| |
| |
| |
Tooverlantaarn
door Ina Boudier-Bakker.
Met stramme pasjes ging de oude heer de stoep op, belde aan.
Het was fijn koud, en hij trampelde ongeduldig, nu hij niet als gewoonlijk dadelijk werd opengedaan, terwijl toch uit 't huis gelach, stemmen hem tegenklonken; en zijn rechterhand kreukte ritselend het rose vloei, waarin 't cadeautje voor 't jarig kleinkind was verpakt.
Eindelijk, hij had net ten tweeden male, en nu ongeduldig de bel geluid, schuifelden snelle stappen aan, werd de deur haastig opengetrokken; en het gezicht van de tweede meid keek wat verschrikt hem aan.
‘Oh, meneer! Hebt u soms twéémaal gescheld? Ik heb 't heusch niet gehoord.... Wacht, uw jas....’
Handig gewend lichtte ze hem den pels, die te zwaar haast scheen voor 't broze lichaam, van de schouders.
‘Achter, Anna? Achter zeker, hè?’
‘Jawel, meneer.’
‘Ik vind den weg wel,’ wenkte hij wat korzelig afwerend, toen zij hem wilde voorgaan.
Hij liep nu, heel oude man, blij dat hij zich een oogenblik voor niemand hoefde op te houden, wat onvast met voorzichtig gezette pasjes over den dikken looper, het kleine, kale hoofd beverig, de smalle schouders gebogen.
In de gang reeds herkende hij stemmen: dat was Jeanne, dát de kleine jarige, dát Eva.... er waren blijkbaar veel menschen, want nu roesden allerlei stemmen dooreen - eventjes glimlachte hij, en zijn rechterhand zocht haastig of zijn das recht zat, betastte even den zijden zakdoek in den borstzak. Want hij kwam wel voor 't jarig kleinkind, maar feitelijk toch was dit bijzaak - een reden. Hij kwam, in popelend verlangen, omdat hij zoo'n verjaarsvisite met al die jonge vrouwen, vriendinnen van Jeanne en van zijne andere dochters, allergenoegelijkst vond - hij kwam vooral, om geur te maken met zijn keurige modieuse kleeding, zijn galante conversatie.
En wat kindsch-ijdel, voelde hij zich vandaag bijzonder tiré, met een nieuwe das van een zeer ongemeene nieuwe kleur....
Toen Mijnheer Carmaas bij de deur genaderd was, verstomden plots de stemmen, werd het zóó stil, dat hij even verwonderd stilstond. Slechts ééne stem, zacht en onduidelijk, bleef te hooren.
‘Hé.. wat was dat?’
Dan, het pakje wat heffend, een lachje van minzaam schalks doen om den onzekeren mond, klaar, luide en blijde begroetingen in ontvangst te nemen, deed hij de deur open.
Hij schrok.
Opeens, hij zag niets meer - hij zág niets - hij stond in 't donker - wat wàs dat?! En in verwarring om dit onverwachte, niet vlug van begrijpen meer, doodelijk ontsteld, dacht hij aan een ongeluk.... blind.... tastte zijn sidderende hand wild om zich heen....
Dàn, viel voor hem een zwak lichtschijnsel vanuit de gang, deed hem kalmeeren, begrijpen dat de kámer donker was.... maar toch stond hij nog weifelend verslagen tegenover dit ongedachte, wist niet uit den weg te komen.
Voor hem hoorde hij nu weer plotseling zacht stemgeroes, verschuiven van stoelen, en een stem, die van Jeanne, zei: ‘Pas op, Papa, weest u voorzichtig, 't is donker.’
't Was stikdonker.
De oude heer, denkend aan een grap, werd over zijn schrik heen, kwaad.
‘Wat - wat scheelt jullie?’ stotterde hij, in zijn drift om zijn mislukte entrée de chambre, al zijn wereldsche bonhomie vergetend, - geheel de pruttelige, korzelige oude man, die hij thuis was.
‘'t Is tooverlantaarn-vreugd, Papa; wacht, blijft u daar even stilstaan, ik zal een lucifer aanstrijken, dan kunt u een stoel vinden. Zoo.... hebt u hem? We moeten nog even doorgaan, anders wordt het te laat voor de kleintjes.’
| |
| |
Iemand greep zijn hand, voerde hem naar een stoel, dien hij nog steeds niet zag.
Hij zat. Zijn cadeautje nog in zijn hand. En vond 't een slechte grap.
Zijn oogen, eindelijk wennend nu, onderscheidden voor 't eerst het verlichte doek rechts van hem, - hij ontdekte dat hij half met zijn rug er heen zat - en het rijtje kleuters op stoelen er voor, Eddie's verjaar-visite, in roerlooze aandacht de voorstelling volgend.
‘Papa, ik kan m'n functie als vertooner niet neerleggen om u te begroeten,’ kwam een stem uit de voorsuite. Hij herkende de stem van Berger, zijn schoonzoon.
‘Nee, nee, laat maar,’ wuifde mijnheer Carmaas met ongezien gebaar.
Hij speurde nu rechts van zich een tafeltje en voorzichtig legde hij daar het cadeautje neer, satijnen doos, gevuld met confituren, voorwerp méér gekocht tot vertoon van eigen exquisen smaak, dan tot voldoening van het jarig kleinkind.
‘Toover nou dóór!’ riep een ongeduldig hoog stemmetje voor 't doek, dat een oogenblik was leeg gebleven. Er klonk een goedig lachje van een mannenbromstem uit de achterkamer, en onmiddellijk nu verschoot op het witte vlak een reeks kleurige poppen, waarbij Jeanne fantastische bijzonderheden meedeelde.
Meneer Carmaas, zich nu weer gansch verlaten voelend van iedere belangstelling, ging wat gemakkelijker leunen in zijn stoel; langzamerhand begon hij meer te onderscheiden.
Op de canapé zat blijkbaar Hermine, zijn jongste dochter, met haar vriendinnetje Betty de Leeuw, een piepjong, pas getrouwd vrouwtje - dat had hij daareven in een lichtflits gezien. Naast hem zat zijn andere getrouwde dochter, Eva - maar aan den overkant van de tafel, daar zat nóg iemand - een vrouw - wie was dát? In 't donker werden honneurs niet waargenomen.
Een enkele maal zei een wat gevoileerde, gedistingeerde stem uit die richting een paar woorden - een gefrutsel van zijden rokken trof zijn geoefend oor - oh, het prikkelde het oud-heertje bovenmate, dat hij daar maar tot stilzitten en zwijgen gedoemd was, en niet zeggen kon zijn luchtige courtoisie, neen, maar zelfs niet zág....
Hij wilde het Eva niet vragen in korzelig verwijt, dat zij daar zat in plaats van die onbekende - Eva, vervelend en dom - overigens kon 't hem niet schelen, dat zij er was - maar 't deed hem onaangenaam aan Hermine hier te vinden; Hermine, zijn jongste, die met hem woonde, hem streng onder appèl trachtte te houden. Hij had uitgerekend, dat zij wel vroeg zou gaan, daarom was hij eerst tegen vier uur gekomen, dat ze elkaar misten - vandaag scheen alles wel in de war te loopen voor hem.... En wanneer in 's hemelsnaam zou dit vertoon eens ophouden?
Een slaperig gevoel beving hem, in die donkere, warme kamer, waar hinderlijk scherp voor zijne verzwakte oogen de lichtbeelden voorbijschoven..... hij dutte bijna in.....
‘Amuseert u zich bij deze onverwachte komedie, meneer Carmaas?’ zei plotseling een spottende stem, vlak naast hem.
Hij schrikte klaar wakker nu - hij wist niet hoe lang hij had zitten soezen, of had hij werkelijk geslapen? Hoe lang zat deze dan hier, naast hem - hij had, in de stellige meening dat Eva daar zat, in zijn verveeld stilzwijgen volhard.
Hij schokte overeind, boog hoofsch lachend, vergetend dat toch niemand dit kon genieten.
‘'t Begint nu plotseling interesse voor me te krijgen, nu ik zonder dit te gissen, merk welk een lieve buur ik heb.’
‘Kunt u dat zien, in 't donker?’ fluisterde de onbekende coquet, zich amuseerend in deze verveling met dat gek-oud heertje.
‘Wij hebben gelukkig nog ándere zintuigen dan 't gezicht.... als we niet kunnen zien, wordt ons gehoor dubbel scherp, ráden we ook bij intuïtie de bekoring, die onze oogen helaas onthouden wordt.’
‘Dat lijkt me sterk! Waarom dan hebt u niet dadelijk gemerkt, dat ik naast u zat?’
‘Ik meende.... toch eerst.... Eva....’,
| |
| |
stotterde hij in de war. Had hij zich dan zóó vergist? Neen, onmogelijk.
‘Eva zit dáár, aan de tafel,’ lachte zij, zich vermakend met de poets, die ze hem gespeeld had, door ongemerkt tusschen de onergdenkende Eva en hem in te schuiven, onder voorwendsel daar beter te zien.
Hij zweeg even, verbluft. Toen: Neen, hij wist het zeer goed, Eva zát naast hem. O, maar dán - had zij, de onbekende, dit met opzet gedaan - allerliefst! Maar wie was het? Als hij haar werkelijk al eens ontmoet had, wilde hij niet weten, dat hij haar niet herkende; integendeel moest het schijnen, alsof zijn geheugen op dat punt, zelfs onder omstandigheden als deze, hem nooit in den steek liet. Hij boog zich voorover, voorzichtig pogend een lichtstreep te ondervangen - té dicht boog hij zich....
‘Even pauze, dames en heeren! Vijf minuten maar!’ riep Berger en, tegelijk draaide Jeanne het licht op.
Mijnheer Carmaas schokte bliksemsnel recht, zich pogend te herstellen in 't felle licht, dat hem bijna gansch verblindde. Maar 't mocht hem niet gelukken, en Hermine's scherpe blik zág hem, knipperend met zwakke oogen, en idiotig-grijnzenden mond, en naast hem de mooie Ferry Lamoine zich afwenden met nauw verbeten lachje.
De oude heer, na zijn schrik en daarna van blijde verrassing, was een poos stil. Wát? Ferry Lamoine, dat pikante, mooie vrouwtje, hoe kwam die hier, ze woonde toch in Brussel? Gelogeerd zeker - waarom hadden ze hem dat niet eens eerder verteld!
De kleintjes waren dadelijk van hun stoelen gegleden, verspreidden zich tusschen de groote menschen, begeerig naar taartjes en limonade. Er waren twee buurvriendjes van Eddie, broertjes van vier en vijf, blonde jongetjes met grappige, fijne stemmetjes - dan Corretje van Dalen, een kleuter van drie, bedeesd zoet kindje, heel donker van haar en oogen, in haar wit kanten jurkje - en Henk, een dikke jongen van vijf, die het meest lawaai maakte van allemaal.
Eddie, bazig in 't bewustzijn van hoofdpersoon op het feest, drong driftig door naar Grootpa, en haar ruwe, kleine vingers scheurden zonder ontzag het gesatineerd papier, besmoezelden in een oogwenk, bij 't ongeduldig openen van de doos, de wit en paars fluweelen violen, die wonder van smaak, het deksel sierden.
In de algemeene verwarring en drukte lette niemand de buitengewone elegance van het cadeau op. Eddie, de mooie deksel omgekeerd op tafel latende in gemorste frambozen-limonade, de doos in haar arm geklemd, holde naar haar vrindjes.
‘Kijk zeg, van Grootpa! Hier die mag jij - lekker?’ en ze propte in het fijne mondje van den oudste der twee broertjes de groote, groene pruim uit het midden.
Jeanne zag het, schudde even het hoofd, terwijl ze Hermine aankeek.
‘Wat een onpractisch cadeau van Papa! Was er nu niets anders voor een kind?’ En vermoeid ging zij zitten, keek rond in de niet groote kamer, waar het propvol was van menschen en kinderen.
Zonder Hermine had ze het nooit klaargespeeld, dacht zij, zwak vrouwtje, wie het druk gedoe van eigen kinders al te veel was. ‘Ja wat was Hermine toch altijd lief in die dingen, en dat voor een meisje als zij, die studeerde, toch al vrouwelijks wat er aan was, al leek zij dikwijls bits en scherp - och maar, haar leven thuis ook met Papa, op háár kwam het neer - zonde, als die niet trouwde, ze was toch mooi genoeg - maar zoo gesloten altijd - of ze het zelf wél verlangde, 't leek dikwijls van niet....’
Jeanne, met even een behoedenden greep naar 't driejarig Corretje, dat, op twee voetkussens balanceerend, met dorstige lipjes van haar limonade dronk, keek verteederd naar haar jongste zuster.
Het groote meisje, de strenge, grijze oogen verzacht, bemoeide zich uitsluitend met de kinderen. Ze trok Eddie, zoo sterk en ruw als een jongen, van het teere Corretje af, en leerde Henk hoe hij het hardst de vreese- | |
| |
lijkste geluiden kon uittoeteren op zijn hoorn, in stil leedvermaak om de barstende ergernis van den ouden heer, die zijn eigen woorden niet kon verstaan.
Eindelijk, onder aanvoer van nieuwe taarttjes, kwam er wat stilte, en mijnheer Carmaas vond 't oogenblik gekomen, om de aandacht, die al te lang aan de kinderen was geschonken, te vestigen op zijn persoon.
Hij sprak nu vriendelijkjes wat met Betty, die juist in zijn buurt stond; nieuwsgierig beglunderde hij het piepjong mevrouwtje, dat als vriendinnetje van Hermine hem nooit belangwekkend had toegeschenen. Zoo'n echt Hollandsch droog wit en rose kind, vond hij altijd. Nu, met een nieuwe schuchtere waardigheid in haar optreden, boeide zij plotseling zijn aandacht.
‘Kom, meneer Carmaas,’ zei Ferry Lamoine, ‘weet u niet eens wat te vertellen, u weet altijd wel iets aardigs.’
Hij glimlachte gevleid, zag niet den spotglans in haar oogen - en té haastig bijna kwam hij voor den dag met het Fransche raadsel, wel waarlijk voor deze gelegenheid bewaard.
‘Quel est le roi, qui chante le mieux?’ Hij lanceerde het, fier op zijn uitspraak, en een oogenblik lukte het hem de algemeene aandacht te ondervangen. Want ook de anderen, eventjes benieuwd, luisterden en dachten.... Maar mijnheer Carmaas zag alleen maar Ferry Lamoine, die, zonder een spoor van nadenken, hem met haar glimlach bekeek.
‘Och, zegt u 't maar,’ zei Betty.
‘Le roi d'Italie, parce qu'il est maître de Savoie.’
‘Héél aardig!’ riep Berger, die hem al een week geleden in het Handelsblad gelezen had, - en Ferry losjes zei:
‘Ja, heusch nogal aardig gevonden.’
Betty lachte een beetje dom, begreep 't nog zoo gauw niet.
‘Onthoudt u die nu zoo maar allemaal, of maakt u er een verzameling van?’ vroeg Ferry.
‘Neen, neen, neen -’, verweerde hij zich, bijna blozend, - ‘een verzameling, foei, 't idée, - neen, wat mij zoo bij toeval eens in mijn gedachten schiet, - en ik durf zeggen, mijn geheugen is stérk....’
‘Op dat ééne punt dan toch maar, meneer Carmaas, want om oude kennissen te herkennen....’
‘O maar pardon! Ik hád u herkend, reeds aanstonds - uw stém....’
Zij lachte hem vlak in zijn gezicht uit, maar zijn zotte ijdelheid verstond het niet - en hij wilde zich niet bekennen, dat de conversatie met de bijdehande schoone hem afmatte....
Zij keerde zich af en ging naar Jeanne toe, die aan 't ander eind der kamer stond, en juist vermoeid Berger een wenk gaf toch weer te beginnen - 't werd zoo laat - en zoo druk.
‘Kom, jongens!’ riep Berger, ‘allemaal op je post, hoor! 't Gaat weer beginnen.’
Weg stoven de kinderen, holderdebolder zich dringend en wringend tusschen stoelen en menschen door, tot ze, één en al bewegelijkheid weer zaten op 't rijtje voor 't doek.
Mijnheer Carmaas, een oogenblik in beslag genomen door Eva, hoorde niet hoe Ferry zacht tot Jeanne en Berger zei:
‘Zeg, jullie gaan weer beginnen, dan zeg ik jullie nu vast maar goedendag - ik verdwijn dan straks wel ongemerkt - ik wou alleen nog even die foto van Wim zien, die heb je me beloofd.’
‘Goed, dan zullen we die het tweede doen,’ zei Berger.
‘Adieu dan, en dank voor je bezoek,’ knikte Jeanne vriendelijk, terwijl zij zich alweer naar haar plaats bij de kleintjes spoedde.
‘Menschen, menschen, 't licht gaat uit!’ waarschuwde Berger.
Betty nam haastig afscheid, en vlug glipte Ferry op haar oude plaats.
Het rumoer der kinderen was plotseling gestild, nu de beelden, ditmaal korte op zichzelf staande voorstellingen, in kleurige verscheidenheid zich weer rijden voor hunne oogen. Maar ze waren druk, ongedurig geworden in de pauze; 't voldeed hun niet meer en één verstoutte zich te roepen:
| |
| |
‘Nou weer een lange! Dat's veel mooier!’ waarop ze allen, opgewonden, begonnen mee te zeuren: ‘Nou weer zoo'n lang verhaal! Hè, toe, meneer, doet u nou weer zooals die éérste waren!’
‘Dan maar eerst Ferry's foto, als deze gedaan zijn, en dan “de kinderen in 't bosch”,’ zei Jeanne tegen Berger.
Het oproerig rijtje werd weer rustiger in tevreden verwachting.
In 't veilig donker, dat hij met vreugde nu ontvangen had als een goede vriend, boog mijnheer Carmaas zich over naar Ferry.
‘Zóó is 't wél zoo goed,’ fluisterde hij beteekenisvol.
Ze lachte, het kirrend, half spottend, half aanmoedigend lachje, dat hem zoo prikkelde; maar zijn aandacht werd afgeleid door wat nu op 't doek verscheen: een jonge vrouw, Ferry, languit liggend in een rieten stoel, de armen boven haar hoofd gevouwen; een klein krulharig hondje op haar schoot.
Ze klapten allen luid. ‘Aardig, alleraardigst!’ klonk het van alle kanten, en mijnheer Carmaas, de oogen geboeid door 't beeld vóór hem:
‘Dit in bezit te hebben, moet ik mijn schoonzoon benijden....’, fluisterde hij.
Zij antwoordde niet. In 't donker stak zij de spelden in haar hoed steviger, trok haar boa over haar schouders; bij die beweging raakte zij even de mouw en de hand van mijnheer Carmaas.
Hij bleef een oogenblik stil zitten - verrukt. O, die vertooning moest nog maar lang voortgaan.. 't Was een even ongedacht als zeldzaam pikant avontuur.
Daar plotseling was er een rumoer - er viel iets om op de tafel, en haastig schoten donkere gedaanten toe, bewogen door elkaar.... stoelen verschoven....
‘Gebroken?’ riep Jeanne er tusschen.
‘Nee, 't schijnt een leeg glas - hoe 't viel, begrijp ik niet....
Begreep niemand.
Even tikte, bijna onhoorbaar, de kamerdeur in 't slot.
Mijnheer Carmaas had in de verwarring wel Ferry naast zich gemist - hij wachtte wat verontrust - nu echter, alles tot rust gekomen, voelde hij haar weer naast zich neerzitten.
Jeanne vertelde.... van 't jongetje en 't meisje, die den weg in 't bosch hadden verloren.... en de kleintjes, geheel weg in ademlooze belangstelling, volgden doodstil, keken toe in roerlooze aandacht....
Maar in die algemeene rust, 't beschermende donker, voelde mijnheer Carmaas zich niet tevreden meer met zoete gefluisterde woordjes. Voorzichtig, in teeder gebaar, strekten zich zijn vingers, die beroerden een zeer zachte vrouwenhand.
Had zij haar handschoen uitgetrokken....?! Oh.... In vaster, gedurfder streeling nu gleden zijne vingers.... dan opééns!....
Trok hij terug, schichtig, versteende zijn zoetelijk glimlacherig gezicht in strakke nijdigheid. Een vinnige tik kwam neer op zijn zoekende hand, en een stem, bevend van drift, beet hem toe:
“Papà!! Wat mankéért u!”
Hij zat verplet in machtelooze, stomme woede. Wat, Hermine? Hermine?! Hoe in 's hemelsnaam kwam dié.... Wie had hem die poets gespeeld?!’
Radeloos trachtte hij te zien, te onderscheiden....
‘Ferry, deze heeft Wim ook gemaakt, leuk hè?’ riep Jeanne.
‘Ferry is al lang weg,’ was Hermine's stem bits en kort.
Zij voelde haar wangen branden. Nu begreep zij 't spelletje van die kleine draak Ferry, toen zij, stil wegglippend, zich natuurlijk verkneukelend in dolle pret, haar, Hermine, schijnbaar toevallig op haar plaats drong. Ze klemde haar groote, krachtige handen krampachtig ineen, in ziedende verontwaardiging om Ferry's onkiesche grap, háár, de dochter, zoo voor de voeten te gooien dat ellendige, waartegen ze in haar eenzaam meisjesbestaan, alleen met dien vader, voortdurend in niet te zeggen walging streed.
De lantaarnbeelden rijden zich de een na
| |
| |
't ander op 't witte doek - de menschen zaten stil bevangen, soezig, in de warme kamer waar die eene stem, vermoeid, dóórsprak. Ook de kinderen werden suffig.... hun aandacht verliep in een slaperig staren, maar op een onbewaakt oogenblik, dat Jeanne met haar rug naar hem toestond, trok het jongste der broertjes het kleine Corretje naar zich toe en gaf haar voorzichtig een zoentje.
Hermine zag het.
Een heete traan gleed plotseling langs haar wang.
In die stilte nu, alleen verbroken door Jeanne's vertellende stem, in een omgeving, die opeens alle interesse voor hem verloren had - viel mijnheer Carmaas, zonder eenig mondain vertoon meer, hier tusschen zijne eigen dochters, gemelijk verveeld en doodop, als een verfomfaaide, in elkaar gezakte pop, in slaap.
|
|