Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 21
(1911)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
De Fransche overheersching
| |
[pagina 112]
| |
de visch op te bergen, terwijl eerst te negen uur de schuiten werden gevisiteerd. De maire van 's Gravenhage deed hierover zijn beklag aan den Commissaris van Marine te Rotterdam, waarop volgde, dat de douanen er het volgend jaar over klaagden, dat zij zoo gedwarsboomd werden door reeders en visschers bij de visitatie der schuiten. Toen de zaak van hooger hand onderzocht werd, bleek het, dat de douanen ongelijk hadden, want van iederen reeder eischten zij één gulden per week, en kregen zij dien, dan beloofden zij minder streng te visiteerenGa naar voetnoot*). Bovendien werd de vischvangst voor onze kusten door de Engelschen verontrust; eens maakten deze zich meester van de visch, gaven daarvoor in ruil wat biscuit en wierpen tegelijktijdig eenige smaadschriften in onze schuitenGa naar voetnoot†). Veel overlast bezorgde verder de inkwartiering van Fransche militairen, die in het Noorden van ons land meer dan brutaal optraden. Niet alleen hadden veelal de Fransche officieren een hoogen dunk van zich zelf, maar zij sloegen dikwijls een hoogst aanmatigenden toon aan door alles in het kwartier te eischen wat hun aanstond, zooals Winschoten trof in het najaar van 1810. Nadat hier de generaal Baron Piré met zijn echtgenoote, drie kinderen, een kamermeid en vier bedienden wegens plaatsgebrek bij burgers, in een logement logies gekregen hadden, en stalling voor zes paarden, vertrok deze karavaan, na een tweedaagsch verblijf, zonder de rekening te betalen. Hetzelfde trof een anderen logementhouder, waar de kolonel van het 8ste regiment huzaren op gelijke wijze de plaat poetste. Een derde logementhouder had het harder te verantwoorden. Deze kreeg inkwartiering van twee officieren van het 16de regiment Jagers te paard met 2 bedienden en een vijftal paarden. Met een der officieren, zekere Moreu, kreeg de kastelein kwestie over het weghalen van hooi; deze ging zich toen hierover beklagen bij den commandeerenden officier, die order gaf, dat er geen hooi mocht worden weggehaald. Uit de houding van Moreu was het merkbaar, dat hij hierover niet weinig verstoord was. Hij vervoegde zich bij het gemeente-bestuur, maar keerde onverrichterzake terug. Men zou nu aan tafel gaan, doch daar ziet de doldriftige Moreu een servet, waarop een klein roestvlekje was; woedend neemt hij het van het bord en smijt het in den haard, daarbij den kastelein een paar oorvijgen toedienende. Daarna wierp hij het tafellaken en de servetten van tafel en dwong ander tafelgoed te geven, daar dit alles hem onzindelijk voorkwam. Die beleediging geschiedde nogal in tegenwoordigheid van twee Hollandsche officieren van het 123ste regiment Infanterie. Het eenige, waarover Moreu bleek tevreden te zijn, was de wijnkelder van den kastelein, althans hij bestelde bij zijn diner vier flesschen wijn, bij het souper wederom vier en den volgenden dag bij het dejeuner zes. Was het geen kruis zulke driftkoppen te moeten herbergen? De gedupeerde logementhouders zonden hun grieven en declaratiën in bij het gemeentebestuur, want hoewel den officieren biljetten bij burgers waren aangeboden, verkozen zij in logementen hun intrek te nemen, zoodat zij dan voor gemeente-rekening werden gehuisvestGa naar voetnoot*). De fout moet echter hierin schuilen, dat te voren geen behoorlijke regeling door het gemeente-bestuur met de kasteleins was getroffen. Een lastig geval deed zich te Groningen voor met de inkwartiering van hooggeplaatsten. In Januari 1811 arriveerde van uit Amsterdam aldaar de nieuw benoemde Commandant van de 31ste militaire divisie, generaal Durutte. Voor zijn gezin was die reis nog al moeilijk geweest, want het vroor geducht en wel zoodanig, dat zijn rijtuig het eerste was geweest, dat over den dichtge- | |
[pagina 113]
| |
vroren IJsel was gegaanGa naar voetnoot*). Met zijn echtgenoote, drie kinderen, drie dienstboden en drie knechts had de generaal zijn intrek genomen in het fraai gemeubileerde huis van den rijken Indisch-gast Van der Steege. Daar deze zich 's winters te Amsterdam ophield en de deftige heerenhuizen tot aankoop te hoog waren, had het gemeentebestuur genoemde woning als verblijf van den generaal aangewezen. Blijkbaar werd het Van der Steege wat te machtig niet de vrije beschikking over zijn huis te kunnen krijgen, waar toch Durutte's voorgangers, de generaals Macdonald en Molitor reeds hun intrek hadden gehad. Hij drong er bij den generaal op aan, dat deze zijn huis, dat 120.000 gulden gekost had, zou koopen, aangezien het in waarde achteruitging, doordat het dienstpersoneel van generaals over het algemeen zoo ruw was en hij zich reeds vele opofferingen had moeten getroostenGa naar voetnoot†). Het eind van de historie was, dat Van der Steege zijn request adresseerde aan Lebrun, waarop geadviseerd werd, dat zijn woning moest worden teruggegevenGa naar voetnoot§). Toen generaal Durutte in October 1811 naar een andere bestemming vertrok, kreeg Van der Steege dan ook weder de beschikking over zijn woning, waarin thans de Commissaris der provincie zetelt.
een blik in het salon der woning van van der steege, boven de deur het portret van diens schoonzoon mr. w.a. alting, gouverneur-generaal van ned. indië (1790-1796).
Van onze steden heeft Utrecht ongetwijfeld de meeste overlast gehad van de inkwartiering. De last klom aldaar tot een ongekende hoogte, naarmate het tijdstip naderde, dat Napoleon Utrecht zou bezoeken (6-9 October 1811). Er lag toen in de stad een aanzienlijke troepenmacht van 4 regimenten, of 16 bataljons Infanterie, te weten: het 18de, 56ste, 93ste en 124ste, benevens 3 escadrons van het 24ste regiment Jagers te paard. Voorts kreeg de stad den 25sten September binnen hare muren de noodige Garde cavalerie, die den keizer op zijn reis door ons land vergezelde, n.l. 2 escadrons Hollandsche roode Lanciers, 2 escadrons Poolsche Lanciers en 2 escadrons Jagers te paard, benevens eenige manschappen van de Gendarmerie. De overige escadrons dezer Gardecavalerie waren in de steden en dorpen tusschen Breda en Utrecht gelegerd. Verder waren er 4 regimenten Kurassiers, het 4de, 6de, 7de en 11de in de dorpen nabij Utrecht gehuisvest, waarvan de staf | |
[pagina 114]
| |
in de stad kwam te liggen. Eveneens lag buiten de stad het 112de, een Spaansch regiment Infanterie. Het was nog niet volgens de Fransche wijze georganiseerd, maar uit 2 bataljons ter sterkte van 1600 man, welke in hun witte monteering met groene kleppen en opslagen een goed figuur maakten. In die dagen heerschte er te Utrecht een buitengewone militaire bedrijvigheid door exercities, parades, het dagelijksch spelen van de muziek 's avonds te half zeven voor Paushuize en het avondappel. Wanneer de generale taptoe 's avonds te 8 uur op 't Janskerkhof voor de 4 regimenten Infanterie door 60 à 70 tamboers plaats vond, deed die zware trommelslag de ramen rondom die verzamelplaats dreunenGa naar voetnoot*). Het toppunt van al dat militair vertoon was de groote revue op de Zeisterheide voor den keizer op 8 October 1811, waarna alle troepen, op het 93ste regiment na, hunne verdere bestemming volgden. Nu we toch over Utrecht spreken, valt nog te vermelden, dat in dat zelfde jaar een gebeurtenis voorviel, die iets geheel nieuws voor de inwoners was. Het betrof voor de eerste maal het guillotineeren van een tuchthuisboef, die zijn medegevangene om het leven had gebracht, welke executie den 27sten Juli een ontzettenden toevloed van menschen trok. Een dergelijke strafpleging vond voor de eerste maal plaats te Amsterdam, 15 Juni 1812, en te 's Gravenhage, 17 September van hetzelfde jaar. De eerste betrof een drietal individuën, welke drie personen door vergiftiging ombrachten, en de laatste iemand, die op verraderlijke wijze een manspersoon had doodgeslagen. Ook hier was de nieuwsgierigheid groot. Wel curieus is wat de Directeur-generaal van Politie over de executie te Amsterdam naar Parijs overbriefde: ‘L'appareil de ce supplice nouveau dans cette grande ville a mis sur pied sa population presque toute entière et il faut le dire à la honte des moeurs du pays, les curieux n'appartenaient pas seulement aux basses classesde la société’Ga naar voetnoot*). Deze executies vloeiden voort uit het artikel 12 van de Code Pénal, dat luidde: ‘Tout condamné à mort aura la tête tranchée.’
de guillotine te amsterdam voor de st. anthoniuswaag in juni 1812. (rijksprentenkabinet).
De jammerlijke gevolgen van den druk der tijden bleven niet uit en openbaarden zich ook in het staken van betalingen. Uit de meeste Hollandsche steden kwamen verzoekschriften tot den aarts-thesaurier op smeekenden, bijna ontmoedigenden toon, welke naar 's keizers kabinet verhuisden. In Utrecht waren de klachten over den achteruitgang niet minder bitter dan te 's Gravenhage. De maire van Utrecht was wanhopend en schreef aan Lebrun, 24 September 1810,: ‘Verkoopingen en verhuizingen zijn aan de orde van den dag, het is als | |
[pagina 115]
| |
't ware een algemeene instorting. Reeds ontdoen de meesten zich van landerijen, equipages en bedienden. De huizen, die voor eenige maanden met moeite verkrijgbaar waren, worden òf verkocht, òf tegen een lagen prijs verhuurd en een groot aantal staat ledig’Ga naar voetnoot*). In de groote steden nam de bevolking af, waardoor de waarde der huizen zoodanig verminderde, dat men deze voor een spotprijs kon koopen. Het gevolg was, dat vele niet werden onderhouden, en in geheel verwaarloosden toestand geraakten, terwijl andere werden gesloopt. Amsterdam verloor 1/7 der bevolking en reeds in het laatst van November 1810 stonden er 1900 huizen te huur. In Haarlem werden 500 huizen, in dagen van welvaart gebouwd, afgebroken en groeide het gras op de stratenGa naar voetnoot†). Zoo werden o.a. in deze plaats in Maart 1812 acht huizen bij executie verkocht wegens het niet nakomen van het betalen der grondbelasting van 1808 af. Daar er zich geen koopers voordeden werden zij op last van den Intendant-Generaal van Financiën Gogel geslooptGa naar voetnoot*).
kermis op de botermarkt te amsterdam. (naar eene teekening van p.a. langendijk).
Te 's Gravenhage was het niet veel beter gesteld. Die plaats ging toen, wegens de open ligging, daar het nimmer door bolwerken omringd was geweest, door voor het schoonste dorp der wereld. Immers zeide Constantijn Huygens, die aan den Haag bijzonder gehecht was, reeds: ‘O aller dorpen dorp, o aller steden stad!’ ‘Het gaat te gronde,’ schreef Lebrun, 7 Augustus 1810, aan Napoleon, ‘als Uwe Majesteit het niet te hulp komt’ Aan | |
[pagina 116]
| |
Lebrun werd nu het Huis in het Bosch ter beschikking gesteld, teneinde aldaar de zomermaanden verblijf te houden, waardoor tevens een verlevendiging in de residentie zou worden gebracht. Een deel van het meubilair, dat koning Lodewijk van het Huis in het Bosch naar het Paleis te Amsterdam had laten overbrengen, mocht, ingevolge 's koning's machtiging, weder hierheen worden teruggevoerdGa naar voetnoot*), waardoor het voormalig verblijf van Amalia van Solms min of meer zijn ouden luister terugkreeg. De achteruitgang in de residentie was vooral kenbaar aan de vele openbare gebouwen, welke een mindere bestemming hadden gekregen, sedert zij opgehouden had de zetel van een gouvernement te zijn, zoodat verhuizingen en daarop volgende veranderingen de bronnen gaandeweg hadden weggenomen, waaraan die plaats zijn bloei te danken had. Zoo hadden voorname winkels nagenoeg niets meer te doen, terwijl neringen en handteringen reeds lang niet meer in bloei, nu nog meer kwijndenGa naar voetnoot†). Ook hier nam het aantal ledig staande huizen toe, en in het geheel vielen er 644 zoowel groote als kleine huizen onder den moker. Sedert koning Lodewijks vertrek was dan de residentie al meer en meer in verval geraakt en alle standen zeer anti-keizerlijk gezind geworden. Over den heerschenden geest aldaar gaf zekere Jean Duboy, die tot de geheime Politie moet hebben behoord, in zijn rapport van 11 Sept. 1811 aan den Directeur-generaal van Politie in ons land, wiens korps een streng toezicht hield, de navolgende verklaring: ‘Wat de inwoners van den Haag aangaat, daarvan kan ik U de verzekering geven, dat ze allen meer gevoelen voor het oude régime, waarom een wakend oog op hen dient te worden gehouden’Ga naar voetnoot*).
kermistafereel, naar teekening van r. vinkeles. (collectie j. van stolk az.).
Te Amsterdam daarentegen, met zijne bevolking van ruim 195.000 zielen, diende meer speciaal op de lagere volksklasse een wakend oog te worden gehouden, daar deze elke gelegenheid aangreep om zich brutaal en rumoerig te toonen en de gendarmerie te hoonen of te beleedigenGa naar voetnoot†). Woelige dagen bracht vooral de kermis aldaar te weeg, welk oud volksvermaak toen nog tot het belangrijkste van het jaar behoorde. Zij begon den 1en September en duurde drie weken. Een ieder uit den omtrek ging er heen, zegt het Aperçu van Baron d'AlphonseGa naar voetnoot§), bezocht dan de verschillende spellen, die er stonden, de kramen werden in oogenschouw genomen, maar men kocht weinig; daarentegen verteerde men meer in de koffiehuizen. De dienstmeisjes genoten dan veel vrijheid, die zij gebruikten door met hun vrijers al zingende en dansende zich langs de straten te bewegen, wat dikwijls strekte tot verlaging der moraliteit. Het was in die dagen een rumoer, waarvan men zich moeilijk een denkbeeld kan vormen en een tijd van ongebondenheid, zoodat men de meisjes, die geen vrijers hadden, niet hard behoefde te beklagen. | |
[pagina 117]
| |
Toch kunnen de volksvermaken niet die ware levendigheid hebben te weeg gebracht van voorheen, nu de vroegere welvaart in de hoofdstad verdwenen was. De belemmering van het handelsverkeer deed vele handelshuizen failleeren; de vooruitzichten waren somber voor de kooplieden en bankiers. Ook het rapport der stedelijke Amsterdamsche Politie van Januari 1813Ga naar voetnoot*) luidde niet bemoedigend, immers het spreekt van het toenemen in aantal van verlaten kinderen, waarvan de jeugdigsten in het Vondelingenhuis werden opgenomen. Nu werd ter tegemoetkoming in de toenemende armoede in 1812, ingevolge den wensch van den keizer, aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, door de prefecten aan de gemeente-besturen in overweging gegeven tegen lagen prijs RumfordsoepGa naar voetnoot†) rechtstreeks voor, of ter uitdeeling aan, de armen beschikbaar te stellen. De prefect De Celles was echter geen voorstander van dezen maatregel en wees den minister op het algemeene gebruik onder de behoeftige klasse van aardappelen en groenten en het geringe gebruik van soepGa naar voetnoot§). Te Amsterdam gaven de overheidspersonen een menschlievend voorbeeld door ongeveer tweehonderd duizend francs voor Armenzorg bijeen te brengenGa naar voetnoot**). Ten einde in den nood te voorzien van de vele werkeloozen in het Dept. van de Zuiderzee in den komenden winter (van 1813) werd den prefect door den Minister van Binnenlandsche Zaken voorgesteld, om die openbare werken, die des winters kunnen geschieden, alsdan te laten uitvoeren. Nogal optimistisch zag de minister den toestand van den naderenden winter in, daar voor de armen gezorgd werd, terwijl de lage prijs van het brood en den overvloed van aardappelen geen reden tot bezorgdheid gafGa naar voetnoot*). Hoe nijpend de algemeene toestand in 't laatst was, blijkt o.a. uit de moeilijkheden, die gepaard gingen met de levering van de levensmiddelen voor de gevangenen van Rotterdam en Delft. Deze levensmiddelen, welke niet uit Amsterdam konden betrokken worden wegens de reeks van faillissementen aldaar, werden verstrekt door liefdadigheids-commissies van bijstandGa naar voetnoot†).
Zag onze natie zich in ontwikkeling en welvaart belemmerd, ook moest zij ondervinden, dat het keizerlijk bewind er op uit was de Nederlandsche taal te doen verdringen. Reeds kort na zijn vestiging hier te lande bracht Lebrun den keizer het gewicht van het behoud onzer taal onder het oog. ‘De Hollanders,’ zoo schrijft hij aan Z.M., ‘zijn nu eenmaal gehecht aan hun volkstaal, uit liefde jegens het vaderland, of door hun logische denkwijze beweren zij, dat ze een bijzonder karakter draagt en van belang is te behouden’Ga naar voetnoot§). Vleiend voor ons is de hulde, die ook Baron d'Alphonse aan onze taal brengt. ‘De Hollandsche taal getuigt van oorspronkelijken eenvoud en oprechtheid, zij leent zich weinig tot wellevendheid en vleierij. Deze taal behoort een volk toe, dat spreekt zooals het denkt’Ga naar voetnoot**) Het keizerlijk bewind echter wilde volstrekt de onderdrukking onzer taal en kwetste daardoor de natie niet weinig, terwijl door veronachtzaming van het lager en middelbaar onderwijs haar zelfstandige ontwikkeling belemmerd werd. Hoe de regeering er op uit was om ons volk nauwer aan Frankrijk te verbinden, blijkt genoegzaam uit het decreet van 22 October 1811 gegeven te Amsterdam betreffende het hooger en lager Onderwijs. Het | |
[pagina 118]
| |
hield o.a. in, dat er slechts twee Universiteiten in Holland zouden zijn, namelijk een te Leiden en een te Groningen. In 1812 hield de Leidsche Hoogeschool op eene Nederlandsche te zijn en werd zij bij besluit van 9 Augustus onder den titel van Académie aangewezen als uit te maken een deel van de Universiteit te Parijs. Ten gevolge van de door den keizer gebrachte wijziging, waardoor het Hooger Onderwijs aan de bepalingen der Fransche Universiteiten onderworpen werd, gevoelden vele hoogleeraren zich gekwetst. De colleges moesten volgens Fransche wijze openbaar in het Academie-gebouw en in tegenwoordigheid der professoren in groet costuum gehouden worden. Doch ook hierin vertoonde zich het onderscheid tusschen het Hollandsche en Fransche karakter. Slechts in de eerste colleges werd dit in acht genomen en de hoogleeraren keerden spoedig tot het oud-vaderlandsch gebruik terug, om, met terzijdestelling van uiterlijk vertoon, liever aan hun lessen de volle innerlijke waarde te geven. Treffend en aanmoedigend was de redevoering van den sympathieken professor Kemper, die, gekleed in Fransch costuum, vermaande om nimmer van de leerstellingen onzer voorvaderen af te wijken, maar deze als richtsnoer te behouden in ons streven naar wijsheid en wetenschap.
uitgaan der school, gekleurde gravure door j. hoedt (collectie j. van stolk az.).
Het aantal hoogleeraren zag zich toen met een vijftal, van de geschorste Academiën | |
[pagina 119]
| |
van Franeker en Harderwijk, vermeerderd, Voorts werd nog van Parijs toegezonden zekere Mielle, een onbekend heer, om hier den naam van Professeur te dragen en in de de nieuwe moedertaal onderwijs te geven. Hij was te Parijs de leermeester geweest van twee tooneelspeelsters, was volleerd in de geheimen der coulissen, sprak de N nasale volkomen uit, kapte zich zwierig à l'aile de pigeon, bezat een keurige bibliotheek van oude classici, in usum Delphine (tot gebruik van den Dauphin) uitgegeven, en heeft gedurende zijn verblijf aan de Leidsche Hoogeschool iets zeer verstandigs gezegd in de inleidings-redevoering zijner lessen, namelijk dat hij geen meeningen, slechts spraakkunst wilde onderwijzen en het eerste aan oudere docenten overliet. Dit alleen nog weten wij van hem, dat hij zeer sterk onder verdenking lag van spion te zijn. Hij verdween in de eerste dagen der omwenteling en zonk na zijne kortstondige verheffing aan de Academie in het niet terug, waaruit hij was te voorschijn gekomenGa naar voetnoot*).
Het lager onderwijs, dat sedert 1806 zulke goede vruchten had opgeleverd, werd niet ontzien. Een drukkende belasting, op de lagere scholen gelegd, om daaruit de kosten van het hooger onderwijs te bestrijden, moest vele kinderen van onbemiddelde ouders het eerste onderricht doen missen. De prefecten of de plaatselijke besturen stelden onderwijzers aan, zonder op de vereischte bekwaamheid te letten, deze werden slecht betaald en hun rechten niet gehandhaafd. De scholen waren van drieërlei aard: de Fransche, de Hollandsche en de Bewaarschool. De eerste vond men gewoonlijk in de groote steden, zij werden voor eigen rekening gehouden, terwijl er leerlingen in- en extern waren. De vakken van onderwijs betroffen, behalve de gewone, het onderwijs in het Fransch, aardrijkskunde, geschiedenis, wiskunde boekhouden en verschillende moderne talen. Het talrijkst echter waren de scholen waar men alleen de Hollandsche taal onderwees en deze diende tot de voorbereiding voor de Fransche en Latijnsche scholen. De bewaarscholen, welke over het algemeen slecht waren, vond men voornamelijk in de steden, maar toch ook in eenige dorpen, waar zij door juffrouwen gehouden werden. Kinderen van vier tot zes jaar bezochten deze scholen, waar hun het eerste onderricht in het lezen gegeven werd en zij verder ‘bewaard’ werden, terwijl hunne ouders aan den arbeid waren. ‘Wat opvalt,’ zegt het Aperçu van D'AlphonseGa naar voetnoot*), waaraan we bovenstaande ontleenen, ‘is op vele dezer verschillende scholen de leerlingen van beiderlei sekse in dezelfde klasse vereenigd te zien, zonder dat dit aan de goede zeden schaadt. De principes van godsdienst en zedeleer, die men onderwijst en het toezicht dragen hier veel toe bij.’ In het reeds genoemde decreet van 22 October 1811 was de bepaling opgenomen, dat niemand een certificaat van onderwijzer of hulponderwijzer zou kunnen verkrijgen, noch als zoodanig mogen optreden in een school, een jaar na de afkondiging van dit decreet, indien hij niet in staat is althans de beginselen van het Fransch te onderwijzen en twee jaar na de afkondiging, indien hij niet in staat is vlot het Fransch te verstaan en te schrijven. Een eigenaardig staaltje van onderwijs geven en examineeren verhaalt ons Prof. Mulder in zijn autobiographie. Deze bleef te Utrecht tot zijn negende jaar op de school van Van Hall, waar hij leerde spellen en lezen; kon men de ‘Oprechte Haarlemsche’ lezen, dan was men volleerd en werd naar de Fransche school gezonden. Oppervlakkig was toen wel eenigszins het admissie-examen voor aspirant-maire op een dorp in den omtrek van Utrecht. De sollicitanten kwamen en er zou concours wezen. De prefect | |
[pagina 120]
| |
liet de heeren lang wachten en toen hij verscheen zei hij tot de candidaten: ‘Messieurs, ecrivez: citron’ en daarna verwijderde hij zich. Na een uur kwam hij terug en bezag de uitkomst, deels door boerenmenschen ten papiere gebracht. De een had citron, de andere sitron geschreven; welnu, de eersten werden Maires. Waar echter heel wat meer werk van gemaakt werd, was de censuur, die elke uitgave, welke de regeering onaangenaam was, belemmerde of tegenhield. Daarover het een en ander in een volgend artikel, wanneer de drukperstoestanden in het algemeen, onder de fransche overheersching, aan een nadere beschouwing onderworpen zullen worden.
de dorpsschool. (collectie j. van stolk az.).
|
|