Kramat, door J.G. Sinia.
Eenzaam lag de weg in late namiddagrust. Over de dikke roode stoflaag, die alle geluid dempte, gleed een spel van breede donkerviolette strepen, schaduwen der klapperboomen, wier stammen aan weerszijden van den weg gelijk even zoovele slanke zuilen omhoog schoten en nu, wijl het zeewindje door hunne kruinen ruischte, statiglijk heen en weer deinden.
De zwaar zoete geur van kembang cambodja (= bloem van den cambodjaboom) bezwangerde de lucht, gaf een onbedriegelijk kenteeken, dat hier in de nabijheid een Inlandsch kerkhof moest zijn. Boven den boschrand, die naar het westen den gezichteinder afsloot, kringelden rookpluimen naar boven en van uit die richting drong ook, zwakjes, het geluid van een sirene door. Daar lag Priok. Overigens geen ander geluid dan een eentonig ‘tok, tok, tok’, dat van verschillende kanten aan kwam zweven, nu eens in een vlug, dan weer in langzamer tempo, soms verschillend van toon, het eene oogenblik zwakjes als heel uit de verte, dan weer krachtig, helder opklinkend van zeer dichtbij, maar uit welke richting was steeds onmogelijk te bepalen, geheimzinnig, onbegrijpelijk.... Dat waren spechten, ijverige werkers, die van geen rust willen weten, voor het zonnetje zich voor goed achter de strandbosschen verscholen heeft.
Op eenigen afstand van den weg, in een modderpoel, de plompe lijven bijna geheel verzonken in de vieze grauwe brijmassa, waarden eenige karbouwen met lodderige oogen rond, terwijl op hunne koppen een viertal schitterend witte zilverreigers, wier kleed in deze grauwe omgeving nog eens zoo blank en stralend uitkwam, rustig stond te philosopheeren.
Aan het einde van den weg lag de Inlandsche begraafplaats, waarvan de cambodjabloemen hare bedwelmende geuren in wolken over de omgeving verspreidden. Bij een der graven lag een ‘hadji’ geknield en prevelde op vlug fluisterenden toon zijne gebeden, waartusschen nu en dan iets luider opklonk het ‘lâ ilâha illla llah’ (= er is geen God dan God) terwijl hij het hoofd devotelijk omlaag boog tot op den hardsteenen zerk van het graf. Tegenover het kerkhof, aan de overzijde van den weg, een missigit, oud, vervallen, omringd door eenig geboomte en een bouwvallig muurtje. De deur, welke den ingang tot de binnenruimte afsloot, kon eigenlijk geen afsluiting meer heeten, wrak en vermolmd hing zij nog aan een enkel verroest scharnier.
Gedurende eene oefening deze missigit voorbijgaande, had ik mijne nieuwsgierigheid niet kunnen bedwingen en eens langs het vermolmde deurtje naar binnen gegluurd. Toen had ik den ‘kramat’, het heilige graf, ontdekt, liggend in de schaduw der missigit en even eerbiedwaardig van uiterlijk als deze en kreeg ik de overtuiging, dat een tocht naar dit eenzame plekje, ver verwijderd van het rumoer der buitenwereld, nog wel eens de moeite waard zou zijn.
En zoo waren wij er op dezen achtermiddag op uitgetrokken, ik om een schetsje te maken, mijn vrouw om mij gezelschap te houden en.... nu ja, ook wegens het interessante van het geval. Denk eens aan: een oud, heilig graf, eenzame streek, de lucht bezwangerd met bloemengeur, geen ander geluid dan dat geheimzinnige ‘tok, tok, tok’ der spechten...., allemaal factoren, die wel op de verbeelding moesten inwerken en de nieuwsgierigheid prikkelen. Ik had het geval goed voorgedragen. Wij waren nog maar kort in Indië, hadden nog geen behoefte aan een middagdutje, voelden de intense warmte nog niet. Dat zou eerst later komen, over een paar maanden. Nu wandelden wij opgewekt en blij te moe door de roode stoflaag,