Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 21
(1911)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Louis Couperus, Van en over mijzelf en anderen, Amsterdam, L.J. Veen, zonder jaartal.Couperus over zichzelf en anderen.... ja.... maar is het mij misschien vergund, mij die, nu alweer zes jaren, op deze plaats, zoo geregeld als de kalender zelf, ‘over anderen’ heb geschreven, het ook eens een oogenblik ‘van en over mijzelf’ te hebben?... O, ik bid u, vergelijk verder niet! Ik mag u helaas geen bekentenissen doen over galante conversaties met Venus aan den Côte d'Azur; zelfs den ‘Lof der Luiheid’ kan ik u niet zingen - ik mis (ai! nogmaals: helaas!) de ondervinding. Mijn onderwerp is oneindig stroever, het bevat ook geen ‘intimiteiten’ over ‘de IJdelheden des Lichaams en deszelfs Vertuitingen’.... het is alleen maar over mijzelf als nijver en geregeld boekbespreker dat ik een en ander te bekennen heb. De eerste Januari lijkt mij zoo'n uitgezochte dag daarvoor. Wij gaan nu als 't ware weer beginnen, niet waar? ik met lezen en schrijven, gij - laat ik het althans mogen hopen - met lezen alleen. En gij zult wel willen opmerken, deze onze Kunstkroniek heeft eenige uitbreiding ondergaan. Toch zullen er niet zooveel méér nieuwe boeken in besproken kunnen worden dan tot heden. Ook de beeldende kunsten hebben hun rechten in Elsevier's geïllustreerd Maandschrift. En ten slotte.... nooit is het onze ambitie geweest in dit tijdschrift een volledig kritisch overzicht der nieuwe verschijningen te geven. In het afgesloten twaalftal maanden zijn (door collega R.W.P. Jr. en mij) in deze kolommen een goede veertig nieuwe uitgaven aangekondigd. Maar in het licht en ons ter recensie gezonden werden er in datzelfde tijdperk misschien wel vijfmaal zooveel. De heeren uitgevers - meerendeels energieke exploitanten, het dient erkend! - schrijven ons dan ook telkens briefjes (‘schrijven’ is niet geheel correct; het is ons juist een troost dat de meeste dier briefjes gedrukt of gehektografeerd zijn; er zijn blijkbaar vele nalatigen méér!) briefjes, zeg ik, met de vraag waar toch de bespreking hunner, zoo belangrijke, nieuwe uitgaven blijft. Nu is er iets waar ik wel eens op wijzen wou. Op onze dagbladdrukkerijen wordt tegenwoordig veel gewerkt met groote z.g. rotatie-persen, waar men aan de eene zijde een rol ‘papier-sans-fin’ inschuift; deze wordt dan werktuigelijk ontrold, golft in heerlijk rhythmus door de haarfijn werkende machine, en komt er aan den anderen kant uit - in den vorm van gedrukte en opgevouwen couranten - kant en klaar! Het is een pracht van een uitvinding! Maar recensies worden totnogtoe niet op deze wijze vervaardigd. Men heeft er eenvoudig nog geen machines voor gevonden. Misschien helpt een prijsvraag. Maar in elk geval, zoolang er nu eenmaal niet zoo iets bestaat voor het lezen en ‘bespreken’ - d.i. schriftelijk karakteriseeren en taxeeren - van literatuur, zoo lang zal men dat nog moeten gedaan krijgen met den mensch alleen, met handen-, ja zelfs ook eenigermate met hóófdarbeid.... Ik geef het gaarne toe, deze industrie is achterlijk.... Want welk een onbetrouwbaar en slecht ingericht werktuig is toch de mensch, mijn waarde lezer! Somtijds wil het tuig in 't geheel niet werken, somtijds kán het ook niet eens. Het is gevoelig voor allerlei storende invloeden van buiten. Vooral wanneer het niet voortdurend voor één-en-hetzelfde - in casu het lezen van boeken en het schrijven van recensies - wordt gebruikt, maar nog voor allerlei andere doeleinden (b.v. voor dat volkomen onnuttige, | |
[pagina 69]
| |
het schrijven van romans, novellen enz.) kan men er zich niet op verlaten. Het is treurig, maar waar - misschien is het niet altijd zoo geweest, maar tháns is het zeker zoo - de eenvoudigste koffiemolen, wanneer er ten minste geen steentjes tusschen de boonen zijn gemengd - wint het in gereede bruikbaarheid van die z.g. hoogste triomf der schepping: den mensch!
Gelieve aan te nemen, lezer, dat ik geen malletjes verkoop. De zaak is droef-ernstig. Die goede heeren uitgevers zenden mij hun boeken ‘ter bespreking’ en ik bespreek er nog geen vierde van. En ge moet ook vooral niet denken, dat ik ze teruggeef, die onbesprokene (o onbesprokenheid, schoon burgerlijk ideaal!) Toch zult ge op mijn voordeur de bekende waarschuwing betreffende ongevraagd ‘drukwerk’ niet vinden. Brutaalweg beschouw ik de situatie zóó, dat het de bedoeling der uitgevers is mij hunne uitgaven ten geschenke aan te bieden, met het verzoek ze te bespreken. En dat ik in vele gevallen aan dit verzoek.... niet voldoe. Ziezoo, dat staat er nu eens duidelijk. Zijn er dus uitgevers, die deze mijn opvatting niet kunnen deelen, dan moeten zij de zending van boek-werken aan mijn adres in vredesnaam maar staken. Alleen, zij zullen misschien goeddoen, 'n beetje omzichtig te zijn met zulke maatregelen, want verscheidenen van mijn collega's denken er net zoo over als ik; wanneer nu de uitgevers al te veel zouden staken, dan staken wij recensenten ten slotte heelemaal! En dat is toch ook weer niet de bedoeling! Maar dan ook, er is nog iets, mijneheeren van de uitgeverij, laat ons redelijk zijn: er is toch ook altijd nog zoo iets als ‘plaatsruimte.’ Deze rubriek wordt in Elseviers nu wel wat uitgebreid - vooral aan geïllustreerde boeken zal voortaan ‘meer aandacht gegeven kunnen worden’ (hm, hm!) - maar wie zou, zelfs in deze vermeerderde kolommen, niet waar? over ál het mooie en belangrijke dat gij met zoo loffelijken ijver voortgaat over Nederland te verspreiden, iets wezenlijks, iets ook maar eenigszins gemotiveerds en waardigs kunnen publiceeren! Zegt nu zelf!....
Als ik nu nog even biechten mag - wat er in mijn geval ook nog bijkomt: het is mij vrijwel onmogelijk over alles wat ik lees, met min of meer genot of voordeel lees, een artikeltje klaar te maken. Zijt ge muzikaal, lezer? Ga dan eens naar een concert en vraag u na afloop af, of ge over elk der programmanummers iets.... ja, wát iets.... laat ons maar zeggen: iets eigens zoudt kunnen schrijven, geen woorden als mooi of leelijk, amusant of vervelend, maar iets waarmee ge, althans voor u zelven, het gehoorde eenigszins behoorlijk beschréven, gekarakteriseerd zoudt kunnen achten. Wat mij betreft, ik kan dat niet. En zoo lees ik ook vaak genoeg een nieuw boek, of gedeelte daarvan, dat mij, nu ja natuurlijk, op een bepaalde wijze aandoet, stemt, min of meer prettig, min of meer akelig, maar waarover ik eenvoudig geen enkele gedachte heb die ik de moeite waard zou kunnen achten neer te schrijven. Waarlijk, ik weet ook niet of de heeren uitgevers er wel altijd gelijk in hebben, op bespreking aan te dringen. Zoo zou het me toch b.v. heusch niet verwonderen als de firma P.N. van Kampen & Zoon er zelfs min of meer spijt over had, met zooveel beleefden aandrang om een aankondiging van Jhr. Dr. M.F. van Lenneps biografie zijns zaligen grootpapa's gevraagd te hebben. Eens hield mij een Amsterdamsch uitgever op straat staande en verzocht mij op joviale wijze toch wat meer attentie aan zijn uitgaven te wijden. Ik beloofde hem een pas ontvangen stapeltje boeken nu eens geheel te zullen bespreken. Ik hiéld mijn belofte. Gevolg: ik kreeg nooit meer een boek van dezen uitgever ter recensie! Hij is klaarblijkelijk ‘boos’ en verdenkt mij ervan ‘een pik’ op zijn uitgaven te hebben - ge herinnert u de uitdrukking hopelijk uit uw schooltijd. | |
[pagina 70]
| |
Ik heb op niemand een pik. Maar ik geloof, dat men beter doet mij mijn lectuur zelf te laten kiezen. Het ligt in de rede, dat ik dan in de eerste plaats lezen zal wat mij om het een of het ander - een toevalligheid soms - aantrekt, interesseert. Maar het spreekt evenzeer van zelf dat mijn keuze, ten opzichte der niet door mij besproken uitgaven, geen de minste gevolgtrekking rechtvaardigt.
Daar heb-je nu b.v. dezen nieuwen bundel van Louis Couperus. Waarom heb ik dit nu gekozen, dit frivole, mondaine boek? En niet de stellig oneindig ernstiger bedoelde, en ook mogelijk wel bétere boeken van mijnheer A, mevrouw B, Jhr. Dr. C. en Prof. Mr. D? Ik geloof, het is zóó gekomen: Ik had van deze stukjes al wat gelezen in Groot-Nederland en Het Vaderland. (Opmerkelijk is dat deze cosmopolitische schrijver, die in Zuid-Frankrijk woont en zich Italiaansch voelt, uitsluitend schrijft in een tijdschrift en een dagblad met zulke patriottische namen!) Dat vond ik frisch, geestig, lekker-luchtig - zoo echt onnederlandsch en on-vaderlandsch-luchtig! - on-braaf, levendig, en meestal zeer litterair, liever gezegd: góed geschreven, smaakvol en met pittige, suggestieve menschtypeeringen, zooals ik zoo gaarne lees. En ook had ik het al hooren verluiden: Die dondersche Couperus (het is een citaat, lezer, je n'y suis pour rien!) is toch 'n vent om nooit aan te wanhopen. Telkens verdwaalt hij naar gewesten waar je hem voor eeuwig verloren achten zoudt, en telkens staat hij weer voor je, zoo frisch en gezond als ooit, als in dat onvergetelijke eerste boek van hem, Eline Vere! Gezond? Gij glimlacht ironisch of verbaasd. Couperus gezond? Een schrijver die altijd een soort van cultus voor het ziekelijke - mooier: het maladieve - heeft getoond, wiens melancolie - pardon! spleen - zonder u ooit kras-hinderlijk te worden (zooals bij Frans Coenen, niet waar, dames?) toch soms zoo zwoel benauwend over u komen kon als een naderende onweersbui. Diezelfde Frans Coenen had het onlangs in het Groene Weekblad ook al over Couperus' ziekelijkheid, waaraan hij, van zijn kant natuurlijk (oolijkerd!), de voorkeur gaf boven zeker soort van ‘koeiïge gezondheid.’ Nogmaals pardon, maar ik-voor-mij ben realist. Feiten, meneer, documenten! En achterin dezen nieuwen bundel van Couperus vind ik een dertigtal boekdeelen geannonceerd die bij denzelfden uitgever verschenen zijn (dus daar staat Eline Vere, door Van Kampen uitgegeven, niet eens bij). Meer dan dertig deelen in 25 jaar.... Nu moet men natuurlijk even met mij aannemen dat er verschillende soorten van gezondheid bestaan, de koeiïge en.... andere, die van de paardebloem en die van de orchidee, maar dan houd ik ook vol, dat wie een soliede en duurzame werkkracht getoond heeft als deze bezinger der luiheid, wie daarná en daarenboven nog zooveel kinderlijk plezier kan hebben in allerlei mondaine amusementjes, flirterijtjes, allerlei kleine liefheden en kleine ijdelheden van beminnelijke rijke leegloopers, een door-en-door gezonde en volstrekt niet overdreven zwartgallige kerel is. Onder ons, lezer, ik houd het er voor, dat Couperus, zoo goed als gij en ik, veroordeeld is tot een braaf burgerlijk geregeld en arbeidzaam leven, dat hij zich dagelijks voor zijn schrijftafel zet en uren lang werkt, ploetert, sappelt, zoo lang en zoo góed als hij maar kan, en dat die fattige en zich vervelende dandy, waarvoor hij zich zoo gaarne bij ons, brave Hollanders, uitgeeft (en gelijk heeft hij!) net zoo goed als die ‘héél lange verhalen,’ waarvan sprake is op bl. 59 van zijn nieuwen bundel, behoort tot zijn ‘métier van leugenaar.’ Mélancoliek?.... Nu ja, maar volstrekt niet meer dan een interessant schrijver aan zich zelf verplicht is te zijn, vooral een wiens werken gelezen worden in die hooge coterieën, waar ‘spleen’ nu toch eenmaal een | |
[pagina 71]
| |
beetje tot de ‘smartness’ behoort. Sport of spleen, men mag kiezen!... Maar ongezond?... Wat bedoelt ge toch?.... Abnormaal?.... Loop toch rond met uw norm!
Ik heb dezen aardigen bundel met een bijna onafgebroken smulgenot doorgelezen. Natuurlijk niet zooals ik een boek van Flaubert lees, of van Shakespeare, of van Vondel, met een genot dat soms bijna smart is en soms hoog geluk - aan zulke genietingen moet men bij 't lezen van Couperus nu maar liever in 't geheel niet denken. Maar zooals je geniet aan een exquise tafel, met mooie en lieve vrouwen, geestige gesprekken, gloeiende bloemen, zooals je daar toch ook even heel precies en op jegemak genieten kunt van een bizonder fijn gerecht - zoo heb ik van deze kleine stukjes van Couperus genoten. Die eerste schets, Intimiteiten, deed mij nog een beetje wee en aaierig aan. Dat altijd maar weer herhaalde, zoo innig zelfingenomene: ‘ik voel mij, heel vreemd, italiaan; het is wel vreemd, dat ik mij zoo italiaansch voel....’ pf! kerel! voor mijn part voel je je Hottentotsch, vertel nu maar op!.... Maar later heeft me die, toch zoo duidelijke, en dan ook zoo oprechte, zoo lief-kinderlijk-oprechte persoonlijke ijdelheid van Couperus bijna heelemaal niet meer gehinderd. Ik zag er eigenlijk ook al een bewijs van gezondheid in! En dan, daar was al dadelijk in 't begin van het tweede schetsje zoo'n voortreffelijk karakteristiekje. Michele heet de schets. En zij begint: ‘Hij is de maître-d'hôtel van ons pension in Rome; een Napolitaan van drie-en-twintig jaar; een mooie jongen, als een klein, vlug, alert haantje; hij is elegant van figuur, matbleek van teint, met donker mooi haar en prachtige, soms weemoedige, soms vroolijke fluweelen donkere oogen, waaraan onwaarschijnlijk lange wimpers. Hij ziet er uit in zijn rok, zijn wit vest met vergulde knoopen, als een jonge dandy, die naar een bal gaat, en zijne handen zijn verzorgd. Hij staat recht achter tafel, overziet alles, beveelt met een enkel woord de cameriere's, en nu en dan bedient hij zelf zijne sympathieën, met een vertrouwelijke fluistering, getemperd door een nuance van eerbied. Daar ik tot zijne sympathieën behoor, geeft hij mij nu en dan brood, een flesch Nocera, of zelfs biedt hij een schotel aan. De service, door Michele geleid, glijdt onberispelijk op rolletjes voort. Nu en dan luistert hij naar de conversatie, zoo met een halven glimlach om zijn mooi-fijne kneveltjes; dan tintelen zijn oogen vroolijker, maar meer kreukt hij zijne correctheid niet.’ Dan volgt ‘Geuren van Heiligheid, dat zoo smaakvol korte, bijna al te salon-keurig alles maar even froleerend novelletje van den zondigenden monnik - het heeft me toch even doen droomen. ‘Impulsie en Weifeling - heel juist, heel fijn opgemerkt. Mars en Venus, nu ja...., Dionyzos in het Onderhuis.... En dan vooral: De Lof der Luiheid!.... ‘Litteratuur is al iets van vroegere jaren, ouderwetsch. Neen, ik schrijf niet meer, nooit meer. Het is wel weemoedig, dit zóo te bedenken, want het is mij zoo liéf te schrijven: ik zal het missen (niet meer) te schrijvenGa naar voetnoot*), maar toch neen neen.... geen boeken meer! Niets doen: lui zijn: bestaan....’ Hahaha! Zoo'n grappenmaker! Ziet ge hem niet zitten, lezer, op een mooien voorjaarsochtend misschien; hij snakt er naar buiten te komen; maar neen neen, 't mag niet, 't gaat nog niet, hoor! Eerst moet zijn taak af, een stukje voor Groot-Nederland, het hollandsche tijdschrift, waarvan hij redacteur is,.... daar zit hij dus en pent.... en pent.... ijverig.... ‘Abrikó!... zengelei!... Mag ik snoepen?’ Hahaha! Is hij niet heerlijk? Couperus, je bent een vent om te zoenen, waarachtig, als ik een meisje was....! H.R. | |
[pagina 72]
| |
Neerland's Indië, Land en Volk, Bestuur, Bedrijf en Samenleving, onder leiding van H. Colijn door deskundigen op verschillend gebied, met een voorwoord van J.B. van Heutz; 700 illustraties, waaronder 6 gekleurde, aflevering I, Amsterdam, Uitgevers Maatschappij ‘Elsevier’.Inderdaad, de heer Colijn, die de kwestie in zijne ‘Inleiding’ op hoogst beleefde en delicate wijze ter sprake brengt, heeft volkomen gelijk, wij, de groote massa van het Nederlandsche volk, ook der z.g. beschaafden, wij allen, die er nooit zelf geweest zijn, weten weinig, veel te weinig van dat enorme Indische rijk, waardoor Nederland, zooals prof. Niermeyer (blz. 2) opmerkt, de ‘grootste equatoriale mogendheid’ is. Men behoeft er den Tijdspiegel van 1910 maar op na te slaan, het nummer waarin Is. Querido over Jan Toorop schreef, en waarin divagatiën over Indië voorkomen, die, gelijk ik mij heb laten vertellen, door Indische bladen overgenomen, den schrijver een lachsucces hebben bezorgd, dat wel niemand hem benijden zal. De heer Querido is een autodidact, 't is waar, maar denk vooral niet, dat het er met de kennis betreffende ‘onze Oost’ der meesten, die hoogerburgerscholen of gymnasia hebben afgeloopen, ja misschien wel gestudeerd in de rechten of de theologie, zooveer beter geschapen staat. Er moge ons dan misschien nog al wat zijn bijgebleven van uit het hoofd geleerde aardrijkskundige lesjes, opsommingen van eilanden, bergen, steden - wat hebben wij ooit op school geleerd over de zeden en gewoonten, de bestaansmiddelen en rechts-instellingen, de talen en godsdiensten der Indische volken, wat over de inlandsche besturen en onze eigen algemeene, gewestelijke en plaatselijke bestuurs-inrichtingen, wat, ten slotte, over hetgeen in Indië ‘van staatswege en door particulier initiatief op elk gebied verricht wordt’ - om nogmaals de bewoordingen der Inleiding te gebruiken. Neen, waarlijk, van onze scholen moeten wij het, voor dergelijke kennis, wel haast geen van allen hebben; het weinige, dat wij van Indië weten of begrepen hebben, kwam tot de meesten onzer uit de monden van familie of vrienden, die er geweest waren, en uit.... Indische romans. ('t Zou interessant zijn, als 't mogelijk was, eens na te gaan, hoeveel van ál onze kennis wij aan min of meer toevallige artistieke of uitspannings-lectuur te danken hebben.) En nu zal ik wel de laatste zijn om iets kwaads van romans te zeggen, maar voor een belletrist vormt de objectieve juistheid zijner ethnografische mededeelingen nu niet altijd een hoofdzaak. Het boek, waarvan de eerste aflevering voor mij ligt, heeft de uitgesproken bedoeling ons allen, dus nu eens niet alleen hen, die er speciaal belang bij hebben, maar iederen Nederlander, die krachtens zijn nederlanderschap belangstelling in zich voelt en voeden wil, voor dat andere, dat grootere Nederland aan den Equator, over al hetgeen ik u in mijn vorige alinea noemde op aangename wijze in te lichten. Oud-gouverneur-generaal Van Heutz legt er in zijn krachtig aanbevelend voorwoord den nadruk op, dat de schrijvers der verschillende artikelen die, onder leiding van den veelbereisden heer Colijn, tezamen dit boek zullen vormen, mannen zijn van erkende bekwaamheid en naam. Nu, wij vinden het heel prettig voor die heeren, dat hun bekwaamheid zoo erkend, en dat zij, ieder op zijn gebied, zooveel naam gemaakt hebben - hoewel zoo'n ‘naam’ soms meer last dan genoegen geeft - maar voor ons is de hoofdzaak, dat zij met kennis en oordeel, en ook met wat talent van expressie, over hun onderdeel en ‘specialiteit’ weten te schrijven. En dit zouden wij, ten deele natuurlijk zelf wel merken, ten anderen deele wel willen gelooven, wanneer een ernstig man als de heer Colijn het ons verzekert, dus ook al waren de schrijvers in kwestie wat minder beroemd. Op dien ‘naam’ en ‘erkendheid’ trouwens heb ik niets af te dingen, wanneer ik lees, dat de verschillende hoofdstukken zullen worden bewerkt door: | |
[pagina 73]
| |
gezicht op de vijf tjandi's (hindoe-tempels) op het diëng-plateau.
prof. Kern, prof. Snouck Hurgronje, prof. Heeres, Maurits Wagenvoort, de oud-hoofd-inspecteur der cultures Van Lawick, Mr. H.A. Lorentz, Mr. G. Vissering, J.E. Jasper, enz. De eerste aflevering ziet er smakelijk uit en de tekst (van prof. Niermeyer) laat zich aangenaam lezen. Er is een goede kaart van den Oost-Indischen Archipel achterin gevoegd. Om de gekleurde plaat - reproductie naar een schilderij van Duchattel - geef ik persoonlijk niet veel, maar de overige illustraties, bijna alle ditmaal kiekjes in de Indische natuur, zijn over 't algemeen goed - het moet moeilijk fotografeeren zijn in Indië - sommige zelfs bizonder scherp, duidelijk en fraai afgedrukt op het gelukkig niet al te erg glimmende papier. De mise-en-page, d.w.z. de plaatsing der prentjes op de pagina, heeft niet zoozeer de instemming der redactie van ‘Elseviers’, die, naar de lezers weten, gewoon is dit anders te doen: wij beijveren ons altijd van de opengeslagen twee pagina's een harmonisch geheel te maken. Ook het omslag, dat klaarblijkelijk verbeelden moet uit steen gehouwen te zijn, lijkt ons min-eigenaardig. Doch dit zijn natuurlijk bijzaken (al wil het ons toeschijnen, dat, waar de hulp van zooveel specialiteiten voor den tekst ingeroepen werd, eenige artistieke voorlichting, het uiterlijk betreffende, ook niet misplaatst geweest zou zijn). Waar het bij een werk als dit op aankomt, is natuurlijk in de eerste plaats de vertrouwbaarheid, en verder de leesbaarheid van den tekst en de werkelijk illustratieve eigenschappen der prentjes. Over beide zal men eerst na compleet komen van het boek (hetgeen in 24 afleveringen geschieden zal) volledig kunnen oordeelen, maar er is bij den ernst, die hier blijkbaar voorzit, alle reden om het beste te verwachten. Duidelijk is vooral ook, dat deze onderneming op zeer royale wijze werd aangepakt. En zulk een royaliteit is in Nederland nog altijd te zeldzaam om niet van harte te wenschen, dat zij ruimschoots beloond moge worden door een groot succes. H.R. | |
[pagina 74]
| |
Justus van Gent (Joos van Wassenhove) door A. de Ceuleneer, Gent, A. Siffer, 1910.Velen zullen zich ongetwijfeld de in 1902 te Brugge gehouden en zoo geslaagde tentoonstelling der Vlaamsche primitieven herinneren. Niet alleen heeft deze tentoonstelling ons veel schoons doen zien, dat van heinde en verre in bruikleen was afgestaan, noch heeft zij uitsluitend waardeering gewekt voor een kunstperiode, die te weinig gekend was; zij heeft ook geleid tot 't bestudeeren van de kunst der XVde en XVIde eeuw. De zeventiende eeuw - de gouden eeuw ook voor de schilderkunst - zij was altijd het tijdperk, dat de kunstvorschers met liefde bestudeerden, en vele schilderijen uit voorafgegane perioden stonden in Musea en verzamelingen dan ook nog te boek als van een ‘onbekenden’ meester; maar de Brugsche tentoonstelling heeft, deels door haar overweldigende schoonheid, deels ook door de bijzondere gelegenheid van vergelijkings-materiaal te hebben, de belangstelling der kunsthistorie voor vijftiende en zestiende-eeuwsche Vlaamsche kunst gewekt. Nadien toch zijn tal van schilderijen aan een bepaalden meester toegeschreven kunnen worden; heeft men de namen kunnen terugvinden van kunstenaars, wier werken naar een enkel schilderij vernoemd waren, heeft men de juiste datums kunnen vaststellen, en den levensloop van dezen en van genen schilder kunnen nagaan.
de dialectiek (federigo met zijn derde dochter agnesina).
Hoewel er nog veel duisters is in de kunsthistorie der XVe en XVIe eeuw, bereiken ons toch telkens weer berichten over nieuwe vondsten en mogen wij thans wijzen op een zeer belangrijke studie van Prof. A. de Ceuleneer over den schilder van ‘Het Laatste Avondmaal van den Hertog van Urbino’, over Joos van Gent, wiens eigenlijke naam Joos van Wassenhove moet zijn. Niet alleen zaakrijk en door tal van noten helder toegelicht, maar bovenal aangenaam en aantrekkelijk beschrijft prof. de Ceuleneer ons in het kort het verblijf van Joos van Gent in het kunstzinnige milieu van Federigo de Montefeltro te Urbino. Aan diens hof kwamen de bouwmeesters Luciano Dellaurana, Ambrogio Barocci da Milano, Baccio Pontelli, de beeldhouwers Francesco di Giorgio Martini, Ambrogio di Antonio, | |
[pagina 75]
| |
en de schilders Piero dei Franceschi, Giuliano de Rimini, Guido Palmeruzzi, Antonio Alberti da Ferrare, Paolo Uccello, Giovanni Santi. Federigo liet zich, om den jare 1470, door Dellaurana, later door anderen voltooid, een kasteel zijner waardig bouwen, en het is hierin, dat wij ook de werken van Joos van Wassenhove terugvinden. In zijn bibliotheek-kamer wilde hij namelijk portretten van groote wijsgeeren hebben, in olieverf geschilderd, waartoe hij een Vlaamsche kunstenaar ontbood, en Joos van Wassenhove naar Urbino liet komen. Uit dien tijd ook, zelfs vóór hij zijn portretten begon, dagteekent een altaarstuk, het Heilig Avondmaal, door Joos voor de Broederschap van het Corpus Domini te Urbino geschilderd, en dat hem als een meester bij uitnemendheid doet kennen. Behalve de portretten, waarvan de meesten aan zijn hand worden toegeschreven, hetgeen een vergelijking met het Heilig Avondmaal aanwijst, waren in de tweede bibliotheek-zaal van Federigo's paleis een zevental allegorieën, de vrije kunsten voorstellende, waaruit ook, hoewel de Italiaansche invloed merkbaar is, het Vlaamsche coloriet spreekt. Prof. de Ceuleneer neemt ten opzichte van deze schilderijen, over wier maker veel getwist wordt, aan, dat zij ook door Justus geschilderd werden, het moge dan zijn naar schetsen van Melozzo da Forli. Een dezer allegorieën, de Dialectiek, waarvan wij hier de afbeelding geven, doet duidelijk, zoowel in het vrouwen-figuurtje, als in de stoffeering van het geheel, aan een Vlaamschen meester denken. Wat er verder met Wassenhove gebeurde is niet bekend, noch of hij in zijn Vaderland terugkeerde, noch of hij in Italië stierf; maar dat hij een der belangrijkste XVe eeuwsche Vlaamsche meesters geweest is, dit heeft ons Prof. de Ceuleneer met zijn geschriftje getoond. R.W.P. Jr. | |
Een nieuw ontdekte Rembrandt (?)Zooals we eenigen tijd geleden uit de dagbladen vernamen, meent de heer Prakke te Nijmegen een Rembrandt ontdekt te hebben. De mare van deze ontdekking werd alom met groote belangstelling vernomen en dat men het bericht met eenige reserve overnam, kan niet anders dan voorzichtig genoemd worden. Toch is het vrij zeker, dat men hier met een schilderij uit het atelier van Rembrandt te doen heeft en nu reeds wijzen verschillende details er op, dat Rembrandt zelf een aandeel in het kunstwerk moet hebben gehad. Een definitief oordeel is pas te wachten, als alle overschilderingen, die bij vroegere restauraties zijn aangebracht, weder verwijderd zullen zijn. Het hier bedoelde schilderij kwam te Nijmegen op een publieke verkooping van inboedels, waar het tusschen oude meubels was opgeborgen, voor enkele guldens in het bezit van den tegenwoordigen eigenaar, den kunstkooper Prakke. Het zag er, naar ik op den kijkdag voor deze verkooping zelf waarnam, zeer onooglijk uit, het was niet omlijst, in hooge mate vervuild en hier en daar beschadigd. Het gouden licht, dat later bij de schoonmaak in allen luister te voorschijn is gekomen, was niet kenbaar en doordat het koloriet van de halfliggende mannenfiguur niet bepaald superieur aandeed, trok het niet de bizondere aandacht en kocht de heer Prakke het meer als curiosum. In diens bezit is het van de kleurverbergende laag stof ontdaan en nadat de beschadigde punten wat waren bijgestipt, verkreeg het direct een geheel ander aanzien en kwam een subliem geschilderde engel, omstraald door een grootsch licht, te voorschijn. Wij hebben een vrij goede foto van het stuk kunnen verkrijgen. Zooals op de hierachter afgedrukte reproductie daarvan is na te gaan, geeft het schilderij een voorstelling van de gebeurtenis, zooals ons die in | |
[pagina 76]
| |
rembrandt (?) - de profeet elia door den engel gespijzigd.
het Oude Testament 1 Kon. 19 wordt verhaald. De profeet Elia, die, nadat hij 450 profeten van den baäl had laten vermoorden, uit vrees voor de wraak van Izebel, tot eigen lijfsbehoud, in de woestijn was gevlucht, had zich na eene dagreis aan den voet van een boom neergelegd, met de bedoeling daar te sterven. Bekend zijn de woorden, die hij sprak: ‘'t Is nu genoeg Jahwe, neem mijn leven; want ik ben niet beter dan mijne vaderen.’ Maar nauwelijks was hij ingeslapen of een engel van Jahwe stiet hem aan en zeide: ‘sta op, eet!’ En opziende, vond hij een broodkoek en een kruik water bij zich staan. Dit moment is op het schilderij in beeld gebracht. Een engel met weelderige blonde lokken en gehuld in een gewaad van lichte tulle, raakt den schouder van den half liggenden grijzen profeet aan; deze heeft een bemande flesch en een gebakken brood naast zich staan. Het licht komt van links en valt, ongeveer evenwijdig met het doek, op het verwonderde gelaat van den grijsaard. De engel wordt op den rug en de vleugels sterk belicht en ook op de wang en door het haar speelt een naar waarheid rembrandtiek licht. De profeet Elia, half geleund tegen een boomstam, die ook nog een lichtflits opvangt, is gekleed | |
[pagina 77]
| |
in een geel gewaad met wijde mouwen en rooden ceintuur, hij is blootshoofds en barvoets. Rechts van den boom is een verschiet, dat nu nog wat vaag en donker is, en links vormt een bruin gehouden struikgewas den achtergrond voor den scherp belichten engel. Op den voorgrond ligt het brood, daarachter vóór den engel, staat de bemande flesch. De vleugels van den engel, forsch van constructie, onderscheppen het gouden licht en werpen met de figuur zelf, breede slagschaduwen; zijn dun, wit kleed, omsloten door een lichtblauwen ceintuur, wordt door de rechterhand tot aan de knieën opgehouden. Het is hier vooral de figuur van den engel, die door schildering, vormen en opvatting sterk aan Rembrandt doet denken. Men speurt de gelijkenis met Saskia en de techniek, het licht en de kleur van enkele details zijn in merkwaardige overeenstemming met andere werken van den grootmeester. Maar ook toont het schilderij schetsmatige details en minder geniale gedeelten, zoodat het zeer waarschijnlijk is, dat leerlingen er aan gewerkt hebben en daarom is het ook niet uitgesloten, dat Ferdinand Bol er een aandeel in heeft gehad. Toch is ook weer gebleken, dat juist de gedeelten, die eenige minderwaardigheid vertoonen, overgeschilderd zijn, zoodat het meesterwerk nog onder later aangebrachte verven verborgen kan zijn. Duidelijk is deze overschildering b.v. zichtbaar aan de linkermouw en -arm van den engel. Ongeveer op het midden der hoogte, zijn aan den rechterkant van het doek de letters Rem en daaronder de cijfers 35 vaag te onderscheiden. Mogelijk is dus het schilderij, althans gedeeltelijk, in 1635 door Rembrandt geschilderd. Hij was toen een jaar met Saskia getrouwd, woonde in Amsterdam en, naar ons wordt verhaald, maakte hij in dien tijd veel schilderijen over bijbelsche onderwerpen, die zooals Jan Veth getuigt ‘voorbeelden (zijn) van (die) anti-monumentale momentenjacht, doch waarmee Rembrandt nog al te zeer verre bleef van zijn eigenlijken kunstaard.’ Zoo is ook het hier bedoelde schilderij een bravourstuk, een te uiterlijk bewogen werk, dat alleen past in de luidruchtige en overmoedige periode, die Rembrandt in dien tijd doormaakte. Het heeft binnen de lijst een breedte van 152 en een hoogte van 134 c.M., het zal dus ongeveer 155 × 137 cM. groot zijn. Hoogstwaarschijnlijk is het echter vroeger grooter geweest en zeker zijn er in de breedte strooken afgesneden. Ook het feit, dat het dubbel gedoekt is, wijst er op, dat het bij een beeldenstorm of oorlog uit de lijst of van het spieraam gesneden en later opnieuw gedoekt is. Dat het langdurig gevouwen is geweest, blijkt uit een gerestaureerde lijn, die ongeveer 28 cM. van onderen door het doek gaat. Omtrent de herkomst kon ik het volgende te weten komen: in het jaar 1828 kocht de Antwerpsche restaurateur Verlinden te Mechelen op een veiling een reusachtige partij schilderijen, die, alle ongeencadreerd, blijkbaar uit de lijsten waren gesneden. Men zegt, dat er bij waren, die vroeger in musea moeten hebben gehangen. Omstreeks 1870 zijn er van deze collectie ongeveer 1300 stuks voor 80.000 gulden verkocht, de overige 300, zijnde de beste, bleven in de familie bewaard. Hierbij bevonden zich een Rubens, die naar Londen is gegaan en o.a. ook het onderwerpelijke stuk, dat met nakomelingen der familie naar Nijmegen verhuisde, waar het, evenals bij den vorigen eigenaar, op zolder en eindelijk, in den gepasseerden herfst, op de verkooping terechtkwam, waarvan ik reeds repte. De kunstwaarde van het stuk zal beter te beoordeelen zijn als door deskundige hand de overschilderingen en restauraties verwijderd zijn. Om zijn historische beteekenis alleen moet het echter reeds een belangrijk werk uit het atelier of de school van Rembrandt genoemd worden. B.J. Kerkhof. | |
[pagina 78]
| |
‘de spin nam de parel, sprong in een tjoewo tjoewa, zette de twee haantjes in de boot.’ illustratie van wim muller.
| |
In memoriam Wim Muller.Hoewel hij nog niet opgenomen was in de rijen der Nederlandsche kunstenaars, wensch ik toch hier even een jongen man te herdenken, die aan dit maandschrift met een eigenaardig, ongewoon talent heeft meegewerkt. Willem Muller, zoon van Dr. P.J. Muller, stierf onlangs plotseling, op vijf en twintigjarigen leeftijd, te München, waar hij een arbeidsveld had gevonden als mede teekenaar aan de Meggendorfer Blätter, en andere Duitsche geïllustreerde tijdschriften en tevens zijne studiën voortzette. In den echten zin van het woord was Wim Muller een teekenaar. Als kind, als schooljongen, teekende hij in vele opzichten zóó volmaakte composities, meest van humoristischen aard, dat men later op de Haagsche Akademie, waar hij een tijdlang zich in het teekenen wilde bekwamen, niet gelooven wilde, dat hij deze teekeningen niet van buitenlandsche tijdschriften had gecopiëerd. Toch was dit niet zoo. Wel had hij veel gezien en opgenomen, en waren Nicholson, Grasset, Steinlen hem niet vreemd, maar ik, die hem mocht leiden en hem de schoonheid der realiteit trachtte te doen inzien, ben in staat geweest zijn groote oorspronkelijke en aangeboren gaven te leeren kennen.
uit ‘kaffertypen’, een album.
Van heel jongs af aan uitte hij zijne gedachten in teekening, ontwierp hij, in forsch en krachtig volgehouden lijnen, soms met vlakke kleuren opgewerkt, wat hij om zich heen waarnam. Zijn geheugen was zeer opmerkelijk en zijn verbeeldings- en memorie-gaven zaten hem dikwijls in den weg om trouw naar de natuur, naar het model te teekenen. Onwillekeurig ging hij dan in zijn studies over tot conventioneele lijnen, en niet dan met moeite volgde hij de zacht modelleerende, leven gevende contours, die bestudeerd | |
[pagina 79]
| |
moeten worden om zelfs de meest schetsmatige, en z.g.n. gestyleerde lijnen gevoelig en levend te maken. Deze natuurlijke aanleg maakte van hem een zeer modern teekenaar, die het ver zou hebben gebracht als aanplakbiljet-ontwerper of decoratief kunstenaar. Voor dit genre was zijne verbeeldingskracht een zeer groote eigenschap. In Elsevier's Maandschrift maakte hij eenige teekeningen voor een spinverhaal (anansitori) uit de West, (1904). Wonderlijk knap wist hij de spin in een menschengedaante te teekenen en, uiterst moeilijk gegeven, een ‘passend’ costuum er voor te ontwerpen. Ook affiches maakte hij, met succes, te Parijs; deze waren volkomen juist van opvatting, duidelijk, vlak, in decoratieven stijl gehouden. Na eenige jaren in Europa gestudeerd te hebben, ging hij omstreeks 1905 naar Pretoria, waar zijn ouders woonden. Twee jaar vertoefde hij in Transvaal, maar, zooals hij mij schreef, ‘de toestand is er sedert den oorlog steeds op achteruit gegaan. Wel heb ik eenige reclameplaten gemaakt en ontwerpen voor programma's, enz., maar er van bestaan, daarvan was geen sprake. Het komt de firma's daar veel goedkooper uit de platen heelemaal klaar uit Engeland te laten komen.’ Intusschen had Wim Muller vele Kaffer- en Boerentypen geteekend, een heel album vol. Hij besloot naar Europa terug te keeren, en, na een zeer mooie reis van zes weken langs de Oostkust van Afrika, ging hij terug naar Parijs, waar hij vroeger meermalen voor de groote drukkerij Chaix aanplakbiljetten had gemaakt, voor welke firma hij ook in Transvaal op bestelling had gearbeid. Voor zijn album met Kaffertypen vond hij te Parijs geen uitgever. Met weinig geld op zak ging hij toen naar München, waar hij de redacties van Jugend en Simplicissimus opzocht, zonder onmiddellijk resultaat. De hoofdredacteur van de Meggendorfer Blätter toonde zich echter zóó ingenomen met zijn werk, dat hij hem onmiddellijk vroeg om vast medewerker van dit blad te worden, tegen een maandelijksch salaris.
uit ‘kaffertypen’, een album.
Dit schreef hij mij een paar jaren geleden, met jeugdig enthousiasme. Sedert vernam ik niet veel meer van hem, tot dat ik onlangs het lakonieke bericht ontving van zijn dood. Het is zeer te betreuren, dat Wim Muller zóó jong is gestorven, daar, zooals blijkt uit het betrekkelijk kleine aantal zijner gereproduceerde werken, zijn aangeboren talent groot was, zijne gaven ongemeen waren, en hij, met een observatiegeest als de zijne, en meer studie, een bijzonder teekenaar, zooals er in Holland niet velen zijn, had kunnen worden. Ph. Zilcken. | |
[pagina 80]
| |
Tentoonstelling van Noorsche huisvlijt in het museum van kunstnijverheid te Haarlem.Nu men ten onzent ook plannen beraamt om uit de huisvlijt weder tot de volkskunst te geraken is het leerzaam eens naar een ander land te zien waar men een dergelijke proef genomen heeft, doch vooraf wel iets zekerder was van het resultaat, wijl de huisvlijt aldaar nog niet ontaard was in prutserij met groene erwten, sigarenpuntjes en porceleinscherven. In Noorwegen heeft men een bestaande volksuiting gecultiveerd; heeft men van de animo die er in houtsnijden en weven bestond gebruik gemaakt, en door cursussen en voorbeelden, maar vooral ook door een afzetgebied voor de productie te zoeken, getracht de oude zoo inheemsche huistechnieken wederom in eere te herstellen. Wat hiermede bereikt is toonde in de afgeloopen maand een kleine expositie in het Haarlemsche Kunstnijverheidsmuseum. Snijwerk, weefwerk, wat schilderwerk waren hier de hoofdzaak, en vergelijken wij dit met wat huisvlijttentoonstellingen ten onzent doen zien dan was het werkelijk een verfrissing, maar... in Noorwegen bestond iets waar op voortgebouwd kon worden, daar zit het snijden en het weven de menschen nog in de vingers, en was alleen leiding noodig; doch juist deze dreigt het werk nu weer te bederven. Men meene toch niet dat alleen met geld en goeden wil de huisvlijt in betere banen geleid kan worden; het komt er wel degelijk op aan hoe dit wordt gedaan, en wie het doet. Dat het Noorsche werk over het algemeen niet slecht is, vindt zijn oorzaak in de meerendeels goede Keltische motieven, maar beziet men zoo'n heele tentoonstelling van snijwerk, dan is er toch iets vervelends in; alles is zoo voor de verkoop gemaakt, zoo precies en hetzelfde, er zit iets schoolsch en machinaals in. Een oude mangelplank, hoewel misschien nonchalanter gedaan, is even vol gesneden als zoo'n Noorsch doosje of luxe-botertonnetje, maar honderd maal pleizieriger. Ik geloof dat zoodra men van deze huisvlijt een bestaan gaat maken, zoodra er gewerkt wordt voor vreemdelingen-bezoek of export, de eigen volksuiting verloren gaat en plaats maakt voor het vervelende, machinale dat winkelwerk heeft.
houtsnijwerk naar motieven uit de vikinger tijd.
Er waren ook wel dingen waar de maker zich boven het niveau van een schoolleiding had weten te verheffen, waar zijn werk een persoonlijk karakter had verkregen, of waar een kunstenaar als Munthe de ontwerpen gemaakt had, en zooals ik reeds zeide ook im groszen ganzen is het Noorsche werk niet leelijk en zijn de Vikinger-voorbeelden en de Keltische vlechtingen, motieven die het nog altijd uithouden, maar even voorzichtig als men in Indië moet zijn met de inheemsche volkskunst voor de Europeesche markt bruikbaar te maken, even angstvallig zal men dienen te wezen bij de leiding inzake volkskunst en huisvlijt.
metaalwerk met keltisch vlechtmotief.
R.W.P. Jr. |