| |
Gijsbert en Ada.
Roman door Peter Dumaar.
Tweede deel.
I.
Hoog over de wilde heuvelen langs de Noordzee dreven blanke Juniwolken door het zonnige blauw. Het licht was nog rijzend boven de wijde groene vlakten van Holland; daar fonkelde de dauw in schaduwrijke tuinen en door de woudtoppen langs den duinzoom ging de deining van den morgenwind.
Ada en Gijsbert beklommen de helling van een hoog en eenzaam zich verheffend duin. Zij vorderden langzaam; telkens rustten zij en zagen om naar het stralende landschap, of bogen zich over de paarse duinviolen en de kleine wilde rozen. Langs hun zandig pad dreven zeldzame geuren, want al die bloemen en zomersche bladeren zonden haren adem uit als een offer tot den gouden dag.
‘De zee, Ada! daar is weer de zee!’ riep Gijsbert, toen hij, eerder dan zijne gezellin, den bemosten top bereikt had. Maar weldra stond zij naast hem, hijgend en blozend, en hare oogen lachten hem tegen in verrukking over de zonnige schoonheid der aarde. En daar zag ook zij, ver achter de ruige heuvelruggen, de zee, smaragd en purper in den uchtend, nu geen middagzon nog blindend straalde boven de wateren. Eenzaam was het daar; geen zeil bewoog langs de blauwe kim; en overal, noord- en zuidwaarts over de valleien en hellingen der duinwildernis, lag die hooge stilte als een getuigenis van de schoonheid der oude onbevolkte tijden. Maar, toen zij zich omwendden, zagen zij de wereld van het heden: daar verre, boven de dampige bosschen der kim, achter glinsterende meren, spitsten torentjes op; over de veerijke weiden gleden schaduwen van zomerwolken; en onder het zwaar geboomte der hofsteden, tusschen moesgronden en akkers verspreid, klonken stem en lach gedempt door den stillen morgen.
‘Herken je het nog, Ada?’ vroeg Gijsbert, zuidwaarts wijzend naar lichtgroene boomtoppen, die uit een verborgen vallei oprezen boven de grijze duinenreeks.
‘Daar ligt je oude huis, is 't niet?’ zeide zij, hem even aanziende. ‘En daar is de sparrenlaan, dat donkere groen langs den duinrand, en daar verder nog het beukenbosch.... Ik herken het, Gijs!’
‘Maar op dit duin zijn wij toen niet geweest,’ hernam hij. ‘Het is de hoogste top van deze streek. Zullen we hier blijven?’
Er was een zandige kuil in de kleine vlakte van den top, aan den zuidkant omringd door kruipdennen en verwaaide berkjes. Daar gingen zij zitten en zagen ver over gele blinkerds en grauw-bemoste dalen de violette lijn der zee nog even lonken onder de blauwe diepte des hemels.
Lang zaten zij daar zwijgend en staarden
| |
| |
voor zich uit, in aandachtige overgave aan de pracht der zichtbare wereld; maar de onzichtbare stroomen van hun innerlijk leven richtten zich onbewust naar éénzelfde doel, en toen zij elkaar aanzagen, met vreugdevolle verwondering in hunne oogen, verwondering om dien klaar-stijgenden zonnedag, toen nam hij hare hand en streelde ze zacht, terwijl hij zeide: ‘Hoe goed, dat je gekomen bent, Ada!’
‘Ik ben ook dankbaar,’ antwoordde zij. ‘Wel was ik eerst wat huiverig, je terug te zien na zoo'n lange scheiding. Maar je brieven van de laatste maanden hadden mij den ouden schroom doen overwinnen, en.... toen ik je zag, al van den trein uit, begreep ik, dat wij elkaar anders zouden ontmoeten dan ooit vroeger.’
‘Er is veel veranderd, in ons beiden, nietwaar?’ vroeg hij met een trilling in zijne stem. ‘Veel is er gegroeid en veel afgestorven....’
‘Ik weet alles uit wat je schreef,’ hernam Ada. ‘En ik voelde wel, dat ik moest komen, nu.... of nooit meer.’
Hij bleef haar aanzien, in zijn trekken den rustigen ernst der eindelijk-verworven zekerheid. En zij vervolgde, hare oogen van hem afwendend naar de ontzaglijke verten der zee: ‘Ik ben midden uit mijn werk weggegaan en heb gezegd dat het moest; ik zei tegen de anderen: ik moet weg, er hangt veel van af.’
Zijne oogen waren vochtig geworden. En toen hij weer hare hand nam en ze nu kuste, lang en bewogen, treurde haar blik niet weg, als in vroegere jaren, achter killen nevel van ontrusting en schrik, maar zij zag hem glimlachend aan door tranen van diep-verzwegen geluk. Hij werd nu opeens gewaar, hoe de schoonheid van haar gelaat straalde en hoe de pracht der zomersche vergezichten en der zonnige luchten vernevelde, nu hij in de klaarte harer blauwe oogen zag. Haar gelaat was in die jaren van scheiding jong gebleven, alleen blanker wellicht en teerder van lijnen dan eertijds. De raadselige melancholie van den onregelmatigen mond, waar Gijsbert den ouden trots nog onverzwakt in leven zag, was nu verzacht en verhelderd in den wonderen glimlach van geluk, die haar heele wezen omlichtte. Langs hare slapen, in de schaduw van den breeden zomerhoed, hingen fijne blonde haren. En op de volmaakte ronding van haar slanken hals was het lieflijk hoofd even gebogen, als een bloem onder den adem van den zaligenden zomerwind, naar den starenden man naast haar.
Toen hief hij zijn hoofd tot haar op en kuste haar, voor het eerst zijns levens, het blozend gelaat en den warmen mond. Een nieuwe gloed kwam over hen, de dageraad van een ander leven. Zij bleven elkaar lang en diep in de oogen staren, terwijl hij hare handen in de zijne drukte; en als zij dan even hunne blikken wendden over de al wijder openende zonnewereld van vlakten en duinen, ontwaarden zij, dat de verschijning der dingen anders geworden was en dat zij niet meer door eigen ziel alleen de schoonheid van aarde en hemel zagen. Maar hunne oogen vonden elkaar weer, en Ada zeide: ‘Wat is het alles vreemd en toch bekend.... Hoe is het zoo geworden? Er was een tijd, dat ik dit oogenblik nooit had kunnen vermoeden. Maar je waart toen ook zoo heel anders, Gijs...’
Zij zweeg even en staarde weer voor zich, terwijl de bogen harer wenkbrauwen nauw merkbaar fronsten en haar lippen trilden. Toen, zijne hand tot zich trekkend, vervolgde zij: ‘Is het werkelijk zoo in je geworden? Ja, ik voel dat het waar is, al kwamen nu even pijnigende herinneringen en twijfelingen boven. Maar zal je heel voorzichtig met me zijn, Gijs,.... met ons, mag ik wel zeggen, en onze liefde? Het ging en gaat alles zoo langzaam in mij. Kort voor je laatsten brief had ik weer eenige dagen van troostelooze gedruktheid, zoodat ik niet veel voelde en erg ongelukkig was. Maar die brief met het bericht van je terugkomst en je vraag om hier elkaar te ontmoeten, maakte 't weer helder en levendig in me. 's Avonds, voor ik slapen ging, herlas ik vaak wat je schreef,.... behalve dien éénen brief, waarin je zoo zeker zegt, dat die leegte in mij van levenshoop en
| |
| |
moedige verwachting, welke wij de “lacune” noemden, verdwijnen zal! Je hadt dat nooit zoo moeten zeggen; dat benauwde me en gaf me 't gevoel, dat je teveel op die hoop of die zekerheid van je bouwde. Het troostte mij niet, maar bracht machteloosheid en de gedachte, dat je me niet begreept....’
Hij schudde het hoofd, met een droevigen glimlach, terwijl zij nog sprak. Maar toen zij zweeg, zeide hij snel: ‘Neen, Ada, ik bouw niet op die hoop, dat de “lacune” verdwijnen zal. Al geloof ik dit, diep in mijzelf, toch behoud ik altijd de mogelijkheid voor, dat ik mij vergis. En dan nog aanvaard ik alles,.... ik wil alles met jou dragen, ook de smart van het gemis.’
‘Je zult veel in mij missen, Gijs,’ zeide zij. ‘Niet alleen het verlangen naar een nieuw leven uit mij geboren te zien, omdat ikzelf te weinig levensvreugde gekend heb; maar ook zul je in mij missen talent en gemoed en geest, die mij nog altijd de middelen schijnen om het leven mooi en rijk te leven. Ik begrijp niet, dat je genoeg in mij vindt. Of heb je zelf zooveel, dat je het van mij niet verlangt?’
Hij tuurde even in de blauwe luchten, naar de statig-glijdende wolken en antwoordde dan: ‘Talent en geest, talent vooral, heb ik altijd nare woorden, nare begrippen gevonden. Wat heeft talent met de ziel te maken? Er zijn er onder de reinste en hoogste zielen geweest, die talentloos waren. Ik heb een zieleleven naast mij noodig, kristalhelder, klaar als de hemel boven ons.... Aan talent en begaafdheid denk ik niet. En mocht ik zelf er iets van bezitten, dan zal het, zonder jou steun, zeker spoorloos vergaan.’
‘Dus je wilt mij zooals ik ben, Gijs, met al mijn onvolkomenheden en machteloosheid?’ vroeg zij opnieuw.
Maar hij antwoordde niet terstond; hare hand drukte hij tegen zich aan en zag haar moedig in de peinzend-vragende oogen. Toen fluisterde hij: ‘Ja, ja, zooals je bent. Ik heb je lief met al je onvolkomenheden en machteloosheid. Maar je bent meer en beter dan je zelf weet.’
‘Gijs,’ hernam zij, dankbaar glimlachend door plotselinge tranen heen, ‘ik ben vaak zoo koud en hard. Je moet nog veel in mij wakker maken. Als je mijn hart toch eens heelemaal warmen en verzachten kon en mijn angsten voor 't leven tot rust brengen. Zou je 't kunnen?.... Er is nu al veel veranderd. Maar langzaam,.... 't plotselinge zou me te veel overweldigen.’
Hij streelde hare handen zacht en vroeg: ‘Is 't zoo niet goed, Ada, zoo bij elkaar te zijn, midden in die heerlijke zon? Het schoone en wijde moet om jou zijn, mijn liefste, en geen treurnis en duisterheid meer!’
‘Ja, zoo is 't goed,’ fluisterde zij, glimlachend weer, en sloot hare oogen.
Nu kwam de woordenlooze stilte van het geluk over hen. En de uren van den dag gingen voort en het licht steeg hooger tusschen witte wolken, blindend boven de verre, al zilver-tintelende zee. Onzichtbaar in de stralende ruimte boven hen zongen vogelen, soms vloog een korhoen ruischend uit de grijze duindoorns op, maar het waren eenzame geluiden, die de stilte der zomersche aarde slechts verdiepten.
Toen de wereld rondom hen sluimerde onder den geweldigen middaggloed, aten zij, in de schaduw van het duinboschje, het landelijk noenmaal, dat Ada had meegebracht. Zij schilde voor hem de sinaasappels en hij nam de aardbeien en vroege kruisbessen uit hare hand, terwijl hunne oogen glimlachten en van elkaars glimlach weerglansden.
En weer schoven de uren zwijgend boven hen voort, maar Gijsbert en Ada werden hunnen gang niet gewaar. Zij verwonderden zich, teruggekeerd in den tijd, de zon te zien dalen in de witte nevelstrepen van het westen, en het landschap milder geurend na den machtigen lichtvloed van den blauwen Junidag. Zij stonden op, in moeizaam dralen, van de plek waar een onbegrensdheid van geluksdroomen in hen was opengegaan, en nog eenmaal omziende naar de glinsterende verte der zee, wier doffe branding vaag bij zwakke vlagen tot hen woei, gingen zij,
| |
| |
arm in arm, omlaag tusschen de ruige wilde planten. Langzaam waren hun schreden, in de gelukzalige traagheid van hen, die ook den tijd wel wilden vertragen. In de kleine valleien, aan den voet van zacht-klaterende populierenboschjes, vonden zij de paarse duinviolen weer en de pijpbloemen en silenen. Het late nevelige licht blonk nu guldend door de trillende bladeren en overal weer zagen zij nieuwe liefelijkheid in jong eikenhout en goud-groene beukenlaantjes.
Ada voelde zich, te midden van de zichtbare schoonheid die zij zoo liefhad, door haren vriend, door de onwankelbare overtuiging van zijn levenshoop, langs nog andere, even stralend ontloken streken geleid. De diepten harer oude twijfelingen zag zij niet; zij had den rug gewend naar de afgronden en liet zich vertrouwend voeren tot de verre hoogten die zij boven zich geloofde, maar nog niet in eigen ervaring bezat. Eéne zekerheid had zij,.... die van Gijsberts lang-beproefde liefde en toewijding. En die zekerheid gaf haar geluk, het eerste geluk van de volle overgave haars levens.
Zoo, in den dalenden dag, terwijl de westelijke hemel al dieper vlamde, bereikten zij langs de geurende paden van het duinbosch de donkere sparrenlaan, waar de roode vloer in schaduw lag, maar over de zacht-bewogen toppen het avondgoud lichtte. Zij gingen voorbij de eenzame duinhoeve en stonden er even stil, ziende naar de lichtlooze vensters. Onder het oud en zwaar geboomte was de avond al volkomen.
‘Daar zijn het treurige maanden geweest,’ zei Gijsbert, haren arm vaster aan zijn borst drukkend. ‘Het was wachten en onzekerheid,.... soms leefde ik in hoog en heerlijk geluk, en soms ook was ik diep-wanhopig. Maar de eenzaamheid is nu weg, Ada, nu het nieuwe leven voor ons ligt. Laten we niet meer denken aan wat voorbij is!’
‘Dat dragen we toch in ons, Gijs,’ antwoordde zij. ‘En telkens zal het ontwaken.... Maar misschien zijn we sterk genoeg om het te beheerschen!’
Over de stille paden, waar nog een enkele late vogel floot in de donkere boomtoppen, traden zij zwijgend voort, terwijl de avond langzaam verschemerde in een zoelen zomernacht. Zij wisten dat een der schoonste dagen was vergaan, als een oogwenk nu, die nauwlijks was bespeurd, en dat de nieuwe morgen de eerste zou zijn, stralend boven de onbekende wegen hunner toekomst.
| |
II.
Ook die laatste jaren, vóór dezen zomerdag, schenen nu de duistere droom van een enkelen nacht, een droeve droom met verre glansen van dagend licht. En toch, het waren vijf jaren geweest van gestadigen innerlijken groei.
Gijsbert had geleefd in de eenzaamheid van het Normandisch gehucht, waar hem de herinnering aan Ada een ongewoon en schooner licht gaf over de wegen die hij met haar was gegaan en de boomen waaronder zij hadden gerust. Ook de oude hut leefde van hare gedroomde aanwezigheid. De eerste weken waren voorbijgegaan in het genieten zijner ongestoorde kluizenarij, in doelloos zwerven over de falaises en langs den steenigen rand der zee. De eenige menschen met wie hij sprak, waren de beide herdersjongens en de boerenvrouw, die de Forge schoon hield. En zoo ging het stille werken der diepste gevoelens en gedachten rustig voort; geen stoornissen van buiten kwamen zijn aandacht vertroebelen, maar de schoonheid van een grenzenloozen hemel, een wijde zee, van oud geboomte en van een volk, dat oud en ruig als zijn bodem was, omringde hem en vervulde allengs zijn hongerenden geest, die den benauwenden chaos der maatschappelijke civilisatie haatte en schuwde. 's Avonds, in de stilte der hut, waar alleen de groote en plechtige stemmen van zee en windgeruisch doordrongen, verdiepte hij zich in historische studiën, die hem het liefste waren, boeken over Frankrijks oudste geschiedenis, zijn heerlijke geesteshoogten en de rijke, machtige en teedere kunst, die door vele eeuwen heen onder dit begenadigde volk was gescha- | |
| |
pen. En zoozeer leefde hij in de wereld der grijze historiën en legenden, dat hem vaak de herinnering aan eigen levenservaringen als een schoone sage scheen. Dan vertoefde hij in die zoet-melancholische stemmingen van heimwee, waaruit eens de lieflijkste zangen en verhalen der Romantiek waren geboren.
In de schemering van een November-namiddag, toen zware wolken uit de zee aanjoegen over de geteisterde bosschen der kust, stond Gijsbert in het oude kerkje van het gehucht. Onder de verlatenheid der gewelven hing de roode vonk der choorlamp droevig te beven. Alleen de wilde geluiden van den storm rond de zware muren vernam hij in deze eenzame ruimte, waar zelfs geen prevelende vrouw of schuchter kind zich nu in duisteren hoek verschool. Langzaam, vol eerbiedige aandacht, trad hij voort. Daar herkende hij plotseling in een der vensters van het choor de stralende kleuren van het oude stuk glas, in zijne zware omtrekken van lood,.... en met sterker-levende klaarheid, dan toen hij hier naast Ada had gestaan, kwam nu het visioen van de harmonische schoonheid der vroegere tijden voor zijn bewonderende mijmering staan.
Zoover was hij, sinds zijn terugkomst in het stille land, niet onder de grauwe bogen voortgegaan; bij zijn welhaast dagelijksche gangen naar het kerkje bleef hij achter de armelijke banken, van verre ziende in den plechtigen schemer. Maar nu zag hij, ten tweeden male, het kunstwerk der vrome eeuwen van nabij. Het was slechts een gering overblijfsel van een eertijds wellicht grootsche versiering der vensters; echter glansde het nog in de vallende duisternis van den stormavond, zooals alleen zeldzame menschenwerken in de duisternis blijven lichten van wonderen glans. Het was van even groote schoonheid als de ontzaglijke rozen van het transsept der Nôtre-Dame, waar Gijsbert nooit zonder ontroering aan terugdacht. Zou dan waarlijk in die tijden het bovenmenschelijk wonder zijn geschied, waarover hij de verrukking van Huysmans had gelezen, het wonder der algemeene schoonheid, in het kleinste voorwerp, in de verstafgelegen hut, in de eenzaamste kapel der bergen en der stormige falaises? Waren overal die ongenoemde kunstenaars doorgedrongen langs de ruwe wegen der Middeleeuwen en hadden zij het kleinste kerkje met beeldhouwwerken en fresco's en vensterschilderingen versierd, in schoonheid even verheven als die der kathedralen? Wel moeten het eeuwen van wonderen zijn geweest, waar het wonder der schoonheids-harmonie boven alle andere blonk. En hij dacht aan de kleine dorpen der Luxemburgsche Ardennen, die hem, op zijn eerste reis, in hunne ruïnen die oude werkelijkheid hadden geopenbaard; hij dacht vooral aan Vianden en Roth,..... Roth met het riet-gedekte slot en het romaansche kerkje op de steile rots aan de Our; het was alles vergaan en verwoest, maar de sporen eener groote kunst bleven zichtbaar: verweerde beeldjes, ingemetselde rondbogen, en bovenal, tegen den noordelijken buitenmuur van het kerkje, het groenbemoste crucifix, een geweldig Christus-beeld, met droevig terzij-gebogen hoofd en strakke leden. Hij herinnerde zich nu ook de oude Duitsche
steden met haar sierlijke fonteinen, haar gekleurde beeldjes in de overhangende gevels, haar hoog-gewelfde bruggen en sombere torenpoorten. En dit alles, hij voelde het opeens weer als een heftige pijn, dit alles ontbeerde hij in Holland, het land van den effen horizont en het nuchtere welvaren, het land welks oudste kunst hopeloos verloren was gegaan. Hier, in Frankrijk, was de vrijheid niet geboren ten koste van de hoogste schoonheidscultuur, die wellicht ooit op aarde verschenen was. En hier was het, of hem de oogen dier groote Middeleeuwsche scheppers nog aanstaarden, of hij hen zag van aangezicht tot aangezicht. Hij had hun hand nog bespeurd in de lijnen der letters op oude zerken van den kerkhof; want wat zij deden was schoon, elke lijn, elke vorm, elke kleur, zóó hoog in de streken der schoonheid als het handwerk van onzen eigen tijd
| |
| |
diep lag in den poel der ontaarding. En hij hoorde hunne stem in den wilden wind daar buiten; want zoo moesten hunne stemmen geklonken hebben, ernstig en vast, harmonisch in de machtige geluiden der natuur. Maar hunne oogen waren het schoonst; die straalden hem tegen door de geheimzinnig-diepe kleuren van dit oude stuk glas.
Het waren de gebogen hoofden van drie heiligen, koningen wellicht of magiërs; want op een van hen was de kroon nog zichtbaar. Boven de beide anderen waren glas en lood verbroken. Hun gelaatstrekken waren aandachtig, hun oogen groot-geopend; de lange baarden hingen neer in sierlijke krullen over de rijke purperen en groene gewaden. In den nachtblauwen hemel, rechts boven hen, straalde een roode ster. En dat purper en groen, dat nachtblauw en rood, was van de zuiverheid en tegelijk van den diep-brandenden gloed, die alleen in de kleuren van de lentebloemen en den najaarsavond worden gezien. De zwarte lijnen van lood, die de kleuren van het tafereel omtrokken en verbonden en scheidden, gaven in haren vasten eenvoud de ontroering en deemoed weer van den onbekenden kunstenaar, die - vermoedde Gijsbert - wellicht nog vóór de groote 13de eeuw had geleefd.
Toen wendde hij de oogen weer naar boven, want hij herinnerde zich opeens, dat ook aan de gewelven oude figuren geschilderd stonden. Maar hij zag er nu slechts vage gestalten in de duisternis, zoodat hij hunne beteekenis niet kon onderscheiden en opnieuw zich verloor in de beschouwing der donker-stralende vensterkleuren.
Hoelang, vroeg hij zich zelven af, zullen die mooie dingen hier nog blijven? Wij leven in den tijd der groote en ingrijpende veranderingen. Bijna acht eeuwen heeft dit stukje glas het uitgehouden, maar het verrukkelijk geheel, waarvan dit eens een klein onderdeel was, viel tot gruis onder de handen van onverschilligen of woestelingen. De steenen duren langer, maar ook hun tijd zal er eens wezen. Misschien zullen rijke vromen het grijze kerkje eenmaal willen herstellen en het juist in hun kinderlijke oppervlakkigheid berooven van zijn eerwaardige bekoring. Misschien ook zal een geslacht, dat niet ver meer is, de verweerde muren pleisteren, de gewelven recht afsluiten en een luidruchtig politiek vergaderlokaal maken van het stille heiligdom....
Toen kwam plotseling de gedachte in hem, als een licht dat over de dagen zijner toekomst een troostenden schijn zond, de gedachte om voor zichzelven deze lieflijke plek te bewaren in woorden en lijnen, het kleine bouwwerk te beschrijven, de met liefde bewerkte versieringen te teekenen, de architektonische vormen na te meten en te construeeren. Weer voelde hij zich, zooals jaren geleden in het Hollandsche dorpje, in de werkplaats van zijn leermeester, tot stillen nederigen arbeid gestemd, in overgave aan wat hij als een hooge, voor goed vergane en onbereikbare kunst boven zich zag. Niet heerschende voelde hij zich, maar dienende.
En ja, onder een troostend licht zag hij nu de dagen zijner toekomst. Rustig, terwijl de Novemberstorm gierde over de vlakten der falaises, door de populieren rond de donkere hoeven, ging hij terug naar zijn eenzaam verblijf. Maar de eenzaamheid was met den droom van een schoonen arbeid vervuld, en in den luiden, wilden nacht straalden voor hem de wondere kleuren van het oude venster.
Den volgenden morgen begon hij, zittend op de steenen bank der kerkportiek, het nieuwe werk. Een klare herfstzon brak nu en dan tusschen de groote ijlende wolken door. Gijsbert schreef in breede trekken zijne plannen op: de historie der landstreek, het karakter der natuur, de ligging en den bouw der dorpen en gehuchten, den algemeenen angst voor het duizendste jaar na Christus' geboorte en de herleving van hoopvol geloof en godvruchtigen ijver, toen het jaar van vreezen voorbij was en overal in de Christelijke wereld kerken en kapellen verrezen en werden herbouwd. Dan: de stichting van dit bescheiden tempeltje in de jaren van Willem
| |
| |
den Veroveraar, zijn grondplan en opstanden, zijn détails en versieringen.
In de nu volgende maanden arbeidde hij rustig voort. Des daags mat hij de verhoudingen na van het hem steeds dierbaarder wordende bouwwerk en bracht de uitkomsten in architektonische lijnen op papier; of hij werkte, op stille, zonnige dagen, aan uitvoerige krijtteekeningen van het binnengezicht en de stijlvolle onderdeelen. Maar des avonds schreef hij. En die winteravonden in de eenzame Forge waren vol van de schoone visioenen der oude tijden, die hij opriep en in woorden trachtte te beelden. In die armelijke hut, waar de boersche meubels nog stonden uit de dagen van zijn kort verblijf bij Jet en Ada, waar het houtvuur rookte onder de schouw, als de winterstorm loeide over het oude dak en de zware binten kraakten, tusschen die duistere muren was een rijk en wisselend leven der verbeelding en der ziel. Soms kwam een der herders aan de vensterluiken kloppen en hunne zachte gesprekken, hunne stemmen, die als van ver klonken onder de ruischende geluiden van boomen en zee, deden Gijsbert warmer en hartstochtelijker schrijven over het volk en de landen van het oude Normandië.
Toen het voorjaar gekomen was, zat hij 's namiddags op den half-vermolmden drempel, waar hij eens Ada had zien zitten, spelend met de kinderen van den naasten buur. En onder zijn gestadig-groeienden arbeid was haar beeld hem steeds nabij; het was hem vaak of zij glimlachend naast hem stond en dankbaar in zijne oogen zag. Dan staarde hij op naar de roze appelbloesems der gaarde en dacht hoe die zinkende gulden avondstralen wellicht ook haar peinzend en bewonderend gelaat beschenen. Maar hij wist niets met zekerheid van haar; hij wist niet waar zij was, noch of geluk of smart rond haar leefde, want sinds hun laatste samenzijn hadden zij elkander niet geschreven.
Met het zoele morgenlicht was hij weer bij de kerk, die hij van vier zijden teekende, uitvoerig en zuiver, maar tegelijk in de picturale schoonheid van haar droeve verwildering en ouderdom. En daarbinnen, door het oostetelijk choorvenster met het oude glas, kleurde de voorjaarszon met blijde glansen, zoodat de hoofden der magiërs verjeugdigd schenen en het donkere blauw van hunnen nachthemel, zoo somber in de schemering van het najaar, nu fonkelde van jongen gloed. Ook de figuren daarboven, op de houten welving boven choor en schip, herleefden uit de duisternis der winterdagen; hunne gestalten en de matte kleuren der gewaden zag Gijsbert nu klaarder en hunne beteekenis ging hij begrijpen uit attribuut en symbool. Hij herkende in het choor de vier Evangelisten met hunne dieren; in het schip de twaalf Apostelen, met de gelaatstrekken en de houding die de traditie der dertiende eeuw had vastgesteld. En hen allen, de drie oude magiërs en de zestien heiligen teekende hij in hun strenge lijnen na en trachtte het brandend leven der glaskleuren en de vervaagde droomen van daarboven in zijne verven te benaderen.
Het werd volle zomer, toen zijn arbeid voltooid lag; de krachtige en lieflijke schoonheid van het grijze kerkje had hij daar voor zich herbouwd in beelden en woorden.
Toen, als de hitte der dagen tegen den avond week, zwierf hij weer om door de vallei, onder de populieren langs de kleine rivier, over de veldpaden der heuvelen, door de dorpen der nabuurschap. En al die kleine heiligdommen, grijs van een gelijkelijk eeuwental, riepen in hem dezelfde vragen op als het kerkje, dat hij het eerst had liefgekregen. Wie was hun stichter, welke vrome hand hing de scheepjes in hun gewelf, waarom was die Heilige, wiens beeldje in den poortboog pronkte, de patroon der gemeente? Weer ging hij naspeuren, schreef overleveringen en legenden op en teekende en mat. Er lag een kerkje in de vallei, onder geboomte waar het zonlicht nooit doordrong; er school er een tegen de helling tusschen breede kastanjes; er stond er een aan den rand der heuvelen, op een wijd grasveld, omringd door
| |
| |
knoestige eiken; van verre was het zichtbaar uit de kronkelingen van het dal. En het eeuwenoude leven van die alle, eens voor de bevolking levende schepselen van troost, nu verlaten en verwaarloosd, alleen op feestdagen door vrouwen en kinderen bezocht, het leven van die alle stelde hij te boek en bewaarde hunne gegroefde trekken voor een nageslacht, dat hen zelven wellicht niet meer zou zien.
Zoo waren drie jaren heengegaan. Hij had, onaangeroerd door het gehate leven van eigen tijd, zich een ander leven, dat hem schoon en begeerlijk scheen, uit den dood opgeroepen en zijn ziel gedompeld in een stroom van visioenen, naglans van sterker bewogene en heftiger levende eeuwen. En echter waren er, op stralende zomerdagen, plotseling oogenblikken gekomen, dat hij de eenzaamheid als een benauwing gewaar werd. Dan viel de oude angst weer over zijn wezen, dien hij van jaren-her kende, als het licht hoog in het zuiden vlamde uit wolkenloozen hemel en de aarde in zwoele sluimering lag: de angst en de afschuw voor het alleen-zijn, dat hij wel schoon en harmonisch zag in de stormen van den herfst, maar onder den gloed der zomerzon als een banvloek voelde wegen op zijn bestaan. Dan waren zijn gedachten machteloos en hij staarde over de eenzame gloeiende velden, tot zijne moede oogen sloten in zwaren slaap. Maar steeds, als hij ontwaakte, stond daar boven de droomen van het verleden een beeld uit de levende werkelijkheid, het beeld van Ada, wier aanschouwing in de diepten zijner ziel hem sterker ontroerde, hem dierbaarder bleek, dan de rijkste droom van die vergane pracht. Evenwel, hij bedwong zijn verlangen naar haar en wachtte de voltooiïng van zijn arbeid.
Toen echter - het was weer najaar geworden, en hij dacht hoe het haar liefste getijde was en zij wellicht stil genietend ging langs de verkleurende parken der stad - toen eindelijk schreef hij haar. Het was een korte brief met de mededeeling van zijn geduldig en gestadig werken, dat hem, zonder bewusten eigen wil, door zijne liefde voor het verleden van dit schoone land was opgedragen. Nu lag daar alles voltooid naast hem, in groote portefeuilles, op den vloer dierzelfde oude hut, waarover zij voor jaren hem het eerst had geschreven. En hij meldde haar zijn plan om naar Parijs te gaan en zijn werk aan een der groote archeologische uitgevers aan te bieden.
Hij had den brief aan het adres harer ouders gericht. Na twee weken verlangend en vaak angstig wachten kwam haar antwoord, uit Zwitserland, een uitvoerig schrijven, vol van die smartelijke zelfontleding, die hij uit hare vroegere gesprekken kende, die hem vaak het leven zwaarder had gemaakt, maar ook dieper en met wijder vergezichten. Zijn brief was haar opgezonden naar het sanatorium, waar zij sinds een jaar als directrice werkte. De zware lucht van Holland, de vochtige dampen, die met den zeewind aandreven over de breede rivier en de woelige havenstad, waren haar te versomberend en benauwend geworden, zoodat haar vader, zelf geneesheer, haar geraden had de lichtere atmosfeer der hooge bergen te zoeken. Hij had geschreven aan een ouden vriend uit zijn Duitschen studietijd, die, volger der nieuwe natuurgeneeswijze, in het Berneroberland, niet ver van Interlaken, een sanatorium bestuurde. Daar was zij heengegaan en werkte er, de eerste maanden als adjunct-directrice, en nu, als directrice, geheel alleen aan het hoofd der uitgebreide huishouding. Het was een bewogen en arbeidzaam leven, te midden van een vijftigtal gasten uit velerlei landen en werelddeelen, herstellenden, overspannenen en evenwichtsloozen, zoekenden naar rust. Ook zij leefde er op, in de lichte zuivere lucht, tegen de berghellingen, met den ruimen aanblik der meren in de diepte en ver naar het zuiden en westen de blauwe schimmen der bergen, die verlangens wekten naar dagenlange zwerftochten en wier vage witte toppen deden droomen van aldoor schooneren horizont. Vele talen klonken dooreen op de zonnige grasvelden van het park rondom
| |
| |
het huis en in de schaduw der boschlaantjes. Dit alleen reeds verhelderde Ada's levenslust, de stemmen te hooren uit andere streken der wereld, stemmen die verhaalden van luchtiger levenswijs, van andere geestescultuur dan die van haar land. Zij had het leven altijd wijd en grenzenloos gewenscht, wijd naar alle zijden, den geest ziende in de diepten en hoogten der onstoffelijke wereld, zooals de lichamelijke oogen moesten staren in schemerende afgronden en naar hooge witte spit sen, en over die koele spitsen naar verre dalen en vlakten en weer verdere bergen. Want de ruimten van het oog brachten haar de verrukking en de liefde des levens, die zij vroeger zoo zelden gewaar werd en toch zoo hevig, maar onmachtig, begeerde.
En toch, Ada had weinige oogenblikken van vrijheid in dit zorgenrijke leven, zoodat zij zelden slechts zich geheel kon overgeven aan de verheffingen van het wijde en onbegrensde. Van den vroegen morgen af beheerschte zij den gang der huishoudelijke dingen, sprak zij met gasten, beslechtte de tegenstrijdigheden van veler wenschen. Zij voelde dat het goed voor haar was, zichzelve en eigen onvervulbare verlangens naar arbeid van hooger, geestelijke, waarde te vergeten. Op die zeldzame oogenblikken, als zij tegen den avond alleen langs stille paden bergopwaarts ging en de geruchten der menschen al verder en dieper zonken, was de berusting in haar reeds sterker dan het oude verlangen en zij voelde, dat de stoffelijke arbeid schoon was en de eenzame mijmering daarna wel troostrijk. Maar ook 's nachts waren er uren van overdenking; want vaak, als zij niet slapen kon, ging zij voor het wijdgeopend venster staan en zag in de nachtelijke diepten. De zuivere koele wind woei geuren van gras en geboomte tot haar op en haar borst zwol van genot, als zij diep en langzaam dien adem der wouden en verborgen bloemen in zich opnam. Geluiden, die des daags geen oor vernam, zongen dan in de stilte: vogels en beken en ruischend gebladerte. Soms dacht zij aan haren vriend, aan hun laatste wandeling langs de sombere kaden der havenstad. Zij vroeg zich af, waar hij was, welke wereld nu zijn leven vervulde en vaak kwamen om zijnentwil angstige zorgen in haar hart. Zij verweet zich lafheid, vrees voor het leven, en door die vrees een ander, wellicht schoon-ontplooiend leven te vernietigen. En toch, in schrijnende zelfverachting waande zij haar zwak lichaam, hare machtelooze ziel niet te kunnen, niet te mogen geven aan wien zij wist dat liefdevol wachtte. De oude twijfelingen aan de gouden zuiverte zijner liefde waren heen voor goed, maar in zich-zelve zag zij nog geen zekerheid, wist zij geen onvergankelijken kern, vanwaar zij de diepe wervelende stroomen harer innerlijke wereld rustig kon
overzien. Zij voelde vaak heimwee naar zijne stem, naar zijn gelaat, maar toch wist zij dat hare verlangens hem niet geheel omvatten konden,.... en wachten moest zij, lijdzaam wachten, en hij ook, in het verre land.
Een nauw-bedwongen weifeling was er in hare woorden, toen zij hare voldoening over zijn grooten arbeid schreef. Was hij weer verzonken in den ouden droom van het verleden en had hij nog den band niet gevonden, die de schoonheid van vroeger aan het leven van onze tijden zou binden? Hij begreep, dat zij de doodelijke gevaren der historie zag, dat zij vreesde voor de duurzame levenskracht van zijn geest. En ook zelf was hij zich de gevaren van den historischen droom bewust, zoodat hij, rustiger nu na Ada's stem weer van verre te hebben gehoord, besloot zich in de woelende deining van den nieuwen tijd te wagen, de levende kracht van den oud-eeuwschen droom te beproeven in de disharmonie der moderne wereldstad. Wat zou er worden van zijn visioenenleven in het ontzaglijke vampyrische Parijs, welks demonische macht hij eenmaal was ontvlucht?
Hij liet het stille gehucht der falaises achter zich in een vaag gevoel van weemoed. Zijn koffers met boeken had hij ter bewaring gegeven aan den eigenaar der Forge en alleen
| |
| |
met de dierbare folianten zijner schrifturen en teekeningen kwam hij te Rouaan, waar hij den president der Société archéologique opzocht, om een voorloopig oordeel over zijn werk te vragen en een introductie bij een der groote Parijsche uitgevers. Met gallische welwillendheid en zwier werd hij ontvangen; de president, een oude archivaris, gaf hem woorden van klankrijke waardeering mede, nadat hij de beschrijvingen en de teekeningen vluchtig had doorzien, en twee dagen later vertrok Gijsbert, de Seine langs, naar Parijs. Hij nam een kamer in een hotelletje dicht bij den Val de Grâce, waar het goedkoop was, rustig en niet al te ver van den statigen tuin van den Luxembourg. Den volgenden morgen was hij al vroeg bij den uitgever, die aan een der zuidelijke Seinekaden zijn winkel had. Hier ontvingen hem meer terughouding en voorzichtigheid. Maar de vriendelijke brief uit Rouaan en het doorbladeren der teekeningen verzachtten weldra 's mans norsche deftigheid. Evenwel, drie weken wachtte hij met eene beslissing, zoodat Gijsbert, in die onzekerheid niet gestemd tot geregelde studie, zijne dagen doorbracht op een bank in het park, lezend boek na boek van de rijke Fransche litteratuur der negentiende eeuw, wier jongste verleden alleen hij uit dichters en epische schrijvers kende. Maar soms, opziende naar het herfstloover der rechte lanen, naar de grijze gebouwen in het verschiet, verlangde hij de stormige verten terug der falaises en der onbegrensde zee. 's Avonds zag hij de stad niet, want vroeg ging hij slapen, vreezend de onbekende woeling van licht en menschen, zoolang niet in hem zelf een rustige zekerheid van levensarbeid was.
Eindelijk kwam het antwoord van de Seinekade. Zijn werk zou, na enkele zuiveringen van de hem vreemde taal, worden gedrukt, de architektonische teekeningen en de meer picturale schetsen gereproduceerd, om, tegen den herfst van het volgend jaar, in twee zware groot-quarto deelen te verschijnen, ingeleid door een lofrede van den president der Normandische archeologen, die intusschen door den uitgever daartoe was overgehaald. Aan Gijsbert werd een ruim honorarium beloofd, dat hem de mogelijkheid gaf op een sinds lang gewenschte reis naar Londen.
Nu, dankbaar voelend dat een grondslag van zijn steeds doorwankeld en doelloos leven zich ging vormen, waagde hij zich, dienzelfden avond reeds, op de bedwelmend stralende en ruischende wegen der stad. En hij herinnerde zich, terwijl hij licht en langzaam voortging over het asfalt van den Boulevard St. Michel, dien eersten bangen avond, drie jaren geleden, toen hij zocht in zichzelven en zocht in de wereld en toch het dwaallooze pad der rustige overtuiging niet vinden kon. Toen hadden de helsche glansen en klanken van het nachtelijk monster hem tot in de diepten zijns wezens doen sidderen, twijfelend aan zich-zelven en aan de schoonheid der wereld. Nu, nu was de schoonheid in hem groeiend met onverdelgbare kracht en hij trad langs het ijl-lichtende spel der moderne civilisatie als een eenzaam, maar glimlachend toeschouwer. Het wezensverschil van den avond dezer stad en der groote Germaansche steden werd hij gewaar; dáár ontwaakten en vonkten wel in de sombere schemering de geluiden en de lampen van den vertwijfelden zinnenlust, maar door de aderen van Parijs gloeiden nog andere begeerten; Parijs was een denkend hoofd, een lijdend hart, een hart dat geleden had voor de menschheid, een gegroefd hoofd, dat een wereld van trotsche herinneringen omsloot. En nog bleef Parijs denken en strijden voor de wereld. De krachten van een volk, van een ras dat sinds eeuwen de schoonheid minde, streefden nog steeds hier gezamenlijk opwaarts. Hij voelde het, toen hij, even verwonderd wijlend voor den tuin van Cluny, de donkere gewelven van het oude Lutetia zag; toen hij, de Seine over, voor de grijze beelden der Nôtre-Dame stond, wier heilige rust ongerept bleef van de jagende lustenstroomen rondom; wier mijmering in den avond geslotener was dan in den dag. En hij liep verder, over de woelige kleurig-lichtende
| |
| |
Place du Châtelet, den Boulevard de Sébastopol op. Luidruchtig waren de café's, rusteloos de reeksen der omnibussen, fiacres en auto's. Toen, langzaam gaande met den stroom der menigten, kwam hij op de groote ringboulevards, waar het avondleven heviger gonsde en de eenzaam-angstigen, de dorstenden naar vreugde, uit alle wereldstreken waren saamgeijld om de diepere stemmen hunner ziel te verdooven in den joelenden roes. Wie zag er naar den hemel nog, wie, die daar dreef op die vreemde deining van helle flonkering en somberte, tusschen de hooge donkere oevers der huizen? Want de hemel was onzichtbaar geworden. Lichten vlamden op, verdwenen, straalden weer in andere kleuren; horens schalden, motoren dreunden, zweepen klapten, voeten schuifelden voort, stemmen riepen en lachten. En Gijsbert aanschouwde het rustig; de blikken dier duizenden oogen, in wie duizenderlei begeerten brandden, zag hij aan en zij wierpen hem niet neer, als eenmaal vroeger, in den wervelstroom der vertwijfeling. Hij wist andere levenskrachten werkend dan van koortsige wanhoop en zinnenvreugd; werkend in zichzelven en in het al-omvattend wezen der demonische stad.
Zoo ging hij vele avonden, in de maanden die nu kwamen, langs de kaden der rivier in schemering, door de volten der boulevards. Wreed en meesleepend zag hij de Seine rond het Ile de la Cité, als hij des avonds boog over den steenen rand der bruggen. Maar het Parijs, de sfinx, van Baudelaire en Verlaine, zelfs van Steinlen en Zola, deerde hem niet meer, hoe diep hij haar ook zien mocht in haar verslindende bekoring. Te zeer leefde zijn geest in eigen werelden van schoonheid, gesterkt en gevoed door de schoonheid van vroeger, die ook hier, in dit felst-bewogen oord der nieuwere tijden, haar onvergankelijken luister spreidde. Gijsbert zag wel de tragische levensschoonheid der wereldstad, waar elke uiting, elke vorm van het dagelijksch bewegen, hoezeer gelijksoortig ook, toch grooter, schrijnender was dan waar ook op aarde; hij zag wel de klaterende vreugde der bals en cabarets, de smartelijke levensgangen der kleine burgerij; zijn stemming versomberde wel vaak, als hij laat in den avond huiswaarts keerde, alleen op een ratelenden omnibus door de duisternis der al slapende faubourgs; maar hij zag onder het lijdende Parijs de onvergankelijke krachten der historie, uit wier diepste en donkerste smarten de schoonheid van hooge idealen, van goddelijk-strevende kunstenaarszielen als een durend licht was blijven stralen. Hij zag Parijs, in die maanden van herfst en winter en voorjaar, als een der schoonste openbaringen van het menschenleven, de gelijke, de meerdere wellicht, van de heerschende wereldcentra der oudheid. Al dien tijd, terwijl zijn werk vorderde op de persen van den uitgever, langzaam, maar zuiver en statig, al dien tijd, na 's morgens de drukproeven te hebben doorwerkt, ging hij 's middags de musea bestudeeren, nu hier, dan daar, om zich niet blind te zien in altijd hetzelfde gebouw, tusschen dezelfde voorwerpen, en hij verzamelde schatten van kennis, die hij ordende in zijn eenzame avondlijke overdenkingen. Wat hij mooi vond, een grootsche
compositie, een liefdevol détail, teekende hij na in enkele zekere trekken. De dingen leefden voor hem in de sfeer hunner tijden en hij voelde zich gelukkig en sterker, als hij dacht aan vroeger jaren, toen de onafzienbaarheid der groote musea hem benauwde en die eindelooze zalen met de fluisterend-schuifelende menigten hem de treurige grafkelders hadden geschenen van onherroepelijk-gestorven culturen. Nu werd hij zich steeds klaarder bewust, dat hier de levende kiemen eener toekomst-schoonheid sluimerden, maar dat de geesten, in wie zij vruchtbaar mochten ontkiemen, nog niet waren geboren in dezen zwaar-doorploegden tijd. En hij voelde dat hij moest werken, arbeiden naar het licht, daar de groote klaarheid zijns levens nog zeer verre lag.
Zoo had hij, op het oude Seine-eiland, als hij tegen de schemering in het parkje achter
| |
| |
Nôtre-Dame op een bank zat, of wat wandelde, zich in die vage tijden terug gedroomd, toen daar, tusschen het hooge gras onder zwaar geboomte, de Celtische offersteenen stonden, wier half-vergane ornamenten en opschriften hij nog kort te voren in Carnavalet of Cluny had trachten te ontcijferen. Hij wilde, als hij zijne oogen sloot, de gelaatstrekken, de oogen zien van die mannen en vrouwen, die daar waren rondgegaan, of gevaren hadden op de vlugge wateren der rivier, of gebeden tot de geheimzinnige symbolen dier zwijgende steenblokken. Er verschenen hem, in die eenzame verbeeldingsuren, wilde tijden, maar schoon van wildheid, wild van ongetemde natuurkrachten, schoon van zonnelicht en ruischenden wind over den stroom en de groene heuvelen beiderzijds, waar nu die eindelooze zee van grauwe daken golfde, over die heuvelen heen naar nieuwe verten, de gouden velden verslindend, de duistere doolhof van straten en sloppen, de gonzende vloeden der boulevards. Maar dan kwam Caesar aan de Seine, dan kwamen Romeinsche keizers en de Thermen werden gebouwd, ginds, waar nu de rustelooze levensaderen van S. Michel en S. Germain elkander kruisten. O, als die allen, de heroën op hunne strijdrossen, plotseling verrezen en de wereld van heden konden zien?.... Maar een dwaze gedachte was dit.... Zouden de latere eeuwen minder verbaasd zijn, de eeuw van Genoveva, van Karel den Grooten, van den Heiligen Lodewijk, de latere eeuwen van oorlog en verschrikking, van hongersnooden en pest, van praal, van omwentelingen en koningsmoord?
En al die tijden zag hij met hunne tragedies en luchtiger levens-spelen voor zich heengaan, als hij op zijn avond-zwervingen langs hun voormalige tooneelen kwam: kerkjes, wier namen den geur nog droegen van verdwenen akkers en bosschen, straten en pleinen, wier klank visioenen opriep van gesloopte burchten en paleizen.
Dit was het Parijs, dat hij leven zag rond de kunstwerken, de nalatenschappen van oude cultuur; rond de verminkte beelden en altaren, de bleeke gobelins, de gouden en ivoren reliquischrijnen, de stralende mozaieken en miniaturen, en vooral... rond de hopeloos-ondoorgrondelijke menschheid van toen.
Ook in den Louvre zocht hij steeds weer de kunst van eigen ras, die hij eerde en liefhad, gewaar werd als levend in eigen bloed; maar de zalen dier doode starre beelden uit Oostersche landen, zelfs der Grieksche en Romeinsche heerlijkheid, liet hij als een vreemde wereld ongekend liggen, voelend dat een eigen levende overtuiging sterk in hem moest worden opgebouwd, eer, wellicht, ook die ontzaglijk-oude en verre streken van schoonheid vruchtbaar voor hem zouden openliggen.
In de schilderijenzalen zocht hij, mijdend wat hem niet vertrouwd was, de primitieven, Italiaansche en Vlaamsche: gebogen Madonna-hoofden onder donkergroen loover tegen guldene lucht, vroom-gebarende Heiligen, slanke allegorieën in teedere voorjaarskleur; of hij rustte telkens weer voor het ontstellend drama van Bruegels blindenparabel en het spookbeeld zijner kreupele bedelaars. Daar voelde hij soms een weifeling opkomen, daar voelde hij nog het wankele zijner overtuiging, als hij na de klare, onaardsche droomen der oude Italianen de ruige, maar diep-roerende menschelijkheid zag van den geweldigen Nederlander. Tot beiden werd hij door sterke liefde getrokken, maar waar de voedende krachten voor de toekomst lagen, begreep hij nog niet. Het was echter eenzaam voor die oude tafereelen en Gijsbert kon zich rustig overgeven aan zijn bewonderende mijmering. Vlug liep hij de steeds flonkerende zalen door, waar Baedeker's sterren de toeristen-massa's trokken, waar de copiïsten stonden voor roemruchte schilderijen, waar ook gedweeë kudden Amerikanen op hunne vouwstoeltjes zaten rond den leerenden geleider.
(Wordt vervolgd).
|
|