Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 21
(1911)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Eene verzameling van Grieksche kunstnijverheid
Na het midden der VIde eeuw v.Chr. wordt Athene voor den kunsthistoricus de interessantste stad van Griekenland. Onder de verstandige regeering van Pisistratus zoowel in een artistiek als in een economisch opzicht tot grooten bloei gekomen, begon haar handel die der andere staten te overvleugelen. Veel hebben hiertoe de talrijke vreemdelingen, - vooral Joniërs - bijgedragen, die zich door de betrekkelijk groote politieke vrijheid tot deze stad voelden aangetrokken. In de groote kunst is hun invloed voor ons het meest tastbaar in de vele op de Akropolis gevonden, marmeren vrouwenfiguren, welke in hare sierlijk geplooide, bontbeschilderde gewaden zoo in het geheel niet beantwoorden aan de traditioneele voorstelling van Grieksch, maar een geheel Oostersch karakter dragen. In de kunstnijverheid blijkt hun invloed, naast de vele op de vazen voorkomende niet-Attische fabrikanten- en schildersnamen, het beste uit de vele navolgingen van Jonische vormen en Jonische wijzen van versieren, welke men in het Attische vaatwerk van deze periode aantreft. Zoo is bijv. de vorm der schaal No. 384, fig. 15, met den eigenaardigen voet even Jonisch, als de wijze, waarop tusschen twee paar oogen aan de buitenzijde
| |
[pagina 92]
| |
no. 389. fig. 16. attische dekselpot, terracotta. ± 500 v.chr.
allerlei wijzen aan dit bezwaar tegemoet te komen, bijv. door witte of roode opschilderingen op het zwart te zetten. Hierbij deed zich de groote technische moeilijkheid voor om de opgezette kleur goed te doen vasthouden aan de zwarte verf. Buitendien werden de vazen min of meer bont, hetgeen in strijd was met de nieuwe kunstrichting, welke in dezen tijd geleidelijk begon baan te breken en naar groote soberheid en eenvoud streefde. Na vele proefnemingen ging men er toe over de voorstelling niet te kleuren en het fond zwart te schilderen. Men kon bij dit systeem de details door middel van fijne lijnen zoo natuurlijk mogelijk behandelen en bereikte tevens, dat het grootste deel van de vaas met een laag ondoordringbare verf werd bedekt, waardoor het bezwaar van de poreusheid der aarde voor een groot deel werd opgeheven. Men moet het belang van dezen laatsten factor niet onderschatten. Bij de groote artistieke waarde, die de Grieksche ceramiek voor ons heeft, vergeet men allicht, dat zij in de allereerste plaats een praktisch doel had en hare schoonheid slechts een bijkomende omstandigheid was, een gevolg van de artistieke begaafdheid van het Attische volk. Natuurlijk hebben de mooie vormen en versiering wel degelijk medegewerkt om aan het Attische aardewerk den voorrang boven het andere Grieksche te verschaffen. Dat tegen het begin der Vde eeuw de Attische vaasfabrikanten alle concurrentie hebben overwonnen, heeft echter nog meerdere oorzaken. De voornaamste hiervan was de betere kwaliteit van de in de vazen verzonden producten, de olie en den wijn, terwijl ook de opkomst der Attische zeemacht niet mag worden vergeten. Ondanks de bovengenoemde voordeelen heeft de nieuwe wijze van versieren slechts langzaam veld kunnen winnen (van ± 520 v.Chr. af); de verbruikers waren nu eenmaal aan het oude systeem gewend. Vandaar dat zoo vele zwartfigurige vazen
no. 398. fig. 17. schaalversiering, terracotta, attisch. ± 500 v.chr.
| |
[pagina 93]
| |
uit een tijd stammen, toen de nieuwe stijl reeds lang tot rijpheid was gekomen. Zoo zullen de meeste der zwartfigurige vazen in deze verzameling niet veel ouder dan 500 v.Chr. zijn. Dit is ook het geval met de mooie dekselpot No. 389, fig. 16, die wegens zijne mooie proporties en fijne afwerking hier een plaatsje mag vinden. Het stuk diende om er parfum in te verbranden, vandaar dat het deksel zoo accuraat in den bovenrand der vaas past. Dat het een typisch toiletartikel was, leert de elegant gevormde knop en de fijne randversiering, welke bij alle zorgvuldigheid toch niet droog en suf is geschilderd, zooals zoo dikwijls met de moderne nabootsingen van zulke randen het geval is.
no. 418. fig. 19. kan, terracotta, attisch. ± 480 v.chr.
De zooeven genoemde kunststrooming, welke op soberheid en grootschheid gericht was, ontstond als reactie op de sierlijke Jonisch-Oostersche richting, waarvan op blz. 29 sprake was. Zij hing samen met het geleidelijke binnendringen van Dorische invloeden in Athene, een gevolg van het door de Perzische oorlogen aangewakkerde gevoel van solidariteit aller Grieksche staten. Zoo heeft in de Attische kleeding bijv. een algeheele ommekeer plaats, de elegante, fijngeplooide en rijkversierde Oostersche gewaden worden verdrongen door de eenvoudige Dorische dracht (peplos), die de vormen van het lichaam goed, doch niet overdreven, doet uitkomen en door zijne breede, vertikale plooien aan de gestalte een monumentaal voorkomen geeft. Dit zelfde streven naar monumentaliteit uit zich in de kunst door grootere strengheid en strakheid van lijn en door grootere soberheid van kleur. Tot onderwerp dient bijna uitsluitend de mensch, vooral de krachtige jonge man, nu eens in voorstellingen uit de goden- en sagenwereld, dan weer sportbeoefenend of feestvierend. De voorstellingen worden dramatisch, in tegenstelling met die op de zwartfigurige vazen, welke meer een verhalend, episch karakter hebben. Geometrische of florale vulornamenten komen niet voor, alleen wordt tot afsluiting een streng gestyleerde bladrand of maeander gebruikt. De verandering, welke echter de meest vér reikende gevolgen zou hebben, is de algeheele ommekeer in de wijze van teekenen, welke in dezen tijd plaats vindt. Wij moeten dit proces uit het veranderde karakter der vazenbeschilderingen in deze periode afleiden, daar de toonaangevende werken der groote
no. 399. fig. 18. schaalversiering, terracotta, attisch. ± 500 v.chr.
| |
[pagina 94]
| |
schilderkunst zonder uitzondering te niet zijn gegaan en de sculptuur, waarvan een grooter deel - ofschoon ook niet het belangrijkste - is bewaard gebleven, bij deze omwenteling niet de leiding had. Door haar groot aantal kunnen de vazen ons de verschillende stadiën van deze ontwikkeling duidelijk illustreeren. Men moet evenwel steeds in het oog houden, dat de vazenschilders natuurlijk niet de drijvende kracht bij deze beweging waren, maar op meer of minder vrije wijze de werken der groote kunst trachtten na te volgen Evenals de Oostersche volken voor en na hen, hadden de Grieken tot nu toe het menschelijk lichaam niet afgebeeld, zooals het den beschouwer toeschijnt, maar volgens vaste regels. In de schilderkunst moest het hoofd altijd en profil worden weergegeven, met het oog en face (het Medusahoofd is een uitzondering, die met mythologische voorstellingen samenhangt). De borstkas werd en face geteekend, terwijl de heupen in ongeveer ¾ profil, de beenen en de voeten en profil werden weergegeven.
no. 414. fig. 20. lekythos, terracotta, attisch. ± 465 v.chr.
In de beeldhouwkunst moest men elk beeld door een van de kruin van het hoofd, langs neusbeen, hals en ruggewervels naar omlaag reikend vlak in twee symmetrische helften kunnen verdeelen. Buitendien moest de horizontale as, welke men zich door de schouders kan denken, in hetzelfde vlak liggen, als die welke door de heupen gaat, d.w.z. de romp mocht geen draaiïng maken. Al deze regels hangen met de voorstelling samen, dat het in strijd was met de waardigheid van den mensch om eenig deel van het lichaam anders weer te geven, dan in den vorm, dien het in de gedachte, in de herinnering had. Het oog bijv. denkt men zich onwillekeurig als een langgestrekt ovaal, vandaar dat het altijd als zoodanig, dus en face, moest worden geteekend. Om dezelfde redenen was het onder geen omstandigheid geoorloofd een arm of been weg te laten, wanneer het in de natuur door de | |
[pagina 95]
| |
no. inv. 878. fig. 21. beker, terracotta, attisch. ± 470 v.chr.
een of andere houding of beweging niet zichtbaar zou zijn geweest. Natuurlijk had de nieuwe richting, die zoo lijnrecht in strijd was met eeuwenoude opvattingen, een langen en harden strijd te voeren, vóór zij kon doordringen. Vandaar dat in de - altijd eenigszins achterlijke - kunstnijverheid gedurende langen tijd naast verschillende nieuwigheden, allerlei oude stijlelementen voorkomen. Als voorbeeld van het vroege roodfigurige Attische vaatwerk (± 500 v.Chr.) worden eenige schalen (fig. 17, No. 398, fig. 18, No. 399) afgebeeld. Het interessantst is die met den vluchtenden krijgsman, zoowel wat den krachtigen, mooi geproportioneerden vorm, als de knap en zorgvuldig uitgevoerde teekening betreft. Ook de kwaliteit der zwarte verf is voortreffelijk, terwijl in de letters naast de figuur misschien de slecht afgekorte naam van een fabrikant schuilt. Evenals de teekenaar van deze vaas houdt die van No. 399 zich aan bovengenoemde regels. Hij gaf echter blijk van veel minder artistiek talent dan de eerste, hoewel hij aan zijn werk wel zorg be teed heeft. De stijl is verwant met vazen uit het atelier van Epiktétos, een der produktiefste fabrikanten dezer periode, voor wiens werk dergelijke magere, zich hoekig bewegende jongelingsfiguren zeer karakteristiek zijn. De groote moeilijkheid van zulke toeschrijvingen in de Grieksche ceramiek bestaat daarin, dat slechts een zeer klein aantal vazen gesigneerd is, en dat die namen grootendeels fabrikanten en zelden schilders aanduiden. Dit is niet zoo verwonderlijk, wanneer men bedenkt, dat de schilders bij de pottenbakkers in dienst waren; schilderen werd over het algemeen slechter betaald dan ander artistiek werk. De oorzaak hiervan is, dat de Grieken over het geheel meer waarde hechtten aan een welgeslaagden vorm en goed gevonden verhoudingen, dan aan de versiering op zich zelf. Er bestaat bijv. een soort van bijzonder fijn afgewerkte schalen, welke als eenig ornament den mooi geschreven naam van den maker, dus den fabrikant dragen. Hieruit volgt niet alleen dat de Grieken evenals de Japanners of de Egyptenaren hun schrift als ornament gebruikten - dit blijkt ten duidelijkste uit de eigenaardige wijze, waarop het opschrift is aangebracht - maar ook, dat bepaalde verhoudingen en welvingen van voet of bekken voor den een of anderen fabrikant karakteristiek moeten zijn geweest. Men kan echter niet voorzichtig genoeg zijn bij het ‘vinden’ van zulk een verhoudings-systeem en vooral niet zulke systemen aan bepaalde fabrikanten toeschrijven. Daartoe kennen wij te weinig fabrikanten-individualiteiten. Buitendien leeren wij steeds meer, hoeveel de Grieken van elkander overnamen, zonder dat men dat, zooals heden ten dage, als een gebrek aan individualiteit opvatte. Verder is men nooit zeker, of zulk een systeem niet toevallig is en dus bij het maken der vaas van geen belang is geweest. In enkele gevallen slechts kan men zeker zijn, dat zulke verhoudingen wel op een systeem berusten. Zoo is bij de kan No. 418, fig. 19, een Attisch werk uit het begin der
no. 155. fig. 22. bronzen emmer, etrurisch (?)
| |
[pagina 96]
| |
Vde eeuw ongeveer, de grootste breedte gelijk aan de diepte, hetgeen juist de helft bedraagt van de hoogte der vaas met uitzondering van het oor. Het stuk is dus als het ware uit twee op elkaar geplaatste kuben opgebouwd.
no. 583. fig. 23. bronzen oor eener vaas, detail, italiaansch (?) midden vde eeuw v.chr.
De eerste voortbrengselen der nieuwe richting hebben iets stroefs en gedwongens, zooals met veel baanbrekend werk op artistiek gebied het geval is; uit vrees van op nieuw in de conventies te vervallen, die men wilde overwinnen, verviel men weleens in het andere uiterste en beeldde de figuren in te heftige - dus onnatuurlijke - beweging af. De kunstenaar, die er in slaagde aan deze richting het gedwongene te ontnemen, zonder de verkregen monumentaliteit en vrijheid op te offeren, was de schilder Polygnotus uit Thasus. Men rekent hem tot de Attische school, daar hij het grootste deel van zijn leven in Athene heeft doorgebracht. Daar noch van zijn werk, noch van dat zijner leerlingen iets is overgebleven, moeten wij trachten met behulp van de oude litteratuur in reliefs en vazen sporen er van terug te vinden. Men roemde de pakkende gelaatsuitdrukking en de grootschheid van beweging zijner gestalten, zijne soberheid van kleur. Nieuw was de wijze, waarop hij drie of vier personen tot nauw verbonden groepen vereenigde en door eene opstelling in heuvelachtig terrein diepte aan het schilderij gaf. Hier doet hij zich als de voorlooper van Phidias kennen. In zijn werk - dit kunnen wij uit de copieën en ‘uittreksels’ van zijne fresco's opmaken - vloeiden de Dorische en Attisch-Jonische richting tot een grootsch geheel samen. Eigenaardig is het, zich hierbij voor den geest te halen, dat hij tot den intiemen vriendenkring van Cimon behoorde, die zich tot levensdoel had gesteld het verzoenen van Sparta en Athene.
no. 584. fig. 24. oor eener hydria, brons, chalcidisch. einde vde eeuw v.chr.
Voor deze Spartanen-vriendschap, welke omstreeks 470/465 v.Chr. in Athene in de mode was, legt ook een vaas dezer verzameling (fig. 20, No. 414) interessante getuigenis af. Het opschrift prijst de schoonheid van een zekeren Lichas, zoon van Samios. Vermoedelijk was hij de kleinzoon van den Spartaan Archias, die bij het beleg van Samos in 525 v.Chr. sneuvelde, daar diens zoon ter herinnering aan den heldendood zijns vaders de eerenaam Samios was verleend. Al staat deze identificatie niet geheel | |
[pagina 97]
| |
vast, zeker is, dat de naam Lichas echt Spartaansch en on-Atheensch is. Daar zulke opdrachten met een zeer enkele uitzondering alleen geschiedden aan jongelingen, die tot de toonaangevende kringen behoorden, en zulke eerenamen veelal aan zoons werden verleend, die na den dood huns vaders werden geboren, komt men voor het ontstaan dezer vaas op ongeveer het jaar 470 v.Chr., dus den tijd toen Cimon aan de regeering was. Na diens val wordt de aanwezigheid van een jongen Spartaan in dezen kring zeer onwaarschijnlijk. Met deze dateering is de stijl, zoowel van deze vaas als van de andere, die den naam Lichas dragen, geheel in overeenstemming. De teekening is zeer zorgvuldig, maar getuigt niet van groote artistieke gaven. Uit denzelfden tijd ongeveer stamt de mooie beker fig. 21 inv. No. 878, een stuk, dat mij onlangs door een Haagsche kunstautoriteit is vereerd. Aan de achterzijde is een centaur afgebeeld, die met een grooten steen gewapend op Herakles afspringt. De gespannen, afwachtende houding van dezen is prachtig weergegeven, zeer individueel is zijn profiel met het wijd geopende oog. Een dergelijke vaas met een enkel figuurtje in een analoge houding is onlangs in Boeotië gevonden en wordt op goede gronden aan het atelier van Brygos toegeschreven. Ook deze voorstelling heeft groote analogie met het werk van dezen meester, die zijn vazen dikwijls met dergelijke levendige, geestig opgevatte figuurtjes heeft doen versieren.
no. 555. fig. 25. leeuwenkop, brons, italiaansch (?)
Als voorbeeld van bronzen vaatwerk uit de Vde eeuw worden twee ooren (No. 583/4 fig. 23/4) en een emmer (No. 155, fig. 22) afgebeeld. Laatstgenoemde bestaat uit aaneengeklonken platen, hetgeen, evenals de strakke vorm, op vrij vroegen tijd wijst. Aan eene zijde is er een gat ingeslagen. Op deze wijze maakte men het vaatwerk ongeschikt voor het gebruik der levenden en daarmede geschikt voor dat der dooden. Ook de geometrische dekselpot No. 313, fig. 3 is van zulk een gat voorzien. Veelal achtte men zulk een beschadiging niet-voldoende en wierp de vaas aan stukken. Vervaardigd is het stuk vermoedelijk in Etrurië. Uit het begin der Vde eeuw zal de bronzen leeuwenkop fig. 25, No. 555, stammen, die in Sicilië gevonden is, maar met Etrurisch werk veel overeenkomst vertoont. Dergelijke maskers werden midden op kleine schilden bevestigd, die men in het graf ophing. De beide vaasooren zijn daarentegen producten der beroemde Chalcidische metaal-industrie, waarvan boven naar aanleiding van het Korinthische vaatwerk sprake was. Weliswaar verraadt de minder fijne afwerking van No. 583, fig. 23, de hand van een Italiaanschen maker, maar het model, dat hem tot voorbeeld heeft gediend, is stellig in
no. inv. 889. fig 26. kora, terracotta, boetisch. ± 450 v.c.
| |
[pagina 98]
| |
Chalcis (op het eiland Euboea) gemaakt. Dit stuk, dat met een ‘sirene’ - volgens de nieuwe verklaring een ziel - is versierd, behoorde bij een groote kan - hydria - waarvan men de vorm zich eenigszins kan voorstellen, wanneer men zich de korte hals van fig. 22 verlengd denkt, de geheele vaas meer uitgebogen en op een korten voet rustend. Het breede deel van het oor was op den schouder, het andere einde tegen den hals aan gesoldeerd. Men ziet, hoe de fantastische vorm van het fabeldier het voor zulk een tektonische bestemming voortreffelijkgeschikt maakte. Het stuk zal misschien een veertigtal jaren ouder zijn dan No. 584, waarvan de stijl op de tweede helft der Vde eeuw wijst. Natuurlijk zijn zulke tijdsbepalingen niet nauwkeurig op te vatten, daar dezelfde voorbeelden lang in gebruik bleven. Het laatste stuk stamt van een kleinere vaas met nauwen hals en dikken buik, het boveneinde van het oor zat boven op de tuit, het ondereinde was tegen den romp der vaas aan gesoldeerd. Bovenaan is een leeuwenkop aangebracht, waarvan de manen zich op de bocht van het oor voortzetten, terwijl daarop een kronkelende slang is gelegd, waarvan de staart tot aan het ondereinde van het oor reikt. De breede plaat onderaan is versierd met een zittende sphinx in hoog relief, gedeeltelijk rondom gemodelleerd, die de klauwen op hoofd en arm van een menschelijk lichaam heeft gezet. Het stuk is zonder twijfel een echt Grieksch fabrikaat; zoowel de compositie, als de fijne, zorgvuldige afwerking en ciseleering verdient allen lof. De gewoonte, om op het oor eener vaas een slang aan te brengen, is zeer oud, reeds bij ‘geometrische’ vazen komt zij voor. Oorspronkelijk werd daarmede de doode bedoeld, die in slangengedaante van de hem toegedachte spijs of drank gebruikte. Bij beide ooren bestaat er dus een nauw verband tusschen de beteekenis der versiering en het doel, waartoe de vazen, tot welke zij behoorden, waren bestemd.
no. 133. fig. 27. spiegel, brons, korinthisch. ± 450 v.chr.
| |
[pagina 99]
| |
Eenige voorstelling van Grieksche terracotta's uit het midden der Vde eeuw v.Chr. kunne fig. 26 geven. No. Inv. 889 stelt de uit den grond rijzende godin der aarde - gewoonlijk Kora (het meisje) genaamd - voor, een beeld der herlevende vegetatie in het voorjaar. Het is een flauwe afdruk, de kop Inv. No. 799 geheel links op fig. 35 behoorde tot een beter exemplaar van een analoog type. Waar dezelfde godin bedoeld is als in fig. 14, No. 198 en 199, kan een vergelijking beter dan een lange omschrijving leeren, welk eene algeheele ommekeer in de Grieksche opvattingen, gedurende de halve eeuw, die beide typen scheidt, had plaats gehad. Afgezien nog van de geheel verschillende kleeding - hier de fijne, nauwsluitende, als het ware tegen de figuren aanplakkende Oostersche, daar de grove, in breede plooien vallende Dorische, welke aan de figuur het monumentale van een zuil geeft -, gaat er van de jongere figuur een geheel andere geest uit dan van de oudere. Het is alsof in de oudere stukken alleen een abstract, levenloos type, in de jongere een wezen is weergegeven, dat zich zou kunnen bewegen. Dergelijke gedachten wekt de in Korinthe vervaardigde spiegeldragende figuur op, fig. 27 No. 133, welke daarbij een veel hoogere artistieke waarde bezit. Bij alle architektonische gebondenheid, welke aan dergelijke dragende beelden toekomt, is de houding der Aphrodite in het geheel niet stijf te noemen, terwijl bij alle soberheid van uitvoering de uiterste zorg aan de afwerking is besteed: men bestudeere de fijne smalle handen, die zoo elegant bloem en kleed vasthouden, het sierlijk gegolfde, fijngeciseleerde haar en vooral ook het gelaat. Hierin komt de veranderde geest des tijds wellicht het duidelijkst uit. In de plaats van den starren glimlach is een strenge ernst getreden, die men bij de godin der liefde niet zou verwachten. Men treft deze gelaatsuitdrukking echter bij alle kunstwerken dezer periode aan. Zoo vindt men haar bijv. ook bij de pop fig. 28, No. 207, die met een belletje, No. 168, in een kindergraf in Messenië schijnt gevonden te zijn, maar van Attisch maaksel is. De afwerking is fijn, doch komt door de vastgegroeide laag aarde niet voldoende uit. In de behandeling der magere lichaamsvormen met den langen hals is de archaïsche stijl nog niet geheel overwonnen.
no. 207. fig. 28. speelpop, terracotta, attisch. midden vde eeuw v.chr.
Ter illustratie van deze ontwikkeling van de gedwongen vriendelijkheid tot den strengen ernst beelden wij eenige maskers af, die betrekking hebben tot de godin der aarde, die in het volksgeloof veelal ineensmolt met de godin der vruchtbaarheid en der liefde. Het oudste, fig. 29, No. 216, dat uit het begin der Vde eeuw zal stammen, en door de drooge, scherpe uitvoering en magere vormen aan Peloponnesisch werk in brons herinnert, is nog geheel volgens de traditie. Wat vrijer is fig. 30, No. 217, dat met zijne volle, ronde vormen recht tegenover
no. 216. fig. 29. godinnemasker, terracotta. boeotisch. begin vde eeuw v.chr.
| |
[pagina 100]
| |
no. 217. fig. 30. godinnemasker, terracotta. begin vde eeuw v.chr.
het vorige stuk staat en wellicht van Jonischen oorsprong is. Op maskers, die stilistisch op ongeveer dezelfde hoogte staan als de spiegel dragende figuur No. 133, volgen er dan als fig. 31, inv. No. 846, dat den stempel draagt van de school van Phidias. Duidelijk komt dat in de breed behandelde gelaatstrekken en de zware, golvende haren uit. Naast deze vrouwelijke maskers komen er ook mannelijke voor, hoewel in veel kleiner aantal. Zij geven vruchtbaarheid verleenende goden of halfgoden weer, die men in holen vereerde en van welke de z.g.n. Dionysos de bekendste was. Kenschetsend is de edele, welwillende gelaatsuitdrukking, welke bij scherpere exemplaren dan het hier afgebeelde No. 219, fig. 32, natuurlijk beter uitkomt. Al deze maskers waren ingericht om te worden opgehangen, hetgeen zoowel in tempels als in graven geschiedde. Van tijd tot tijd moesten de gebouwen worden geleegd, om voor nieuwe wijgeschenken plaats te maken; de voorwerpen werden dan gewoonlijk systematisch gebroken en in massa begraven, om hernieuwd gebruik te beletten.
no. inv. 846. fig. 31. godinnemasker, terracotta. vde eeuw v.chr.
Na het midden der Vde eeuw v.Chr. geraakt het Grieksche kunsthandwerk meer en meer onder den invloed der Attische school welke door Phidias wordt beheerscht. Weinig namen worden zoo algemeen in de kunstgeschiedenis gebruikt als de zijne, en toch is er zoo weinig positiefs van hem bekend. Niet alleen tasten wij wat zijn geboorte- en sterfjaar en zijn leven betreft, geheel in het duisterGa naar eind*), maar wij kunnen geen enkel stuk van zijn hand met zekerheid aanwijzen. De copieën naar zijn werk munten over het geheel niet door groote kunstwaarde uit, of het is zooals bij de zoog. Athena Lemnia twijfelachtig, of het wel copieën naar een werk van hem zijn. Zoo blijft als de voornaamste bron onzer kennis het Parthenon, al is het niet uit te maken, hoever zijne medewerking aan de sculpturen ging. Het eenige wat er met zekerheid te zeggen valt, is dat wij daarin werk uit zijn school voor ons hebben. Wij kunnen daaruit dus ten minste eenige gevolgtrekkingen met betrekking tot het karakter van zijn stijl maken. Hij schijnt veel te hebben voortgebouwd op het werk van Polygnotus, vandaar dat ook in deze sculptuur zulk een grootschheid, zulk een streven naar leven onder den schijn van uiterlijke rust te bespeuren is. Men krijgt den indruk, alsof de verbazende kracht en het sterke innerlijke leven, waarvan de | |
[pagina 101]
| |
lichaamsbouw getuigt, door een nog krachtiger geest beheerscht wordt. De vormen zijn natuurgetrouw, echter zonder groote uitvoerigheid of paradeeren met anatomische kennis weergegeven, terwijl de kleeding uitsluitend dienen moet om de hoofdlijnen der figuren beter te doen uitkomen, maar niet om een mooie draperiestudie te leveren.
no. 219. fig. 32. dionysosmasker, terracotta, boeotisch. vde eeuw v.chr.
Eenige voorwerpen der ‘kleine kunst’, welke onder den invloed dezer school staan, worden hier afgebeeld. De bronzen Athenafiguur, fig. 33, No. 112, die door oxydatie helaas nogal heeft geleden, is afgeleid van de Athena Parthenos van Phidias, maar volgt haar voorbeeld slechts van verre. Zij is streng gecomponeerd, geheel als relief. De draperie met de breede opgaande plooien en de kleine vouwen boven den voet is even karakteristiek voor dezen stijl, als de wijze, waarop het hoofd naar het attribuut - de uil - is gebogen. Ook de achterzijde verraadt in hare breede behandeling de hand van een meester uit deze periode. Het marmeren kopje, met de zachte, ernstige uitdrukking No. 90, fig. 34, wijst stilistisch op het einde der Vde eeuw, de ietwat koude uitvoering doet het als eene Romeinsche copie kennen. In de silhouette is nog iets van de bekoorlijkheid bewaard, die aan het origineel eigen geweest moet zijn. Ook de breed opgevatte terracotta kopjes fig. 35, staan onder den invloed van den grooten Athener. Zij zijn evenals het masker fig. 31 van een tempel-schoonmaak afkomstig. Het uit ongeveer denzelfden tijd afstammende terracotta torso uit Cyprus, fig. 36 No. 560, is wel daar gemaakt, maar met behulp van een, waarschijnlijk van uit Athene, geïmporteerden vorm. Hieruit verklaart het zich, dat de afwerking van zooveel minder artistieke begaafdheid blijk geeft, dan de conceptie. Bedoeld is wederom eene vegetatiegodin, waarvan de naam met de plaats van vereering wisselde en die ons het best als Demeter of Kora bekend is.
no. 112. fig. 33. athena, brons, attisch (?).
Ook in den stijl der vazenbeschilderingen is de invloed van Phidias te bespeuren, getuige bijv. het detail met den biddenden jongeling fig. 37 No. 455 voor een grafstèle. De ziel van den doode is boven zijn opgeheven hand als kleine, gevleugelde menschelijke gedaante aangegeven, terwijl deze aan de andere zijde der stèle een tweede maal verschijnt en in geheroïseerde gestalte den jongeling de rechterhand toesteekt. Dergelijke vazen met wit fond werden speciaal voor | |
[pagina 102]
| |
inv. no. 799.
inv. no. 838. inv. no. 845. inv. no. 820. inv. no. 840. fig. 35. terracottakopjes onder attischen invloed. vde eeuw v.chr. sepulchrale doeleinden vooral in Athene en Eretria gemaakt. Door de technische voordeelen, die het witte fond bood, kon de schilder in zijn teekening vrijer zijn dan op andere vazen. Hij kon andere verf dan zwart gebruiken - de mantel van den jongeling is hier bijv. dieprood - en op het witte fond meer picturaal werken. Vandaar dat deze soort van vazen, hoewel de voorstellingen over het algemeen weinig afwisseling bieden, van groot nut zijn, om zich een beeld van de toenmalige wijze van schilderen te vormen. De vrijheid van stijl, die in deze periode nooit in losbandigheid ontaardt, is oorzaak, dat teekeningen als deze groote aantrekkelijkheid bezitten. Dit mag ons evenwel niet doen vergeten, dat de vazenindustrie in het algemeen in deze periode (2de helft Vde eeuw) reeds over haar hoogtepunt heen was. Het duidelijkst komt
no. 90. fig. 34. meisjeskop, marmer, romeinsch, naar attisch werk der 2de helft vde eeuw v.chr.
dit in de proportiën der vaas uit. Zij worden steeds slanker, terwijl de scherpe scheidingen tusschen de verschillende deelen der vaas - tusschen hals en tuit bijv. - welke zulk een groote aantrekkelijkheid der Grieksche ceramiek vormen, geleidelijk verdwijnen, zoodat het geheel iets min of meer gerekts krijgt. Ook neigt men weleens tot slordigheid in de versiering, zoo is bijv. op No. 455 (fig. 37) verzuimd de afsluitende maeander bovenaan te teekenen, een nalatigheid, die bij oudere vazen niet voor zou komen. Ook wordt de kwaliteit der zwarte verf, deze uitstekende waardemeter bij Grieksche vazen, er niet beter op, en van glanzend, gelijkmatig zwart, wordt zij nu en dan bruinachtig. Het best zijn over het algemeen de kleine vaasjes, die bij het toilet dienst moesten doen. Als voorbeeld diene de dekselpot No. 421, fig. 38, welke weliswaar sterk heeft | |
[pagina 103]
| |
no. 560. fig. 36. matronale godin, terracotta, cypriotisch. ± 450 v.chr.
geleden, maar van wege den mooien vorm hier afgebeeld wordt. Ook hier munt de teekening niet door groote zorgvuldigheid uit. Het kleine kannetje, fig. 39, No. 433, diende tot kinderspeelgoed. Het stuk op het tafeltje voor den dikken knaap bewijst dit. Het voorwerp achter hem is een tweewielig wagentje aan langen boom. Het stuk is ook daarom interessant, omdat het doet zien, dat de schilder er niet in slaagde de aan een kind eigen lichaamsvormen goed weer te geven, maar het als een verkleinde volwassene wedergaf, een fout, die men zelfs bij groote meesters uit dezen tijd terugvindt. Het verval der industrie wordt geleidelijk ook in de teekening zelf bemerkbaar. De vroeger algemeen heerschende gewoonte om de voorstelling eerst met een stift in de halfharde vaas te schetsen en daarna met een penseel te omlijnen en bij gedrapeerde figuren het lichaam eerst naakt weer te geven - vgl. bijv. No. 414, fig. 20, en No. 455, fig. 37, - geraakt meer en meer in onbruik. De oorzaken van dezen achteruitgang zijn van velerlei aard en niet alleen aan een verslappen van den ijver der fabrikanten toe te schrijven. Het voorbeeld der groote schilderkunst werkte nadeelig. Toen hare werking nog hoofdzakelijk op de goede en zuiver uitgevoerde silhouette berustte, zooals tot in het midden der Vde eeuw het geval was, konden de vazenschilders, door zich nauw bij haar aan te sluiten, mooie resultaten bereiken. Toen men echter - omstreeks 430 v.Chr. - begon ‘schaduwen’ te schilderen, d.w.z. wat wij noemen met het penseel te modelleeren, werd het voorbeeld der groote kunst noodlottig. De vazenschilders konden door technische moeilijkheden gebonden dezen nieuwen stijl niet navolgen en namen daardoor alleen het verwaarloozen der silhouette over en daarnaast de grootere kleurenrijkdom. Dan deed de noodlottige loop van den Peloponnesischen oorlog veel kwaad aan de Attische industrie, daar zij daardoor haar belangrijk afzetgebied, Italië, verloor. Zooals de Attische vazenindustrie hare vroegere concurrenten had verdrongen, zoo moest zij op haar beurt voor de nu opkomende fabrieken in Zuid-Italië het veld ruimen. De groote meerderheid der in
no. 455. fig. 37. detail eener attische vaas, biddende jongeling. 2de helft vde eeuw.
| |
[pagina 104]
| |
Italië gevonden vazen van de IVde eeuw en later zijn van inheemsch maaksel. Tegen het groote verlies, dat de Attische industrie hierdoor leed, woog de oplevende handel met de landen om de Zwarte Zee niet op. Toch heeft men tot aan het einde der IVde eeuw in Athene roodfigurige vazen gemaakt, waaronder nog veel mooi en interessant werk voorkomt, maar in doorsnede staat dit niet met het oudere op een lijn.
no. 421. fig. 38. vaas met deksel, terracotta, attisch. ± 400 v.chr.
Ondanks den politieken achteruitgang van Athene, neemt gedurende de IVde eeuw haar domineeren in artistiek opzicht toe; de bovengenoemde Italiaansche vazen bijvoorbeeld staan geheel onder den invloed van den nieuwen stijl, die zich in het begin dezer eeuw te Athene begint te ontwikkelen, en waarmede wij ons in een volgend nummer van dit maandschrift (het slot van dit artikel bevattend) nader zullen bezig houden. (Slot volgt).
no. 433. fig. 39. kannetje, kinderspeelgoed, attisch. ± 400 v.chr.
|
|