weer inkrimpen of meegeven in den deinenden vloed, weer overstort door nieuwe golvengelederen.
De zee is verdeeld in wijde, gladgepolitoerde banen, lange banen, groen-grijze en stoffig-paarse in een licht wolkigen rand, in de verte opgaande in den hemel, wiens leiblauw, soms even aangewit opdoezelt in den hooge, waar onweerslucht aankomt, wolken in zware gevaarten, zwaarvallig drijvend tegen een even zichtbaren achtergrond van modderig wit en geel, een gorig dreigende strook, en dan achteraan een bestuiving van den hemel, van blauw door wit, terwijl daar onder op de zee de golven zich laks voorover werpen op het strand, het schuim vuilsneeuwig als opgeveegd, en over den rug der golven licht de ongedurige zon als in vakken en vegen van gloeiend metaal, of schittert woelig in duizenden deukjes of doppen van het water.
* * *
En dan in het noorden een heerlijk zeegroen, met licht te bevroeden zilverig geschuim in de verte, een heerlijk, doorzichtig, levend groen, een strook water, dat groen uitademt, dat groen mengt met de dampige lucht en het iets zachts geeft, een huivering van groen aan grijs, dat van boven motregent. | |
's Avonds.Zwaar schuift het onweersveld aan, de donker blauwgrijze wolken, dotten en pluimen en rollen van wol, zacht aan elkaar gehouden door teedere rafels, zwierend en zwermend over den flauw witten en leiblauwen achtergrond. Aan den uitersten grens van het veld verluchtigen zich de wolken tot een ijle, bijna doorzichtige laag van paars-grijs, naar het westen toe even guldend, terwijl in het midden de donker grijsblauwe wolken elkaar inhalend, aan elkander kleven, de als uiers neerhangende gedeelten grijsachtig rossig, valsch belicht door de zon, die ondergaat aan een groenige lucht, stil en klaar, slechts bebouwd van vaste dwarsliggers, wolkenbanken. | |
Boomen.Zware denneboomen, grijstonig met even paarse en groene aanzet, scheef gegroeid door den wind, als in lange halsrekkingen, het loof zwaarmoedig uit in wieging van den wind, hier en daar verdord, roodbruin geschroeid in de zon. Takken en takjes soms als tallooze grijporganen, vliesvinnig te zamen gehouden in het loof, zich vormend tot wiegen, tot draagbaren, luchtig in het zonnige loof. Waar de boomen stijf-strak staan, gaan de zware takken, hard weerbarstig kronkelend uit en aan weer, halsstarrig, of mild als de hals van een zwaan, die zich in den rug snavelt. Soms ook steken de takken rondom polypachtig uit. De toon van het geheel is stoffigbronskleur. Soms overheerscht paars.
* * *
Beuken, gladstammig, met mosjes bedekt, peperkleurig, even groenig grijs; de lage takken spreiden hun loof breed uit. De takken, glad, gaan geleidelijk opwaarts, soms zwak, maar toch wijduit, zoodat het | |
[pagina 123]
| |
loof neerbuigt in licht gewieg. Er is een regelmaat in de takuitspreiding. Roode beuken, de blaren groenig, even wijnkleurig aangelengd, of roodbruin als gepolijst, wijduit in veelheid; de stam in stijve ronding omhoog. De bladeren zijn bizonder lichtend, de takken uitgestrekt aan 't water soepel bewegend, als een hangtapijt, nippend aan het water.
* * *
Abeelen, diep ingekorven peperkleurige stammen, die met lichte afwijking in hun logheid omhoog gaan, met hun stijfrechte, óók ingekorven, takken. Eiken en abeelen hoog tillend hun schaarsch groen en, daaronder, de hooggaande stammen, slank met stoppels van hout, waaraan doode twijgen en bosjes jong groen. Veel heesters daaronder met hun horizontaal evenwichtig hangende blaren. Eiken, ook van onderen uittakkend, de takken in edele gelatenheidslijn horizontaal gebogen. Eiken, weerbarstig bultig, nauw bedwongen omhoog stammend, de takken in hun groei kronkelend en wringend en kringelend met bochten en ringen, hun knoestige, grijze, grijszwarte doorkorven takken in een wild bedwongen, bijna versteende razernij, zich als met geweld ontrukkend aan een groeiweerstand. Langs den opstand der laan ziet men dat titanisch kronkelend pogen der takken, die gestolde bewogenheid van lijn, mooi grijs en grijszwart zich gebaren door het groen, het grijsgroen, waaraan geen blad te herkennen is, maar in zijn grijsgroenheid zich verwantmakend aan het mosgrijs der takken. Mooi licht aangeronde eikenstammen, pelsgrijs tusschen de niet-glanzende eikenloofmassa, als decoratie tusschen de stammen aangebracht.
* * * Langs een boschrand de zware, vruchtbare overhang der loofgordijnen, het wit-grijsgroen der berken, het bruingroen der beuken, het zeegroen der eiken met heele flarden rossig aangedikte loovers, als tentoverhangen; tuilen en bundels frisch donkergroen eikenloof naar elkander toe over den weg. In de verte alleenstaande berken, hoog tegen de lucht de waaiervormig uitgespreide takken, de trosvormig uit elkaar gehouden loovers wijduit sprenkelig in de lucht, fijn uit met een overwaseming van geel en groen.
* * *
Varens, de stelen als te zware vrachten tillende, als mee-stengelend met den wind, zoodat de op elkaar groeiende varens een vloer lijken te vormen. Overal in het bosch tusschen de stammen het badgevlinder horizontaal, luchtig groen en soms opgaand, de loofpartijen, zooals van eiken, in dofgroen als massieve brokken groen, van beuken met glimmend bladoppervlak, alsof ze gelakt waren, en van abeelen, de wollig, witgrijze onderkant der bladeren, bóven - ónder, in altijd-durend beweeg als vlinders, die niet weg kunnen vliegen. Het bosch, de onderkant gestoffeerd met heestergroen, dat als levende boschbewoning, de strakke stammen verlevendigt in een aldoor veranderlijke decoratie.
* * *
In den Haarlemmer Hout zijn mooie graspartijen onder de schaduwtafels der boomen, - zachte rondstuiving van schaduw als roetregen over het zacht voortlichtend groene gras. Een bestuiving van zwart, soms met toonversterving over de statig aangehouden groene kleurpartijen. Sommige gedeelten zijn bezet met zware boomen, die hun takken met loof als een pauwestaart te pronk uitzetten, of die hun takken in allerhande stand of actie, als even gebogen luchterarmen, klimmend, of krom- | |
[pagina 124]
| |
mend in bochten, zich tusschen ander getak uitwoekeren, of de bladerenstoeten hooguit versplinteren doen en vervlinderen als droppels van een waterval tegen de blauwe lucht, of die hun zwaarvallige takken, omlaag heele sjerpen en sluiers, als lange paardestaarten, doen zakken in lichtvaardig, doorzichtig bladgedoe. Tusschen de stammen door over het diepglanzend groen is een feestelijk beweeg van dit bladergroen, dat hangend en zwevend in schoone uitwaaiering en sierlijke gordijning, in loszinnige zwaaiing, als lichtelijk opgeheven door het zonnelicht heen zich naar buiten de omloovering van de boomen te dringen schijnt. Het zonlicht lijkt soms door de bladeren zevend steeds verder doortedringen en andere loovergestalten op te nemen en te doen zweven, zoodat over den feestelijk groenen, soms roetig zwart beteekenden vloer van overal de boomen hun festoenen uithangen, of te zweven houden met een ongeduldig, vlinderachtig beweeg der bladeren, wier samenleving soms als luchters te branden en dan weer buiten het zonnelicht rondom de stam als in nevel vervaagd en verteederd te zwerven lijkt. En terwijl gaan de gave, de gladgehouden takken der beuken op, soms zich moeizaam opwerkend van de vrachten loof, die af en toe zwaarvallig den tak naar beneden te trekken trachten. Maar in moeë bogen dan of in koene klimming, in moedwillig uit den band springen, reiken de takken t'allen zijden uit tot een schoone kruinverbreeding, een uitwaaiering van loof als een wijde bekroning. En de bundels zonnestralen in hun hittig gouden schijn vol gulden splinterbeving, schieten met geweld door bladergewaden en festoenen en kleuren het loof goudgroen en lichtgoud. Er staan ook berken, melkwitte met zwart geribbelde stammen, in hun groei wat achterwaarts leunend tegen de lucht en van de bevallig-triestig neerhangende takken bewegen de gelige blaadjes in den wind als uitgestrooide gouden munten, of door de zonnestraling geraakt, lijkt de overhang van het loof op gouden pantsers, wier gulden schubben glinsterglimmen in het zonnelicht. Ook zware beuken staan hier van een wijde, hechte basis, hun loof opstuwend in volheid en dichtheid als bergen en huizen, de loovers wel gemetseld aan elkander, met wel sommige als uitvliegers, als deserteurs, maar het geheel gaat massief omhoog. En van den grond rijzen heesters, ten voeten uit bekleed met loof, dat zich sluierachtig gebaart naar den ranken tak - als het schoone lijf en gebaar eener vrouw, die pas ontstaan is uit een slaap of diepen droom - en zijn bladerenkleed zoo sierlijk-weemoedig, zoo gul-overladen gebaren doet naar zijn gelief...................................................................... |
|