| |
| |
| |
Morgenstond
door Stijn Streuvels.
De zon was al op en een heerlijk nieuwe lentemorgen geboren.
De groote kinderkamer was vol licht. In de ruimte, tusschen de vier wanden was het licht als een tastelijk stuk doorzichtig vloeisel, dat binnendrong met geweld door de twee groote ramen - twee hevig glanzende vakken in den schaduwwand, die er als twee schitterspiegels tegen ophingen. Het neteldoek, dat er voorgespannen was brak het geweld, waardoor de klaarte als door een teems getemperd en gelijkvloeiend in de kamer openspreidde. Op de vier wanden sloeg het licht met een effen witten glans; over het vlak der zoldering slierde het teerder, doorschijnender, dieper, met wattige matheid. De blauwe behangsels boven het bed en het wiegje baadden in het witte licht en bleekten het diepe blauw met een schijn van azuur uit den uchtendhemel. Op de ronding der spannende kussentooisels, op de frommeling der lakens en sprei schitterde en weerkaatste 't licht op dat zuiverwit als op schuimende room of op verschgevallen sneeuw.
Heel de kamer was zoo vol licht en de klaarte was zoo fel, dat er nergens een plaats was voor schaduw of deemster en de diepste hoeken en keerkanten zelfs, gehelderd werden door den weerschijn van het opgepropte licht. Het was al één glans, een evenheid van mat, gelijk bedeelde licht.
En zoo rein als het licht zelf was de morgenstilte in de kamer. Buiten floten en schetterden de vogels wel, ze tierden vol levenslust en waren hard in de weer met hun bezigheid, maar binnen de kamer was de reine stilte als het reine licht: te veel en te vol - tastelijk. Licht en stilte heerschten samen, vervloeiden in elkaar en vormden dat heel bijzondere, heel zeldzame, dat alle dagen gelijk, alle dagen verschillend voorvalt en verloopt: de morgenstond in de kinderkamer.
Het beddetje is uit wit glazuur, éénvoudig van kleur, veelvoudig van versiering - spiralen en kronkelingen, die den bouw van sponden, hoofd- en voeteinde bezetten. Op de vier hoeken staan de vier geel-koperen appels als vier vlammen uit de lanteerns eener staatsiekoets. Uit het gehemelte daalt het dubbele behangsel van blauw bebloemde weefsel, dat opensplet en neerstroomt over de twee randen van het bed in twee bundels gelijkloopende lijnen. Daar, diep in de schuimende reinheid van de malsche wol, ligt ‘Zus’ te slapen. Geloken als eene uchtendroos is haar wezen - bloei in rust. Als eene roos is haar wezen blozend, 't voorhoofd helder tot boven de wangen, waar 't rood in samenvloeit; de lippen hooger rood en rond, met den beginnenden glimlach om den mond, die stil blijft en ingehouden door de ernstige kalmte der gelokene oogen. Over en rond het gelaat, in verwarde kronkels, de haartressen. Zoo omkranst het groene loof en de blaren de schoonheid der meibloemen tot een tuil en maakt ervan een lieflijk geheel.
Tot onder haren kin ligt Zus in de dekens, maar er boven, in den plooi van den arm, houdt zij met een gebaar van zorgzame weigerheid, veilig haar pop. In haar andere hand heeft zij haar poes. Het lijf van de pop steekt mede onder het deksel, maar de kop met de groote ronde baloogen kijkt nuchter en koud. De poes is versleten, de kleur er af met gummi vlekken, de oogen vergaan, de neus gatig, zij heeft de triestige uitdrukking van een schurftig dier.
De twee lievelingen die Zus alle dagen meêneemt naar bed, gelijken de eene, de star lachende vreugd, die versteend is op een masker, - de andere, de ingetogen, gelatene triestigheid, die gewend is aan onherstelbaar verdriet.
Tegenover Zus haar bed, in zijn wieg, ligt ‘Broer’ te slapen. Maar te slapen met geweld, zoodat hij erbij zweet. Heel zijn wezen is er door ontsteken; op zijn voorhoofd en op de vakken van weerskanten zijn neusje, perelen heel fijne druppeltjes - iets als de uchtenddauw op het dons eener perzik. In
| |
| |
zijn geweld heeft hij zich blootgesparteld en al zijn dekking ligt verwoeld, onder en nevens hem. Broer is niet gevoelerig, hij neemt niets mede naar bed. Zijn eene arm ligt gestrekt boven zijn hoofd, de andere beneden met een gebaar van God-den-Vader die de wereld schept. De vuisten zijn geloken, de wenkbrauwen gefronst, en met den ernst om den toegespannen mond, gelijkt Broer aan een held, die gevallen is, terwijl hij zijn slag aan 't slaan was en zijn gramte nog behoudt in zijn rust. ‘Gevallen’ lijkt hij wel, maar ‘verslagen’ niet! Zijne houding is eerder dreigend en in de strengheid van zijn gelaat schijnt er iets aan 't werk, gereed om te herbeginnen. De slaap heeft hem schijnbaar verrast, hij is begeven in volle kracht, overwonnen door den vaak, dien hij niet heeft voelen naderen. De heldhaftigheid en de strenge ernst van den knaap in rust schijnen niet gemaakt noch ongepast, want over zijn wezen straalt als een glans, de ongerepte onschuld van het kinderlijke welbehagen. Broer schijnt 't geen hij is en nu hij slaapt, laat hij de druistigheid en 't ongemaakte van zijn aard zien, alsof hij op en wakker ware.
Zijn peerd en zijn trompet liggen omgevallen op den grond te midden de kamer. 't Eene gelijk het andere getuigen van Broer's onzachte behandeling. Het peerd zijn schonken zijn gekneusd en al wat uitwendigheid heet aan kop of lijf of pooten, is afgesleten of uitgevreten als door een kanker. Het trompet is vol wreede builen en de ronding der buizen is vol hoekigheden. Die twee dingen ook schijnen te genieten van de welverdiende rust, dien laten, lichtigen morgen.
Broer en Zus genieten er evenveel van, het licht hindert hen niet. Geen trek verroert op hun wezen. Zacht en kalm de eene, stuursch en streng de andere, maar in evenwijdige regelmaat heft en daalt hun beider adem, zonder dat iets anders de diepe stilte komt bewegen. Zoo vordert geruischloos de tijd en groeit de morgen en niemand hoort het blij geschetter en getier van musschen en van vinken. Het licht alleen leeft en groeit - heviger schelt het tegen 't wit der wanden, heviger tegen 't azuur der bebloemde behangsels en schitterender flikkeren de vlammetjes op de vier koperen appels aan het bed. Maar zie, aan den bovenhoek van het vensterraam, waardoor het licht als een effen vloeisel naar binnen stroomt, verschijnt iets als een klodde vuur, 't is de zon zelf, een stippel van de zon! Een vurig oog dat binnenloeren komt. Aanstonds spietst een gouden straal dwars door de mazen van het neteldoek, van boven neer over heel de lengte der kamer. In den vensterhoek groeit de vuurklonter, het straal verdubbelt tot een bundel, waarin opeens over heel de streep van schittergoud, een wemeling van mierelende levelingen ontstaat, die, als uitgeworpen stofgoud, dooreen krioelen en dartelen in stille behagelijkheid. De stralenbundel sproeit open tot een ronde lichtvlek op den vloer; als een hevig glanzende plas vloeigoud, die 't rood der bloemen, 't goud der blaren en festoenen op het vloertapijt, uitveegt en onkennelijk maakt in den kring van al te hevige klaarte. Zooveel te harder kleurt de somberheid nu der diepe tonen buiten den omtrek over de malsche wol van 't vloerbekleedsel.
De zonnestraal zelf is als een geweldige levenwekker; hij is als het blinkend koperen klaroen, dat met schetterstoot en jubelkreet verkondigen komt de glorie van den nieuwen dag.
Heel het raam is bijkans vol zon, als een stroom gulpt de gloed met geweld van hitte en klaarte naar binnen. De lichtplas op 't tapijt is uitgewijd en vreet al verder 't bloedend rood der bloemen en 't rauwe groen der loovers; in zijn omkring grijpt hij het onderste vlechtwerk en de pikkels van Broere's wieg. Effenaan waar de zon in bijt, kleeft het slijm van haar gulden adem en schitteren de dingen in fonkelnieuwen glans. Het straal klimt tot tegen den bovenrand van het bed, laat het hoekje, dat dieper ligt, al den overkant, in de schaduw en berijdt van eerstenaf de opperste neggen der beddelakens en dekens, herschapen effenaan tot een geweld van gestolde baren die de wiege vullen met diepten
| |
| |
vol schaduw en neggen van licht. In en door die foefeling kruipt het straal hooger op naar Broere's blooten hals, over zijn kin en gaat er aan 't krevelen, aan 't kittelen in Broere's open neusgaten en brandt tegen de teere slagvensters, die als dunne rozenblaren zijne oogen geloken houden. De knaap hertrekt zich terstond, rimpelt mistevreden het voorhoofd, wrijft onzacht en haastig 't averechtsche van den vuist over den neus om de kitteling te dooden en dan, ineens, zonder de oogen te openen, zonder handen of voeten te gebruiken, in zijn schijnbare slaapdronken verbijstering, God-weet hoever en hoe diep in zijne droompaleizen verslonden, - met een onvermoede kracht, smijt hij zich om als een karpel.... Nu laat hij de zon het bloote van zijn rondmollig achterste zien. Hij ligt op den buik, 't hoofd achterover, 't wezen in 't kussen geduwd, de armen onder hem, met schijnbaar ongemak, den adem halen. Zoo slaapt hij ongestoord door.
Hij ligt als een vet melkviggetje, malsch en weeldig, zijn bloote kaken en billetjes te warmen in de zon. Zij dreelt over zijn vel en priemt op 't achterste van zijn hoofd in de verwarde, blonde haarborstels, maar Broer gebaart zich dood - de jubelzang van den dageraad wil hij niet hooren.
Beveiligd onder den dubbelen voorhang van het bed, ligt Zus nu in 't getemperd koele licht als in de zaligheid van een stil kapelletje. Al buiten ketsen de stralen wel tegen 't gordijn; als een stortvlaag slaat de regen van goudstralen tegen de gesloten mazen van het dakvormige, blauwe schutsel, - albinnen reuzelt amper een flauwe weerglans en zimpert er wat goudpoeier, die in de hooge koepeling van het verhemelte een tooverlicht doet blinken en een waas doet ontstaan van puur doorschijnend, onzeggelijk zachte blauwsel. Boven Zus haar hoofd is het als de dauw uit een wonderdroom, zij ligt als onder een stolp, waar 't jubelkletteren van den dageraad getemperd wordt tot een zacht gefluister, dat haar verder wegdraagt en behagelijk schommelt in haar droomwiege.
Nu heeft de zon haar weg gebaand tot in het tweede raam; de kamer is louter zonnelicht, vol hevigheid, vol geweld; - de zonneschreeuw galmt; de dageraad viert zijne intrede; de glans is geworden als 't heerlijk geluid van gouden bellen, die luider en luider rinkelen: de dag is daar, de wereld en het leven zijn ontwaakt.
Broer kan nu 't geluid van het licht niet langer meer weerstaan, het heeft in hem de vreugde doen ontwaken en medeen is zijn slaaplust uit. Hij steunt op de twee vuisten, recht zich, kijkt verwonderd alover den schouder naar de zon, die hem bijt, naar 't straal door de kamer, naar de twee lichtende ramen, die zijn blik verbijsteren. Hij ontwaakt in een bad van licht, in een glanzend paradijs. Misnoegd knijpt hij eerst de oogen voor al die hevigheid, opent ze weer en schiet in eenen lach. Zijn lach is stil, zonder den luiden klank van het kinderlachen - 't is de glans nog maar der inwendige blijheid, die zijn wezen ontluiken doet, de blijheid van 't wakker en levend worden in die overheerlijke zonneglorie.
‘Ha!’ roept hij naar de zon.
‘Ha!’ herhaalt hij als een nuchtere, onbeholpen groet naar 't onbekende geweld, dat hem wakker maakt.
‘Ha!’ 't is de eenige klank in 't ongerief zijner onmondige uiting. Maar in den toon van dien klank legt hij al de schakeeringen zijner gevoelens.
‘Ha!’ roept hij en kijkt rond door de kamer om zich te verkennen. Traag, geleidelijk maar, ontwaakt het geheugen en de vertrouwelijkheid der dingen. Nu leeft hij in de verwondering alsof alles nieuw en versch voor hem getooverd werd; want elken morgen nog ontwaakt hij in dezelfde nuchtere verbazing van iemand, die pas uit de lucht valt en voor 't eerst de wereld ziet en den luister van 't nieuw geschapen licht.
‘Ha?’ roept hij, vragend nu, vorschend naar een ander leven, naar iets dat hij vermoedt van zijn eigen te zijn en toch niet ontwaren kan. Hij verlangt iets, dat zijn roep
| |
| |
moet beantwoorden, een klank eenstemmig met den zijne.
Broer is wakker op den slag, de zon ontwekte hem en nu zit hij wakker als een bliek; - zijne oogen zijn helder als 't water uit de bron, zijn haar staat verborsteld, maar dat weet hij niet. De rechter wang, waarop hij 't laatst gelegen heeft, is ontstoken, zij gloeit en bleust veel meer dan zijne linkere, maar hij voelt er niets van. Zijne houding is drollig, maar daar geeft hij niets om. Van bloot zijn of gedekt, heeft hij geen besef, de warmte gloeit over heel zijn lijf en nu, lijk gister, kruipt hij stovend uit zijn wieg, gelijk een kuiken uit het ei.
Hij buigt zich over den rand zijner wieg en ziet zijn peerd liggen, dat gekneusd is en gehavend aan kop en pooten.
‘Ha!’
Hij ziet zijn verfomfaaide trompet.
‘Ha!’
Den blozenden appel, waarin hij gisteravond gebeten heeft en dien hij daarna weggooide.
‘Ha!’
Al nieuwe kennissen, die licht ontsteken in zijnen geest. Hij schijnt na te denken, of er nog iets is op de wereld, maar heeft het gauw opgegeven. Hij stelt zich rechtop, leunt de handen op den rand der wieg en ter verpoozing begint hij zichzelf te schommelen. Stil eerst en van langs om harder. Hij lacht in zijn eigen, geniet van de deugd.
‘Ha! Ha! Ha!!’ Nu weet hij het! Nu heeft hij ontdekt 't geen hem ontbrak. Zus, die te slapen ligt in haar blauw kapelletje, Zus!
‘Ha! Ha!’ roept hij luider, ongeduldig reeds omdat ze niet roert, omdat ze zijn roep niet beantwoordt.
Hij stelt zich rechtop, de beenen wijduit, geschraagd als een schipper in zijn schuite - aarzelend om recht te blijven op den onvasten stand van kussens en dekens. En als hij stand gevonden heeft, doet hij zijn wiege schommelen meer en meer.
Zus roert niet, ze slaapt.
Broer laat zich voorover vallen, gestrekt naar den kant; reikt met den arm naar 't bed, dat hij bij elke schommeling te grijpen krijgt, bijna, maar hem telkens weer ontsnapt! Met een forscheren zwaai en een meegeven van heel zijn lijf, doet hij de wieg overhellen en eindelijk houdt hij een vendel van 't beddegordijn gekaapt. Nu zal hij niet meer lossen! Hij trekt toe, werkt zich vooruit, als een kikvorsch kruipt hij, met de knieën grijpend, over den rand, zijn wieg uit en het bed in.
‘Ha! Ha! 't Is dag, Zus,’ schijnt hij te willen zeggen, ‘ik ben hier.’
‘Ha! Ha!’ snauwt hij nijdig. ‘Gij leelijke slaapratte, staat op!’
Zijne tong blijft weerbarstig, maar de uitdrukking van zijn gelaat zegt al wat hij wil en teekens en gebaar volmaken het overige.
Hij zit wijdbeende op de knieën en als de veroveraar, die zijn plaats heeft ingenomen, begint hij onverschrokken de dekens weg te trekken. De poeze-kat en Fiete-de-pop krijgt hij in 't oog; die oude gekenden, waarmede hij meer te doen had, boezemen hem niet 't minste ontzag in, - hij stelt zich aan als een dwingeland en pakt Poes eerst en Fiete daarna, rukt ze bij den kop, en gooit ze onbarmhartig alover zijn hoofd, waar 't vliegen wil.
Zus loost een zucht en een pijnlijke trek komt op haar wezen, omdat haar rust gestoord wordt. Met een gekreun keert zij zich weg, doch opent de oogen niet en wil voort slapen
Niet te doen! Dat staat Broer in 't geheel niet aan - als hij wakker is, onderstelt hij dat alles wakker zijn moet. Hij wil aan Zus den nieuwen dag verkondigen; hij kan niet verdragen dat ze daar ligt lijk dood, terwijl hij levend is; hij wil leute maken, gerucht en vooral wil hij haar stem hooren; hij wil dat ze de oogen opene en hem aankijke; zij moet met hem spelen! In heel zijn wereld kent hij niemand tenzij Zus, met Zus kan hij spelen en vechten; Zus kan loopen en gaan; Zus kan alles zeggen wat ze wil; Zus kan lachen en schreeuwen - ze kan kouten! Dat kouten vooral staat hem aan; hij begrijpt al wat
| |
| |
ze zegt en hij verkeert in den waan, dat zij ook al zijne woorden verstaat, al 't geen hij met ongerief van klanken uitbrengt. Zus slaapt te lang naar zijnen zin; Zus moet wakker worden. Maar hoe of wat moet hij doen? Hij weet geen raad. Hij zit wijdbeende op de knieën en denkt na. Zijne handen hangen onbesloten, zijn wezen staart ernstig, den kin op de borst, somber naar Zus, die als een ziellooze pop daar ligt zonder leven.
‘Gheu! Gheu!’ Hij knort als een zwijntje, ontevreden: ‘Gheu, gheu!’
Ineens, teneinde zijn geduld, buigt hij zich voorover, grijpt Zus met de eene hand bij den neus en met de andere een tresse haar en trekt onzacht, terwijl hij kwaadaardig op de tanden bijt.
Zus slaakt een pijnlijken kreet en als ze de oogen opent, staan ze vol tranen van de pijn.
Broer heeft de handen gelost en ziet verbouwerd, verlegen, duwt den kin dieper op de borst en trekt de wenkbrauwen hooger op, met een uitdrukking alsof hij een onduidelijk besef had, dat hij kwaad heeft gedaan. Zijn lodderlijke blik en zijn gespannen pruilmond dreigen in weenen over te gaan.
Zus is verrast door het hevige zonnelicht, dat de kamer vult als een brand; hare oogen zijn er verbijsterd door en ze staart knipoogend den dwingeland aan, die vóór haar, tegen het licht, op de knieën overeind staat. Maar 't zonnelicht is haar ook de blijde boodschap - ze voorvoelt den dag, dien ze te goed heeft, met al de vreugden die er aan vast zijn en 't zicht van Broer, die al kwikwakker uit zijn wieg is gekropen, doet haar gauw 't verschot en de pijn vergeten en ze is aanstonds blij gestemd.
‘Broere!’ groet ze minzaam. ‘Broere!’ klinkt het als een dreeling.
‘Da-da!’ haast Broer zich te antwoorden, blij om de gemakkelijke en haastige verzoening. En plots de druistigheid van zijn aard afleggend, in een ongedwongen gebaar, uit dagelijksche gewoonte ook - steekt hij met een drollige uitdrukking van verteedering, zijn kopken vooruit en nuchter weg houdt hij de wang gereed....
Zus strekt zonder aarzelen de armen uit, heft zich naar hem toe en zoent Broer op beide wangen.
‘A-ah!’ zucht Broer heel diep, heel plechtig en goed gemeend. Hij is aangedaan door eene opperste behagelijkheid en blijft een stonde stil zitten, als 't ware om de deugd na te smaken.
‘Da-da!’ herhaalt hij welgezind en onbehendig, lutsvoetig klavert hij nu recht op de beenen, staat en trappelt op 't onvaste van het kussen, dat hij wegzinken voelt onder den druk van den stap. Eens dat hij zich geplant weet, strekt hij de armen uit, kijkt rond, knotert iets, dat hij niet zeggen kan, doet alsof hij iets beginnen wil.... en plots, als bij een inval, keert hij zich naar de zonnige vensters, strekt zich uit als een haan, die 't geradig vindt den jongen dag te groeten, en kraait. Broer kraait luidop zijne vreugde uit en laat zich dan vallen van plezier. Nu begint het spel. Zus wil hem nog paaien: ‘Ventje ga-je niet meer slapen?’ vraagt ze bezorgd. Maar als Broer beslist den kop schudt, neemt Zus het spel aan en kletst en kittelt Broer op de bloote billen. Broer schatert het uit en stampt en wentelt.
‘Broere, braaf zijn,’ vermaant Zus.
Zus is twee jaar ouder dan Broer, ze kan alles zeggen wat ze wil en ze weet hoe ze met voorkomend vragen stellen en antwoorden plaatsen in Broers naam, door hem verstaan en begrepen wordt. Ze is bewust alzoo van haar meesterschap en meerderheid; ze wil toezicht houden, moedertje spelen en Broer voorzichtig en kalm in alles de les spellen; ze zegt hem wat hij doen en laten moet en dreigt hem en bekijft hem om zijn druistigheid, steekt daarbij haar vingerken op en fronst de wenkbrauwen. Broer luistert er naar, gebaart dat hij begrijpt, antwoordt met een instemmend ‘ja-ja’, of een verstandelijken ‘gheu’, maar meestal gebaart hij niet te verstaan en voert uit 't geen hij in den zin heeft, onbekommerd om Zus haar vermaningen.
| |
| |
‘Stouterik! Ge moet stil liggen!’ gebiedt zij. Zus wil orde houden in haar bed en beoogt een rustig en stil spel, iets als ingebeeld koets rijden met deftige rijke lieden.
Maar Broer laat het zijne hielen hooren, - hij heeft het anders op. Van orde en afgesproken schiksels heeft hij geen 't minste besef. Hij wil de leute in haar simpelsten vorm, zonder meer. Hij laat Zus maar zeggen, hij blijft zwemmen als een visch in de donzigheid der wollen dekens en hij vraagt of ziet niet waar zijn kwispelende beenen terecht komen. Zijn meeste plezier is: rechtop te klaveren, zich te laten vallen en daarna weer op de knieën, om de veeren te doen wippen.
Plots doet Zus een gebaar van verschot.
‘Moeder komt!’ zegt ze en grijpt de dekens en duikt zich. Broer kent dat spelletje! Gedreven tot naäpen, snapt hij ook een vendel van 't deksel, trekt het boven den kop en blijft gedoken, dicht tegen Zus aan. Daar ligt hij te loeren, de oogen als twee sterren, vol deugnieterij, in afwachting, gebarensangstig, naar 't geen gebeuren zal.
Gebarens!.... want, dat moeder komt, daar gelooft hij geen zier van, hij heeft het al meer ondervonden, maar 't spelletje staat hem aan.
Broer kan het alevenwel niet lang uithouden - moeder komt niet en welhaast vindt hij het te bang onder de dekens en kruipt er weer uit.
‘Gaan we opstaan?’ vraagt Zus.
‘Nie-nie!’ roept hij en schudt driftig het hoofd.
‘Gaan we buiten gaan spelen, met 't schaapje?’ hervraagt Zus.
‘Ja-ja!’ roept hij, plots instemmend met de nieuwe vondst.
En hij is gereed.
Zus eerst kruipt het bed uit en staat in haar lang, neerhangend, witte slaapkleed met de bloote voeten op het vloertapijt. Ze gelijkt het oudste dochtertje van koning Karel I, zooals het geschilderd staat, stokstijf, op oude, goud-omrande tafereelen. Zij weert de loshangende haartressen van vóór de oogen en zachtjes gaat ze tot bij 't venster, waar de zonnebrand haar omlaait en haar doorzichtig maakt als een watten beeld op een gouden grond.
Broer is blijven staan, rechtop, de beenen wijd open, in bedenking, onbesloten nog hoe hij er uit geraken zal en hoe hij 't moet aanleggen om op den vloer te komen. Hij keert zich eindelijk 't achterste voor, legt zich op den buik, werpt de beenen van 't bed. Maar gelijk hij daar hangen blijft en geen grond genaakt, waant hij zich tusschen hemel en aarde, in de ruimte, wordt verlegen en begint te kreunen.
Dan snelt Zus hem ter hulp, omgrijpt zijne lenden en helpt hem zachtjes op den grond. Broer staat in zijn baaitje, dat hem al onder, halfwege tot aan de knieën komt en waaruit alboven, zijn hals blootkomt en zijn armen uitpuilen. Het is hem schrikkelijk ontgroeid, maar hij weet het niet. Hij beziet zijn bloote voeten, scherrelt de teenen open en lacht om de kriebelende welligheid van het wollen tapijt. Hij stampt om de deugd te voelen en gaat aan 't loopen met sprongjes en huppelt gelijk de kalvers en veulens het doen, die buiten komen en zot zijn van welgezindheid.
Zus heeft haar pop gevonden die wijdbeende, overleden lag nevens de poes. Weigerlijk houdt ze haar lievelingen in den arm en spreekt ze aan met zoete woorden.
Broer ziet zijn afgejakkerd peerd en zijn gebroken trompet, maar met minachting laat hij die dingen als onnuttigheden, liggen. Al zijn vermaak heeft hij voor 't oogenblik in zich zelf en hij schijnt niet te bekomen van de bewondering zijner voeten; hij neemt ze voor iets dat niet van hem is, zet zich neer om ze van naderbij te bezien en overtast ze één voor één.
Met dat roze baaitje, dat eerder zijn lijf bloot laat dan bedekt, gelijkt hij een rollende minne-godje, dat schalk en onbevangen te spelemeien zit in het zonnelicht.
Zus vindt dat het tijd wordt.
‘Kom,’ zegt ze, rekt zich op de teenen om de klink der kamerdeur te lichten, opent ze
| |
| |
en treedt zwijgend en statig, bezorgd om haar pop en haar poes, de lange gang in, die vol schaduw is. Zij treedt recht naar de opening van de trap, waardoor het zonnelicht uit de benedenplaats, als een stralenbrand naar boven spettert.
Broer doet de doortocht van de gang naar de trap huppelend en met vreugdig geschater.
Als een beeldeke in heur statig lang gewaad daalt Zus de trappen af. Omschenen door het hevig zonnelicht gelijkt ze een engel, die langs de ladder van Jacob uit den hemel neer tot de aarde daalt.
Broer waagt het niet om statig neer te dalen en zijne houding heeft niets engelachtigs. Niet 't minste bekommerd om zeegbaarheid, met den stouten durf der heel rein- en onschuldigen, keert hij zich achterwaards, scherrelt de beentjes wijd open, houdt een bovenste trap met de handen, tast naar een onderste met de voeten, en zoo schrankend, trap voor trap, eerselt hij naar beneden. 't Duurt lang, maar hij vordert toch en die achterwaardsche klavering doet hij met genot, want t'halven gekomen, waagt hij het, zich op te richten, grijpt twee stijlen van de leuning en steekt er den kop tusschen om te zien naar Zus, die al beneden is en door de voorzaal wandelt.
‘Ai-ai!’ kraait hij en om den klank zijner stem te hooren, die galmt door de ruimte, herhaalt hij luider: ‘Ai-ai!!’
Maar hij wordt gewaar, dat Zus hem voor zal zijn en gemeenstig herneemt hij zijn klavering naar beneden. Op de laatste trede staat hij recht, keert zich voorwaards en hij waagt het in een sprong platvoers te geraken. En nu gaat het pletsend met de bloote voeten over het koele marmer der voorplaats, bezijds den wollen looper, die te midden de streep trekt over den vloer van ends ont ends de trapzaal.
Zus staat al in de opening der dubbele deur, die uitzicht geeft op het terras al den zonnekant. Zij staat er kalm uit te staren over den hof, waar het groene grasperk, de bloembedden in verscheidenheid van bloei, baden in den gloed van den heerlijken zonnigen uchtend. In de verte, waar de vogels kermis vieren, pralen de hooge boomen in een waas van doorzichtig met zilverglans bepoeierde blauwe nevelsluiers. Over het perk spelen witte en bonte vlinders en zoemen de bietjes....
Broer komt plots uit de koelte der voorzaal in de warmte bij Zus. Hij voelt de zonhitte op de tichels, hij trappelt mijde en roept verrast: ‘Hè-hè!!’
Maar zoo gauw hij gewaar wordt dat 't niet erg is en niet ‘bijt’, komt hij toegeloopen tot tegen de wering, kijkt op, nijpt de oogen toe en steekt de twee armpjes uit om de zon te grijpen. Hij wil de zon! en schreeuwt. Toen ontwaart hij het lammetje, dat ginder rondhuppelt en graast op de bedauwde weide. Zijn lammetje! ‘Hè-hè!!’ roept hij in vervoering, maar 't lammetje kijkt niet op. De daad bij 't gedacht, gelijk altijd, ontstaat de begeerte bij Broer, onweerstaanbaar, om te krijgen 't geen hij ziet.
Weerom strekt hij de armen uit en grijpt in de lucht en als hij op den stond niet voldaan wordt, zet hij zijn keel open en schruwelt zijn verdriet uit en zijn gramte.
Maar toen grijpen onvoorziens twee armen onder zijne oksels en spartelend en schreiend van wanhoop wordt de knaap, als een bezetene, binnen gedragen.
Zus volgt gewillig, stil, schijnbaar getroffen door medelijden, in gedachten. Zij bedenkt wellicht de ongestadigheid en de aanmatiging van den knechtejongen, die haar broer is....
In de keuken galmen nog een tijd lang Broer's noodkreten; wat later verandert het weer in vreugdegeroep en in schateren. De twee zitten te pletsen en te speiten in 't water der badkuip
Als ze aangekleed zijn en hun melk en boterhammen binnen hebben, gaan Zus en Broer gezamenlijk er op uit, onbekommerd, onverschrokken, stil, peinzend, elk volgens eigen aard. Op goed geluk zullen ze, na dien stillen morgenstond, door dik en dun nu, het leven van den nieuwen dag beginnen.
|
|