Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 21
(1911)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Eene verzameling van Grieksche kunstnijverheid
| |
[pagina 26]
| |
no. 294
no. 307 no. 308 no. 301 fig. 1. ‘mykeensch’ vaatwerk, terracotta. uit rhodus. gende beschavingen, waarvan men het bestaan zelfs nooit had vermoed. De oudste reikte terug tot in het z.g.n. steenen tijdperk, terwijl de jongste, welke tevens uit een artistiek oogpunt de interessantste is, tusschen 1800 v.Chr. en 1100 v.Chr. moest gedateerd worden. Naar Schliemann's ontdekkingen in Mycene (Mykene) draagt deze den naam van de ‘Mykeensche’. De opgravingen van het laatste tiental jaren door de Engelschen, Italianen en Amerikanen hebben echter bewezen, dat het vaderland dezer cultuur niet daar, maar in Kreta is te zoeken, waar men hare ontwikkeling tot minstens 3000 v.Chr. heeft kunnen volgen. In de latere periode dezer beschaving (± 1400-1100 v.Chr.) schijnen de steden op het vasteland de hoofdrol te hebben gespeeld, in overeenstemming met de beschrijvingen in de Ilias en Odyssae, welke in hare oudste gedeelten nog herinneringen aan deze laatste periode hebben bewaard. Behalve de bovengenoemde plaatsen Mycene en Tiryns wil ik hier alleen Argos nog vermelden, omdat de Nederlandsche opgravingen daar in de laatste jaren prachtige dingen aan het licht hebben gebracht. De ‘Mykeensche’ kunst is, hoewel Egyptische en ook voor-Aziatische invloeden merkbaar zijn, zeer zelfstandig, hetgeen zich vooral openbaart in de naturalistische wijze, waarop menschen en dieren in snelle beweging worden weergegeven. Naast de architektuur schijnt de goudsmidskunst de toonaangevende kunst te zijn geweest, de prachtig versierde en gemodelleerde terracotta vazen verraden duidelijk den invloed van dezen tak van kunstnijverheid. Wat het ornament betreft, zoo heerscht er een groote voorliefde voor aan planten en zeedieren ontleende motieven, vooral de lelie komt veel voor en wordt op een merkwaardig moderne wijze behandeld. Het voornaamste motief is de spiraal, welke een even groote rol speelt als de puntboog in de Gotiek en op allerlei wijzen gevariëerd en gecombineerd voorkomt.
no. 303.
fig. 2. mengvat, terracotta, ‘mykeensche’ stijl. uit rhodus. Van de Mykeensche vazen gevenGa naar voetnoot*) fig. 1 en 2 eenig begrip, hoewel deze, met uit- | |
[pagina 27]
| |
no. 315
no. 312 no. 313 fig. 3. geometrisch vaatwerk, terracotta. uit rhodes en attika. zondering van No. 303 (fig. 2) wellicht, vrij slecht uitgevoerd zijn; goed Mykeensch vaatwerk is uiterst moeilijk te verkrijgen, daar het uitvoerverbod in Griekenland scherp wordt gehandhaafd en alle musea zich groote moeite geven dergelijke stukken te bemachtigen, omdat zij én uit een wetenschappelijk én uit een artistiek oogpunt zoo belangrijk zijn. Het meest typisch van vorm zijn stukken als No. 294, en 308 (fig. 1), die den naam van beugelkan dragen, omdat het oor aan een stijgbeugel herinnert. In de kleinere bewaarde men welriekende olie - een exemplaar in het museum van Bonn verspreidde bij het openen nog een sterken reuk - en verzond ze als onze hedendaagsche Eau de Cologne (vgl. bijv. het in Egypte gevonden fragment No. 296). Hierbij moest de vorm der vaas even als tegenwoordig tot garantie van den inhoud dienen. Interessant is ook de met een gedegenereerd lotus-ornament versierde beker (fig. 1) op hoogen voet, het prototype der latere Jonische schalen, waarvan de rood figurige Attische vazen zijn afgeleid. De beschildering varieert van roodbruin tot zwart, de kleur der vaas van steenrood tot grijsachtig. Waar bijna al deze stukken uit den vervaltijd der Kretisch-Mykeensche kunst stammen en ten opzichte van andere gelijktijdige vazen artistiek niet uitmunten, kan men er uit afleiden hoe hoog de toenmalige kunstnijverheid stond. Een ontwikkeling van eeuwen is er noodig geweest om het technisch zoo ver te brengen, om zulke zuivere verhoudingen te vinden en de versiering zoodanig met den vorm en het doel der vaas te doen harmonieeren. Primitieve, of liever minder fijn beschaafde volken houden er van het geheele oppervlak van het te versieren voorwerp met ornamenten te vullen, zij missen de gave om het contrast tusschen versierde en niet versierde ruimte te waardeeren, eene gave, die in de hier zooeven besproken stukken zoo duidelijk uitkomt.
no. 536. fig. 4. gouden band, geometrisch. uit attika.
Merkwaardigerwijze is het gemis aan deze gave wel in de kunst die op de ‘Mykeensche’ volgt, de z.g. geometrische, te constateeren. Deze stijl is in vele opzichten het absolute tegendeel van de ‘Mykeensche’. Was deze beslist aristokratrisch van aard, zoodat bij | |
[pagina 28]
| |
voorkeur slanke vormen gebezigd werden, de geometrische kunst heeft iets boersch, hetgeen duidelijk in de krachtige, gedrongen vormen van het vaatwerk uitkomt. Even karakteristiek als de elegant gebogen spiraal voor de ‘Mykeensche’, is de hoekige maeander voor de geometrische kunst. Dit motief is altijd in de Grieksche kunst een der meest geliefkoosde gebleven, vandaar dat men het heden veelal onder den naam van ‘Grieksche rand’ kent.
no. 323. fig. 5. schaal, terracotta, uit rhodus. viide eeuw v.chr.
De ‘geometrische’ stijl mag men derhalve niet beschouwen als eene eenvoudige voortzetting van de ‘Mykeensche’, al zijn onder hare ornamenten ‘Mykeensche’ en zelfs nog oudere, zij het ook schematisch vervormd, te vinden. Vooral uit de vormen spreekt een andere geest. Dit onderscheid van karakter heeft men m.i. terecht in verband gebracht met den toevloed van vreemde volksstammen, welke volgens de overlevering omstreeks 1000 v.Chr. moest hebben plaats gehad en dien wij onder den naam van de Dorische volksverhuizing kennen. Onnoodig te zeggen, dat dit jaartal 1000 v.Chr. zuiver conventioneel is en dat wij hier niet te doen hebben met ééne gebeurtenis, maar met een tijdperk van beroering, dat eenigszins te vergelijken is met de Groote Volksverhuizing, die Europa gedurende verscheidene eeuwen in rep en roer bracht. Het jaartal mag hoogstens gebruikt worden om den tijd ruwweg aan te geven, dat de nieuwaangekomen stammen zich in Griekenland hadden neergelaten. Als voorbeeld van de kunst der periode ± 900 v.Chr. - 750 v.Chr. worden eenige vazen fig. 3 en een gouden band fig. 4 afgebeeld, welke de bovengenoemde eigenschappen alle in min of meer sterke mate bezitten. Technisch staan de vazen vrij hoog, zooals gewoonlijk met vaatwerk van dezen stijl uit Attika het geval is. De versiering is goed verdeeld en met zorg uitgevoerd, hoewel zij niet van een zekere mate van eentonigheid is vrij te pleiten. De aard der beschildering is dezelfde als in den Mykeenschen stijl. De band werd bij het te pronk liggen van den doode om diens hals gelegd, om het openvallen van de onderkaak te beletten. Oorspronkelijk diende hij vermoedelijk tot beslag van een kistje. De plompe wijze, waarop het voorwerp voor zijne nieuwe bestemming is geschikt gemaakt, door midden in de voorstellingen plaatjes met gekleurde stukjes glas versierd (nu afgevallen) vast te klinken, is even karakterisitek voor deze kunst, als het fries van tot geometrische figuren vervormde ruiters en centauren, waarmede het versierd is. Langzamerhand hebben de vazenschilders zich ook meer en meer op samengestelde voorstellingen toegelegd; met groote naïeviteit en levendigheid worden bijv. de begrafenisplechtigheden als het te praal liggen van den doode, worstelwedstrijden, wagenrennen en plechtige dansen weergegeven. Ook komen nogal eens zeegevechten voor. Uit deze laatste kan men afleiden, dat de Grieken zich weder meer op de zeevaart gingen toeleggen en tevens dat het bedrijf van zeeroover in deze periode welig tierde. Wij zullen de Pheniciërs wel niet te veel onrecht | |
[pagina 29]
| |
aandoen, wanneer wij hen in vele gevallen in die zeeroovers meenen te herkennen, daar ook de Ilias en Odyssae ons zooveel van hunne met handelsreizen vereenigde strooptochten verhalen. Hierdoor maakte zij de Grieken bekend met allerlei produkten der hoogontwikkelde Oostersche kunstnijverheid. Een zelfstandige kunst hebben zij evenwel niet bezeten, zij vergenoegden zich met eene min of meer slaafsche nabootsing van Babylonisch-Assyrische, Vóór-Aziatische of Egyptische motieven. Daarom hebben zij op de ontwikkeling der Grieksche kunst niet zulk een grooten invloed kunnen uitoefenen, als men vroeger wel eens gemeend heeft, vooral niet, omdat zij geen absolute heerschappij over de zee uitoefenden. De belangrijkste verbinding met het Oosten vormden niet zij, maar de stamverwante Jonische bevolking van de kusten van Klein-Azië. Hier hadden uitgewekenen uit het Grieksche vasteland, bestaande uit elementen der oude bevolking en later aangekomene verscheidene steden gesticht, welke allengs tot grooten bloei kwamen en drukke handelsbetrekkingen onderhielden met de landen om de Zwarte Zee, Klein-Azië en Egypte. In de kunstnijverheid dezer koloniën bleven vele traditiën der ‘Mykeensche’ kunst voortleven. Ook is heel wat van de gemakkelijkheid van teekenen, waarvan elk ‘Mykeensch’ kunstwerk blijk geeft, in deze kunst bewaard. Als voorbeeld worden een schaal en een kom, beide afkomstig uit het eiland Rhodus, fig. 5 en 6, afgebeeld. Beide stukken behooren tot een soort, die gedurende de VIIde eeuw (ook nog later) veel in Milete, een van de belangrijkste dezer kolonieën, schijnt te zijn vervaardigd. De beschildering is rood met vuurroode retouches, het fond is roomkleurig. Interessant is, hoe ‘Mykeensche’ en ‘geometrische’ stijlelementen hier zijn vereenigd. De bokken met de groote gekromde horens en de gevallen gevlekte ree herinneren sterk aan dergelijke dieren op ‘Mykeensche’ stukken - het stereotype terugkeeren er van is echter niet ‘Mykeensch’, maar Oostersch - terwijl het eigenaardige ornament tusschen de pooten niets is dan eene schematiseering van de in deze kunst zoo geliefde aanduiding van den grond. Naast deze dieren komt echter de echt-geometrische maeander voor. Bij de schaal verraadt naast dit ornament de strenge, regelmatige verdeeling van de oppervlakte nauwe verwantschap met dezen stijl, terwijl onder de motieven verscheidene Mykeensche voorkomen. De lotusguirlande onder om de kan wijst daarentegen naar Egypte.
no. 565. fig. 6. kan, terracotta, uit rhodus. viide eeuw v.chr.
Ook in dit land bezaten de Grieken eene gewichtige kolonie t.w. te Naucratis, dat als stapelplaats vooral in de VIIde tot VIde eeuw v.Chr. eene belangrijke rol schijnt te hebben gespeeld. Hier werden vermoedelijk de geestige vaasjes en figuurtjes uit groene faiënce, welke men tot diep in Klein-Azië en Z.-Rusland aantreft, vervaardigd, waartoe nevensgaand zalfpotje in de gedaante van | |
[pagina 30]
| |
no. inv. 796
no. 372, 373 fig. 7. terracotta zalffleschjes. vii/vide eeuw v.chr. een egel behoort (fig. 7, no. inv. 796). Boven op het dier was een opstaande tuit bevestigd, waarin een stift werd gestoken, waarmede de ‘schminke’ werd geappliceerd, zooals een compleet exemplaar in het museum van Kaïro leert. Dergelijke vazen in den vorm van dieren waren in de VIIde tot VIde eeuw v.Chr. veel in zwang, twee vrij goede specimina worden hiernevens afgebeeld (fig. 7 No. 172/3). De paardenkop (bruinzwarte details op grijsachtig fond) is zorgvuldiger en uitvoeriger van behandeling dan de ree. Opmerkelijk is de menschelijke vorm van het paardeoog, waar het typeerende voor deze diersoort overigens zoo goed is geobserveerd. De ree (groenachtig bruin fond, violetbruine beschildering) met het langgerekte lijf, den stijven hals en de lange ooren is daarentegen geestiger van opvatting. Waar deze stukken werden gemaakt, staat nog niet vast, men zou bij den humor, welke de geheele klasse kenmerkt, geneigd zijn aan Jonischen oorsprong te denken.
no. 332
no. 349 no. 566 no. 351 no. 348 fig. 8. korinthisch vaatwerk, terracotta. vii/vide eeuw v.chr. Na het midden der VIIIste eeuw v.Chr. nemen de Oostersche invloeden in de kunstnijverheid van het Grieksche vasteland meer en meer toe en verdringen geleidelijk den streng geometrischen stijl. Bij deze ontwikkeling treden vooral de nauw verbonden handelssteden Korinthe en Chalcis (op het eiland Euboea) op den voorgrond. De groote menigte Korinthische vazen, welke buiten Griekenland zelf en de omliggende eilanden, langs de Noordkust van Afrika, Sicilië, Zuid- en Midden-Italië, ja, tot in de Krim, de ‘invloedssfeer’ van Milete toe, worden aangetroffen, bewijzen dit genoegzaam. Terracotta-vazen toch waren in de geheele oudheid een der voornaamste handelsartikelen, daar zij niet alleen de plaats van ons glas en porcelein innamen, maar een zalffleschje tengevolge van het vele inwrijven met olie een onmisbaar voorwerp van dagelijksch gebruik was. Waar nu weinig dingen zoo aan de wisselingen van de mode onderhevig zijn als dergelijke, wat men nu zou noemen | |
[pagina 31]
| |
‘luxe’-artikelen, kan men uit de afwisseling der soorten van vazen allerlei conclusies trekken over de macht der steden, waar deze werden gemaakt, of van waar zij werden geëxporteerd. Korinthe schijnt in den aanvang hoofdzakelijk elders - vermoedelijk in Sicyon - gefabriceerd vaatwerk te hebben uitgevoerd, dat, aangezien het in vele opzichten een voorlooper is van het Korinthische, den naam van protokorinthisch draagt. Deze laatste soort is door het Korinthische nooit geheel verdrongen; de voorbeelden in deze verzameling zijn bijv. grootendeels eerst in de VIde eeuw vervaardigd, toen het hoogtepunt der Korinthische industrie reeds voorbij was. De meest typische Korinthische vazen zijn de balvormige arybállos en het fleschvormige alabástron. Ook kannen en dekselpotten komen veel voor. Van deze soorten geven wij hier eenige voorbeelden, en ter vergelijking een zeer mooi laat-protokorinthisch stuk (fig. 8/11). Wat het eerst in het oog springt, wanneer men de versiering der Korinthische vazen met die der geometrische vergelijkt, is het domineeren van menschelijke en dierlijke figuren van Oostersch karakter. Het zuivere ornament doet alleen dienst tot vulling. Dan valt de grootere rijkdom van kleur op - tegen de witte vaasoppervlakte staat eene zwarte beschildering met violette retouches - en ten slotte het aanduiden van de details door middel van gegraveerde lijnen. Deze laatste gewoonte is ontleend aan de metaalindustrie en speciaal aan Korinthische en laat-protokorinthische vazen eigen. Dat deze ontleening het eerst in een onder Korinthischen invloed staande landstreek geschied is, is zeer wel mogelijk, vooral omdat Sicyon en het met Korinthe nauw verbonden Chalcis voor hun metalen produkten zoo beroemd waren. Op de Jonische vazen (vgl. fig. 4) geeft men details aan door die niet te kleuren, zoodat het witte fond doorschemert, hetgeen natuurlijk een veel moeilijker toe te passen systeem was.
no. 340. fig. 9. korinthische aryballos, terracotta. uit korinthe.
Van de hier afgebeelde stukken is dat met den gebaarden, voorwaarts stormenden man, (fig. 10) wiens groote vleugels de ruimte der vaas zoo goed vullen, een der beste, zoowel wat vastheid van graveering als zorgvuldigheid van uitvoering betreft. Van de mooie violette kleur komt in de reproductie natuurlijk weinig uit. Wat de figuur voorstelt is niet uitgemaakt, vroeger hield men haar voor een windgod. Tegenwoordig vermoedt men dat dergelijke gevleugelde wezens veelal afbeeldingen van de ziel van den gestorvene zijn. Door het voorwerp met zijn beeld te versieren, wilde men het als het eigendom van den doode kenteekenen en ongeschikt maken voor het gebruik der levenden. Vrijwel vast staat, dat het vele voorkomen van sirenen en sphinxen op deze vazen alleen op grond van deze theorie verklaard kan worden. Men bedenke hierbij dat volgens het volks-
no. 331. fig. 10. korinthische alabastron, terracotta. uit tanagra.
| |
[pagina 32]
| |
geloof de ziel van een gestorvene als gevleugeld wezen, bijv. als vleermuis, voortleeft, andere zielen tot zich wil trekken, dus een moordlustig wezen is. Hoe diep ingeworteld dit bijgeloof bij de zuidelijke volken geweest is, leert de nu nog heerschende angst voor de vampyr, die men zich ongeveer als de antieke sirene voorstelt. In de mythologie, waar de sphinx en sirene schijnbaar een andere rol spelen, is toch bij nader toezien deze karaktertrek
no. 333. fig. 11. laat-protokorinthische alabastron, terracotta. uit thebe. vide eeuw v.chr.
een grondeigenschap van deze wezens. Men moet echter met deze uitleggingen altijd voorzichtig zijn en niet al te veel willen verklaren; de studie der monumenten leert, dat vele van zulke voorstellingen gemaakt zijn in navolging van de versieringen op vreemde kunstprodukten welke in den smaak vallen, zonder dat men zich rekenschap geeft van hare beteekenis.Ga naar voetnoot*) Uiteraard gaat bij deze ontleeningen de oorspronkelijke beteekenis dikwijls verloren. Zoo is de sphinx, in Egypte het (manlijke) symbool van de koningsmacht, tot een vrouwelijk wezen geworden, omdat de baard zoo klein was, dat men hem niet opmerkte, en in deze periode een ongebaarde figuur niet manlijk kon zijn. Tevens werd de in Egypte zoo geliefde voorstelling van den koning, die als sphinx de klauwen op den overwonnen vijand zet, tot de doode ziel die den levenden mensch tracht te verscheuren (vgl. bijv. het mooie oor fig. 24 No. 554). Eene bloote copie van de Egyptische is de Grieksche sphinx evenwel in het geheel niet, het meest in het oog springende verschil zijn wel de groote vleugels, waarmede zij op elk Grieksch werk - ook op die uit de ‘Mykeensche’ periode - is voorzien. Het voorbeeld der sirene is eveneens in Egypte te zoeken, in dit geval is de oorspronkelijke beteekenis echter niet gewij- | |
[pagina 33]
| |
zigd. Een andere reden voor het veel voorkomen van zulke gevleugelde wezens - vooral in den lateren tijd dezer periode - lag in hunne groote aantrekkelijkheid uit een artistiek oogpunt: de groote vleugels vormden een goeden achtergrond voor de menschelijke figuur en vulden tevens de te versieren ruimte op uitstekende wijze. Al deze wezens leveren dus het bewijs voor een levendig verkeer met de oude Oostersche beschavingen.
no. 567. fig. 12. kan, terracotta, uit rhodus. vide eeuw v.chr.
Een zeldzame vorm is de stopflesch No. 566, (fig. 8) het fries van schubben onder desirene is nog een oud, ‘Mykeensch’ motief, dat reeds op Egyptische vazen van omstreeks 2500 v.Chr. eveneens voorkomt en dat in de protokorinthische klasse is blijven voortleven. Het zeldzame feit, dat de stop bewaard is, heeft zij met de beide kannen No. 349 en 351 (fig. 8) gemeen, die de strakke, zuivere vormen van hare metalen voorbeelden prachtig hebben bewaard. Ook de gitzwarte kleur der kleinste vaas werkt mede de herinnering aan brons op te wekken. Het protokorinthische stuk fig. 11 onderscheidt zich door zijn groote soberheid van kleur (er komen geen retouches op voor) den meer gedrongen, als het ware elastischen, vorm en het karakter der beschildering van de Korinthische. De krachtige wijze, waarop het sleepende gaan in de achterpooten van den stier is uitgedrukt, verschilt hemelsbreed van het veel slappere loopen van zulke dieren op Korinthisch vaatwerk. Deze eigenschappen heeft het vaasje met de mooie kan (fig. 12) gemeen, waarvan de plaats van fabrikatie nog niet met zekerheid is te bepalen. De stijl is verwant met dien der protokorinthische soort, ook de vorm komt daar, hoewel zelden, voor. In ieder geval staat het én wat kleurverdeeling - op de zwarte zônes zijn violette kringen geschilderd - én wat zorgvuldigheid en soberheid van teekening - er komen geen vulornamenten voor - betreft, hooger dan het meeste Korinthische vaatwerk, dat dikwijls uiterst slordig van uitvoering is. In de andere takken der kunstnijverheid, als de metaalindustrie en der terracotta's loopt de ontwikkeling vrijwel parallel aan die der vazen. De oudste typen der plastiek zijn de plank en de zuil, welke grondvormen ruwweg werden toebehouwen en veelal met een kleed behangen om de gelijkenis met een levend wezen te vergrooten. Een voorbeeld van geometrischen stijl vindt men op fig. 13 (No. 181). Van wege den platten vorm van het lichaam worden dergelijke stukken veelal in de wandeling ‘plankidool’ genoemd. Zij zijn ruwweg uit de hand gekneed en werden daarna beschilderd en gebakken. De ornamenten zijn dezelfde als die op de vazen. De verhevenheid boven het hoofd beteekent nu eens een kroon, dan weder een kunstig opgemaakt kapsel. Den tijd te bepalen, wanneer deze stukken zijn vervaardigd, is uiterst moeilijk, daar de plattelands-bevolking sterk aan zulke oude | |
[pagina 34]
| |
no. 181
no 188, 187 no. 190 fig. 13. primitieve terracotta-figuren. uit boeotië. typen gehecht was en dergelijke nog in de VIde eeuw gebruikte. Gewoonlijk verraadt zich de meer geschoolde hand van den maker in kleinigheden, vooral in het gelaat, dat uit een vorm afgedrukt en niet, zooals bij de oude stukken direct in de weeke klei is gemodelleerd. De stukken op fig. 13 hebben bijv. in algemeene trekken den vorm der oude godinnen als plank of zuil bewaard, maar het fijne, glimlachende gelaat van No 188 en de goed bewerkte rug van No. 187 wijzen op veel later tijd. Deze glimlachende uitdrukking, die voor ons zoo iets gedwongens heeft, beduidde eene groote revolutie in de kunst, een zich vrijmaken van algemeen geldende regels. Men trachtte daardoor de goden menschelijker voor te stellen, hen als het ware den sterveling nader te brengen. Een dergelijk streven is in de laat-Egyptische kunst merkbaar, maar veel zwakker; in de Oostersche kunst staat in het algemeen de godheid veel te hoog, om zich aan een dergelijke menschelijke uiting over te geven. Van den machtigen Jonischen invloed in de VIde eeuw getuigen bijv. de fijn bewerkte stukken No 197 en 198 (fig. 14), welke waarschijnlijk niet voor het einde van die eeuw zijn vervaardigd, maar slechts weinig van oudere typen verschillen. De kleeding is echt Oostersch; zoo herinnert de van onder in een punt uitloopende rok der zittende figuur aan het eigenaardige gewaad, dat op Klein-Aziatische monumenten van de XIIIde en XIIde eeuw v.Chr. voorkomt. Van de fijne gratie der staande figuur en de smaakvolle beschildering komt in eene fotografie niet veel uit. Naast deze figuren, welke gemeenlijk godinnen der vruchtbaarheid voorstellen, komen er vele voor, die de plaats vervingen van de vrouwen of slaven, die in den oertijd op het graf werden geofferd, om den doode in de andere wereld te blijven dienen.Ga naar voetnoot*) Daarom treft
no. 198, 197.
fig. 14. godinnefiguren, terracotta, jonische stijl. ± 500 v.chr. | |
[pagina 35]
| |
men zoovele broodbakkende of graanmalende figuurtjes aan, waarvan de plankachtige No. 190 (VIIde eeuw) een voorstelling geven moet. Ook komen herhaaldelijk ruiters en dieren voor, waarvan als voorbeeld op fig. 15 het geestige fijne stuk No. 195 (einde VIde eeuw), met de typische roode (jongeling) en witte (paard) beschildering, wordt gegeven, hetgeen zich in hoofdzaak uit dezen gedachtengang laat verklaren. Al deze stukken volgen in stijl de groote kunst, zij het ook op een afstand, vandaar dat het plankidool en de broodtoebereidende vrouwenfiguurtjes in plankvorm eerst verdrongen worden door de Oostersche goden en meer natuurlijke dienaarbeeldjes, daarna door de strenge figuren der Vde eeuw en ten slotte door de z.g. gracieuse Tanagra's, van welke men zeker niet zou verwachten, dat zij haar ontstaan - zij het ook indirekt - aan zulk een barbaarsch gebruik als het offeren van onderhoorigen te danken hebben. (Wordt vervolgd).
no. 195.
fig. 15. jongeling te paard, terracotta. boeotisch ± 500 v.chr. |
|