| |
| |
[pagina t.o. 81]
[p. t.o. 81] | |
‘wilgensloot’. (eigendom van douarière louise van alphen, 's gravenhage).
| |
| |
| |
Willem Maris, 1844-1910,
door dr. Max Eisler.
Met Willem Maris, wien men in den verloopen herfst op het stil bloeiende ‘Eik en Duinen’ een graf heeft gedolven, is weder een groote uit de vorstelijke rij der jongere Hollanders heengegaan. De Marissen sterven betrekkelijk jong. Nog leven van de tochtgenooten, die het meest met hen zijn verwant, Jozef Israëls en Hendrik W. Mesdag, en de tachtig en meer jaren, die zij dragen, drukken niet zoo zwaar, dat hun oog de liefde voor het schoone, hun hand de natuurlijke vastheid zou hebben ingeboet. De stoere kracht der rijpheid leeft in dit geslacht, welks kunstenaarschap inniger ontvangt en geeft, naarmate het ouder wordt. Maar de Marissen sterven jong. Nog was het oog van Jacob, den oudste, blijde gespannen om de melodische ineenvloeiïng der zondoortinte kleuren in zich op te nemen, toen het plotseling brak. Nog waarden de droomen van Willem, den jongste, over de weide, zoekende naar eenzame plaatsen, om daar te rusten, toen zij plotseling verwaasden in het tijdelooze. Hij was als iemand, die een lied speelt voor zich alleen, - onbemerkt neemt de dood hem het snarentuig uit de hand en speelt het lied ten einde.
Want hij was in zijn hart een zanger. Toen men hem in die mooie herfstdagen uit Den Haag door het vruchtbare Westland droeg, klonk zijn lied over de breede polders, daar liggend onder den zwaren zegen der rijpheid, over de smalle slootjes, die de akkers omlijnen; over het kalme, groenig glinsterende water trilde Willems lied en eindigde, waar het zich tot een vijver verbreedt en aan de witte koeien een drinkplaats en schaduw biedt. Want daar vertoefde hij de beste uren van zijn leven. Met een zeldzame, trouwe standvastigheid, die het duidelijkste bewijs van zijn kunstenaarschap was.
Een merkwaardig mensch. Dat hij de wilgen lief had en de koeien, die zich koesteren in de zon, de eenden, die zwemmen in een fonkelenden plas, vindt voldoende verklaring in de liefde voor zijn land en de groote overlevering der Oud-Hollandsche kunst. Minder evenwel, dat hij dat licht in het warme groen in zich opnam als de harmonische klanken, waarvan dichters hun Bukolische liederen vormen. Nog vreemder scheen het, dat hij de eigenlijke, grootsche bekoring van het vochtige weiland vaak ontweek en liever een stuk wei uitzocht, afgesloten door een paar alleenstaande boomen, die een waterplas beschaduwen.
Zoo scheen hij het landschap te interieuriseeren. Waar anderen de ruimte boeide, die zich met de hoogte van den hemel tot oneindigheid paart, daar was hem het begrensde liever, dat intieme bekoorlijkheden bergt en in het kleine het hart van het geheel draagt. Voor hem althans was dat zoo. Zijn geest raakte niet verward in de dansende zonnestralen, die over den vochtigen adem der aarde ons meevoeren naar den oorsprong des lichts; hij kwam veeleer uit hoogere gewesten naar beneden en bleef hangen aan de aardsche dalen, die door zonne-tintelingen, vermooid, een fijn voelend gemoed gelukkig maken. Het komt ons bijna voor, dat deze ongewone geaardheid ten deele te verklaren is uit het Zuid-Duitsche bloed, dat de drie Marissen hebben geërfd.
Want vader Maresg was van Oostenrijksche afkomst, een eenvoudig letterzetter, die met een weekloon van twaalf gulden zijn gezin op fatsoenlijke wijze onderhield. Een braaf werkman, trouw aan de goede traditie, dat elk ambacht den man waardig is, wanneer het op een eerlijken en degelijken grondslag berust. Die gezindheid
| |
| |
zonnige dag. (in particulier bezit, 's gravenhage),
droeg hij over op zijne zonen, en gaf hun die mede op den weg, dien Jacob en Matthijs, en eindelijk ook Willem, uit de werkplaats van hun vader insloegen naar de vrijere werkplaats van hun liefde, van de schilderkunst. Oorsprong en einde van dien weg liggen dichter bij elkander, dan men zou meenen, want eigenlijk was het bij de zoons eerst slechts een verandering van ambacht, zooals ook hun vader meende. Ten minste is Willem in zijne leerjaren alles gelegen aan een flinke en nauwgezette geoefendheid van de hand. Hij was begonnen te teekenen op zijn twaalfde jaar en daarbij bleef het, wel tot aan zijn twintigste. Hij had zich tot de natuur gewend, die zijn leermeester werd.
Het Stedelijk Museum te 's Gravenhage bezit uit dezen eersten tijd (onder No. 243) een uiterst belangrijk stuk, dat eenige koeien onder een door boomen beschaduwden boschrand voorstelt, en in de Laan van Meerdervoort, bij Mesdag, ziet men uit diezelfde dagen ‘De Kalfjes’ (No. 201), een zwart en een wit kalf voor een hek, aan beide kanten door houtgewas en berkenstammen begrensd. De verdiensten zoowel als de fouten van den jongen schilder laten zich daaraan kennen.
Wil men oprecht zijn, dan moet men zeggen, dat die stukken den toekomstigen schilder nog bijna niet doen vermoeden, ofschoon reeds menig criticus daarop de zoo gemakkelijke ‘prophetia ex eventu’ heeft toegepast. Een belangrijk kunnen wordt door niemand ontkend, de teekening is nauwkeurig en knap, al heeft ze ook niets persoonlijks. Toch laat het zich wel begrijpen, dat Mauve reeds toen voor het teekentalent van den halfvolwassen wandelaar op de weiden van Oosterbeek groot respect had. Ook is dit al mooi genoeg, wanneer men bedenkt, dat voor Willem een soliede teekening de grondslag van het schilderen gebleven is. Er bestaat uit de dagen van zijn meesterschap een vrij groot aantal détail-studies van het dierenlichaam, waarvan de minutieuse uitvoering, wat teekening en kleur betreft, direct aan Wilhelm Leibl herinneren. Maar juist uit die overdreven zorg voor eene juiste, onaantastbare voorstelling kwamen toentertijd de hoofdfouten van zijn schilder-
| |
| |
grijze dag. (eigendom van mr. a.l.c. kleijn, 's gravenhage).
werk voort. Het perspectief is slechts juist volgens de wetten van het teekenonderwijs, maar het is noch schoon noch waar. Het is niet met het oog gezien, het is berekend. Maar het houdt geen rekening met belichting en atmosfeer, en bereikt daardoor een diepte, die ook bij de helderste en droogste lucht niet waar te nemen is.
Reeds daaruit volgt, dat Willem toen nog geen oog had voor de zon, noch voor den vochtigen nevel boven het veld, en dat onder zulke omstandigheden de kleur van zijne schilderijen erg moest lijden; zij is dan ook noch mooi, noch warm, noch harmonisch. Het bruin en het wit en het zwart van zijne koeien is vaal, zonder glans, zonder schittering. Al bevredigt van nabij gezien wellicht de kwaliteit der teekening, op de tweede distantie hangen de krachtiger kleuren als doode vlekken uit de schilderij. De streek is kinderachtig, glad en zonder karakter, het naast elkaar zetten der kleuren is hoogst onzeker en zonder schildersmaak.
Veel leerrijker echter is de derde distantie, waarop wij ons gewend hebben de totale werking van een schilderij waar te nemen, zijn toon te beoordeelen en als het ware zijn geur in te ademen. Grijs en zwaar als lood staat het dan voor ons, zijne deelen springen opdringerig naar voren en niets stemt tot harmonie; het is slechts een onverkwikkelijke dissonant, geen forschheid, geen gratie; en van één grooten, op het geheel gerichten blik, van één groot het geheel omvattend gevoel, nog geen spoor.
De twintig-jarige Willem, hoe paradoxaal het juist op dien leeftijd ook moge schijnen, had nog geen droomen, en hoe warm zijne liefde voor de natuur van zijn land toen ook reeds mocht zijn, zij bezielde hem niet tot liederen; of wel: hij vermocht het nog niet, wat zijn oog stil beleefde, naar hartewensch vorm te geven, daarin het vurige gevoel van zijn jeugd te leggen; hij was nog - om mij van een geestig woord van Eugène Fromentin te bedienen - ‘een genie zonder veel talent’. Wel ging hij nauwgezet de groote school der natuur in en uit, en lette nauw-
| |
| |
eendenkolonie. (eigendom van sir john. h. day, londen).
keurig op haar deelen, maar vooreerst ook maar alleen op haar deelen, nog niet op het geheel. Hij ging toen dicht bij elk voorwerp staan, liep er als het ware om heen, bekeek het van voren en van achteren, en teekende het zoo. Hij had toen slechts eenig begrip van de vormen en wist nog niets van de groote onderschikking der dingen, die de natuur door licht en lucht te weeg brengt. Hij bezat nog niet den moed distantie te nemen.
Het schijnt mij van meer belang hierop den nadruk te leggen, dan zijn later meesterschap grondig te beschrijven, een meesterschap, dat voor zich zelf spreekt, want daaruit komt aan den dag de lange en eigen weg, dien de zoon van den werkman Maresg moest afleggen, eer hij Willem Maris werd. In het Gemeente Museum van den Haag behoeft men slechts in de zaal der modernen van het eene einde naar het andere te gaan, van die schilderij uit zijn jeugd naar het meesterwerk, dat nummer 501 draagt - en met twintig passen heeft men den grootschen kunstenaarsloopbaan van Willem doorloopen. Daar staan eenige koeien in een rietbegroeiden plas. De schilderij draagt dezelfde kenteekenen van volmaaktheid als de twee prachtige, onbekende stukken in het bezit van den Heer L.J. Krüger, waarvan men bij dit artikel de reproductie ziet. Neemt men misschien nog hierbij de fijne aquarel ‘Landschap met Vee’ (Mesdag No. 204), waarop, onder een licht bewolkten hemel, een wei met eenige boomen en grazende koeien, dan heeft men de voortreffelijkste kwaliteiten van den kunstenaar, wat persoonlijkheid, stof en techniek betreft, bijeen. Hoogstens moet men er nog aan herinneren, dat Willem eenden in een plas bijna met gelijke voorliefde behandelt als het grazende vee.
Men mag aan deze ‘onderwerpen’ bij Willem Maris geen te groot gewicht hechten. Ik
| |
| |
witte koe. (eigendom van den kunsthandel l.j. krüger, 's gravenhage).
herinner mij een gesprek met Jozef Israëls, die mij eens van een uitstapje naar Innsbrück in Tyrol vertelde. Hij was daar in het museum gegaan en stond na een lange, weinig amusante rondwandeling, plotseling verbaasd en gelukkig voor een Terborch, het portret van een hollandschen burgemeester. Met nerveuse handen en stralende oogen schilderde hij mij de aangrijpende schoonheid van dit eenvoudig, nietig, nuchter sujet in grijze tonen. Het is niet zoo ‘mooi’ als de frissche, roodwangige, net gekleede Tyrolers van den beroemden Franz von Defregger, maar het is er en dat is alles. Dat is het beste, wat men van de dingen op een schilderij zeggen kan. De realiteit mag voor menschen in een interieur zeker haar recht hebben en Israëls herhaalt in zijn geschrift over Rembrandt zijn lof, waar het geldt de mannen van de ‘Staalmeesters’ en den ‘Nachtwacht’. Voor dingen en wezens onder den blooten hemel, omstroomd door al de betooveringen eener doorlichte lucht, geldt dat recht eigenlijk niet. En zoo is Willem Maris tot zijn en ons geluk van de harde, nuchtere, in vaste omtrekken geteekende realiteit langzamerhand tot eene andere en hoogere geraakt. Hoewel hij zijn schilderijen bijna altijd met koeien en eenden verlevendigde, en hoewel hij deze nooit als bloote stoffeering aanwendde en ze daarom met evenveel liefde en waardeering als het landschap behandelde, absorbeerde het ‘animalische’ nooit zijne belangstelling. De voortreffelijke Ph. Zilcken deed hem daarom bitter onrecht, toen hij hem in 1885 in de ‘Revue Independante’ een ‘dierenschilder’ noemde. De meester zag de dieren slechts als ondergeschikte deelen van een geheel, dat hij grenzenloos liefhad en met
| |
| |
‘melktijd’. (eigendom van den kunsthandel l.j. krüger, 's gravenhage).
dat groote gevoel schilderde. En dit geheel was de natuur van zijn land. Hij zag in de dieren de dragers van schoone, diepe, lichtende, breed neergezette kleuren, die weldadig pasten bij het verzadigd smaragdgroen der kruiden en grassen, de lichtere, wazige tonen van het loof en de talloos geschakeerde van het water. Hij zag ze als brandpunten van het opvallend licht, dat hen modelleerde, dat hun vorm en aan hun kleuren den toon gaf. En hij zag dit alles, omgolfd door een warme, vochtige lucht, die alleen aan de lichamen hun schilderachtige plastiek geeft en de ruimte vormt, als organen der natuur, die niets afzonderlijk laat bestaan, die slechts voor zich bestaat en alles in zich opneemt. Hij stelde met een woord in de plaats van zijn vroegere fouten louter voortreffelijkheden.
Jozef Israëls schildert menschen en legt in hen zijn eigen grootsche opvatting van het leven; Willem Maris schildert de natuur en legt in haar de beteekenis, den zin des levens, zooals hij dien verstaat. En Maris' opvatting is niet minder grootsch en niet minder bezield. Alleen spreekt Israëls van de stille ziel der menschen en Willem van de stille ziel der natuur. Waar de zeestukken van zijn broeder Jacob, b v. de Schelpenvisschers, met hun hoogen hemel uit de lijst van de schilderij groeien en den verdiepten beschouwer in oneindige verten voeren, daar begrenst Willem zijn stuk natuur met vaste hand. Buiten die lijst ligt niets voor hem en niets voor ons. Zoo schept hij die prachtige, innige intimiteit van zijne schilderstukken. In deze bescheidenheid ligt zijn grootheid, die hij met menigen ouden meester gemeen heeft. In deze beperking ligt de betoovering zijner verdieptheid, die ons tot eigen verdieping stemt. In deze beperking ligt de eigenaardige kracht zijner werken en het beste deel van hun werking. Heeft Willem eenmaal op de ruime weide het rustpunt voor zijn oog gevonden, dan ziet hij dit stuk als een schoon, leven ade-
| |
| |
vroeg in 't voorjaar. (in particulier bezit, 's gravenhage).
mend geheel en vult dit kleine stuk met zijn groot gevoel voor het geheel der natuur. Dit is de eenige realiteit, die hij laat gelden, de natuur. Niets is buiten de natuur, alles is in haar. Hij is van een belijder van het kleine en het détail, een belijder van het groote, het geheel, geworden. Dat is de stille ziel van zijn kunst.
En nu wil ik nog spreken van hetgeen ik den rhythmus van Willem Maris zou willen noemen, want hij is - evenals zijn broeder Jacob - op bijzonder sprekende wijze een rhythmicus. Niet dat hij door steeds teerder wordende middelen en hun steeds grooter wordende verinnerlijking een volmaakt beeld van het landschap geeft; niet dát is het fijnste aroom zijner stukken; maar dat hij tracht den zwevenden adem der jaargetijden te vinden en dien weet vast te houden. De dieren, die hij aan zijn werken bijna altijd toevoegt, geven den grondtoon aan, de drachtige koeien en de in hun bewegingen sterk gehinderde eenden. Het doel, waarnaar hij streeft, is bijna altijd de stemming van den zomer met de hem eigene krachtige belichting. En zoo ontstaat een zware, in groote maten voortschrijdende rhythmus - de innerlijke beweging van een vruchtdragend zomerlandschap.
En toch zijn er anomaliën, die bij de ons zoo vertrouwde manier van den schilder in dubbele mate verbazing wekken. Zooals iedere echte kunstenaar bewijst hij juist door die zeldzame uitzonderingen den rijkdom van zijn kunnen en van zijn gevoel, en toont hoe weinig hij met één woord te karakteriseeren, nog veel minder te begrijpen is. Ik zoek naar den voortreffelijksten rhythmicus der nieuwere Franschen - reeds daarom, wijl men sedert langen tijd de slechte gewoonte heeft aangenomen, de Haagsche School als voortkomend uit die van Barbizon te beschouwen, zonder hiervoor grondige redenen aan te voeren. Ook volg ik zoo het opwekkend voorbeeld van Eugène Fromentin, die in een belangrijk hoofdstuk van zijn geestig boek ‘Maîtres d'autrefois’ het moderne Fransche landschap op dat der Oud-Hollandsche meesters trachtte terug te
| |
| |
brengen. En ik vind dezen fijnsten rhythmicus in Camille Corot.
De groote rij schilderstukken van Willem beschouwend, komt de gedachte aan Corot niet bij ons op, hoewel beiden in den goeden zin landschapschilders waren, d.w.z. zij stelden zich niet alleen met eene bloote afbeelding van de werkelijkheid tevreden, maar trachtten, steeds meer uitgesproken, de sfeer te schilderen, die van de dingen uitgaat, en waardoor alleen zij op fijngevoelende menschen zoo ontroerend gewerkt hebben.
Hoewel hij zich naar de Oud-Hollandsche landschapkunst heeft gevormd, maakte Corot zich van haar los op den dag, dat hij - dieper getroffen door den zin van Italië's schoonheid - zich zelf werd en zijn eigen stijl vond. ‘Het is niet mogelijk in minderen graad Hollander te zijn,’ zegt Fromentin van hem. De antieke blijheid van een gezegende natuur ontwaakte opnieuw in zijn schilderstukken.
En hij schijnt mij bovenal een rhythmicus van de lente, van een bijzondere lente, die de lichtvoetige dansen der bloesems en de teedere geuren meebrengt; als van zelf moesten zich in die dansen de zwevende heidensche gestalten voegen, die de niet te definieeren beweging in de lucht medemaken en onafscheidelijk in dien rhythmus opgaan. De rhythmus van Willem daarentegen is die van den zomer, van den bijzonderen zomer op het hollandsche weiland, meer verzadigd, warmer dan die van Corot, moeilijker van beweging en gebonden door rustende dieren - maar hij is er daarom niet minder. En al was dan Fromentin's woord over het ontbrekend rhythmus in de hollandsche landschapschilderkunst werkelijk voor zijn tijd waar, dan heeft Willem Maris dat woord onwaar gemaakt, en juist daardoor bewezen, waarmede hij de groote overlevering der vaderlandsche kunst heeft verrijkt en welken invloed de geschiedenis der schilderkunst in Holland hem op de ontwikkeling van den nieuwen stijl zal toekennen.
Slechts in anomaliën ontmoet hij Corot. En, daar deze zich uitsluitend met de fijnere beweging in het al bezig houdt, alleen in lentestukken.
Ik stond onlangs diep getroffen voor een onbekend boschlandschap van den meester in ongewoon wazigen toon, door een blauwschemerenden nevel als met een rag-fijn weefsel oversluierd en door het wachtende, droomerige leven der eerste lentedagen zacht doortrild; ontegenzeggelijk deed dit aan Corot denken. En iets dergelijks spreekt tot ons, al is het ook duidelijker en harder opgevat en minder licht bewogen, uit een stuk ‘Vroeg in 't Voorjaar’, dat eveneens in Willems oeuvre een heel aparte plaats inneemt.
Maar hier zoowel als elders vertoonen zich, terwijl de fransche en de hollandsche kunstenaar hetzelfde jaargetijde kiezen en dezelfde kunstuiting bedoelen, de opvallendste verschillen in rhythmen. Met den geur der eerste bloemen uit het Zuiden, den bloesemadem der boomen, hun teer halflicht en de even trillende atmosfeer vereenigen zich op de gelukkigste wijze de zwevende mythologiën van Corot die meer hemzelf dan den klassieken toebehooren die niets anders schijnen te zijn dan de bekoorlijke belichaming der elementaire lieftalligheid; een lente-rhythmus van teer-verheugde zinnelijkheid.
In de lentestukken van Willem daarentegen ademt de ontkiemende aarde als bevrijd van den last des winters; licht en lucht zijn rustig gebonden door den zwaren tred der dieren die de lang ontbeerde weiden begroeten en door den grooten ernst der natuur die haar verfrischte, verzamelde krachten geheel richt op voortbrengen. Nergens toont Willem zich zinrijker en dieper gaande als Hollander, dan daar waar hij den Franschman schijnt te naderen en de fijnste, onaantastbare bestanddeelen hunner schilderijen in hun geheel verschillende rhythmen elkander tegenklinken.
Hij heeft nooit als Paulus Potter, aan wien hij minder doet denken dan men gewoonlijk beweert, een koe breed, heel groot en om zoo te zeggen op zich zelf op den voorgrond gezet
| |
| |
en zoo de macht van het dierlijk instinct willen schilderen. Hij heeft ook niet als Rosa Bonheur het breede in de beweging van aanzettende stieren voorgesteld, maar zich meer aan hun rust gehouden. En hij heeft zijn dieren nooit, gelijk Jean François Millet zijn boeren, tegen een breeden hemel geplaatst, om zoo de eenheid van al het natuurlijke majestueus uit te drukken. Zoo iets vermetels was verre van hem. Reeds daarom, omdat hij niet als Potter, R. Bonheur of Millet streefde naar effect door lijnen en vormen, maar alleen naar dat van kleuren, die in een meesterlijken, zilvergrijzen, wazigen toon leven. Hij had geenerlei epische bedoelingen zooals gene, hij was een lyricus.
‘idylle’, willem maris' laatste werk. (eigendom van den kunsthandel l.j. krüger, 's gravenhage).
Men moet tot op de Romeinen terug gaan, wanneer men Willems lyriek wil terugvinden. Met de idyllen van Theocritus heeft hij niets te maken, voor het parfum der Alexandrijnsche salons had zijn gezonde zin niets over. Ook het patriarchale Georgikon van Virgilius is aan zijn lyriek vreemd, naar het mij voorkomt, want deze lyriek was onbewust en dacht nooit als de dichters uit den tijd van Augustus aan het publiek. Ook stond Willem niet tegenover een verfijnden, overprikkelden tijd, tenminste niet in den kring, waarin hij zich bewoog. Maar het eenvoudige en dappere Boerenboek van den ouderen Cato, geboren uit den geest van een vrij landbouwend volk, schijnt mij den ster- | |
| |
ken en stillen toon van Willems lyriek te bezitten. En het is ook daarin met hem verwant, dat het met een onwrikbare, van zelf sprekende liefde voor de schoonheid der Moederaarde vervuld is.
Het laatste stuk van den meester. Licht zal zich bij de beschouwing daarvan - en ook ons ging het zoo, toen wij het kort na zijn dood voor de eerste maal zagen - een gevoel van ontroering over het juist voltrokken menschelijk noodlot in ons oordeel mengen. En wij zullen geneigd zijn den schilder half weemoedige en half glimlachende afscheidsgevoelens toe te schrijven, die zich aan ons opdringen, als we denken aan de bijzondere plaats, die dit stuk in Willems oeuvre inneemt. Maar het werk wint er meer bij, wanneer wij, van bijgevoelens bevrijd, daarin naar kracht en innigheid zoeken. Dan zien we het als een aangrijpende getuigenis van het heerlijk en onverzwakt gebleven talent, om ondanks de sedert lang verkregen gemakkelijke en zekere techniek, niet in oppervlakkige virtuositeit te vervallen; om in spijt van de oude, weinig variabelen stof niet eentonig te worden en ondanks het zoo vaak te hulp geroepen spel van zon en halflicht niets aan innigheid in te boeten. Zeker bezit het, door alle teekenen van rijpheid geadeld, een geheel nieuwe fijne nuance; een diep ingewortelde blijheid, door lichte schaduwen beroerd. Alsof juist de fijnste organen van den kunstenaar, niet aangetast door matheid en ziekte van het lichaam tot op het laatste uur hun taak volmaakt goed mochten vervullen; een schoon symbool van de onverwoestbaarheid der ziel, die het kunstwerk schept.
Men heeft een paar maanden geleden nog pas een tentoonstelling van Maris' levenswerk in Pulchri-Studio kunnen zien. Men zal wel spoedig weer, in dezelfde zalen, een nieuw overzicht van zijn scheppingen kunnen verkrijgen, nu met het bewustzijn een volrijp, afgesloten geheel voor zich te zien. Het zal de droefheid over het verlies van den voortreffelijken kunstenaar nog grooter en dieper maken. Maar het zal ook het oordeel bevestigen, dat reeds nu voorbereid is en steeds algemeener doordringt: dat ook Willem Maris tot een periode der moderne kunst behoort, die nu reeds bijna achter ons ligt en die voor de tegenwoordige ontwikkeling reeds als klassiek verdient te gelden.
aan de rivier, naar een houtskoolteekening.
|
|