Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 20
(1910)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |
Boekbespreking.Jhr. Dr. M.F. van Lennep, Het Leven van Mr. Jacob van Lennep, 2 dln., Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1909.Ik herhaal: 1909. En over vijf weken schrijven wij al 1911! Mijn bespreking komt laat, zeer laat - waarde lezer, ik neem u de woorden uit den mond, niet waar? Maar, wat wilt ge, een zevenhonderd-tal groot-octavo bladzijden laten zich nu eenmaal niet in een paar uren verorberen, en zelfs niet in een paar dagen, althans niet wanneer die bladzijden voor 't meerendeel zijn geschreven door iemand die - hoe opmerkenswaardig hij overigens zijn moge - voor het auteurschap juist die gaven blijkt te missen, welke den held der voor mij liggende levensbeschrijving in zoo hoogen graad eigen waren, n.l. geest en levendigheid, talent van frisch en aanschouwelijk verhalen, kortom dat alles waardoor zich een schrijver den roem van onderhoudendheid pleegt te verwerven. De vergelijking is onbillijk, ik geef het gaarne toe, maar zij lag al te zeer voor de hand, waar immers wel niemand, die in de hollandsche litteratuur thuis is, Jhr. Dr. M.F. van Lenneps beide soliede deelen dóórwerken kan, zonder telkens weer, en met zeker heimwee, herinnerd te worden aan de lectuur van dat andere, dat aardige oude boek, waarin Jacob van Lennep over zijn grootvader en vader schreef. Men verhaalt van zekeren bekenden hollandschen chirurg, naar Berlijn getogen om zelf een operatie te ondergaan, dat hij, klaarliggende voor de hem zoo welbekende kunstbewerking, zuchtend den wensch te kennen gaf de taak van zijn vermaarden collega te kunnen overnemen. Iets dergelijks, dunkt me, zou in Van Lennep hebben moeten opkomen, had hij het oogenblik kunnen beleven waarop zijn geleerde kleinzoon (die naar den geest waarachtig wel zijn grootvader had kunnen zijn) zich met een gewichtig gezicht aan het werk zette om aan hém te begaan, wat hij zelf intertijd, met zooveel lust en talent - en met welk een succes dan ook! - aan zijn twee onmiddellijke voorvaders bedreef. Wie bij een aankondiging de praedicaten langdradig en vervelend op een boek toepast spreekt daarmede ongetwijfeld een uiterst subjectief gevoelen uit. En Jhr. Dr. M.F.v.L. heeft stellig ten deele gelijk, waar hij zich, in zijn inleiding al bij voorbaat verdedigt tegen de door hem verwachte opmerking: ‘het boek is te lang’, n.l. met de woorden: ‘Ik stem het volkomen toe. Het is een gewone fout bij biografieën, maar tevens eene die zeer moeilijk te vermijden is, vooral wanneer het een zoo universeel man als J.v.L. geldt. Men bedenke dat men altijd elk wat wils moet geven en met de verschillende smaken en verlangens der lezers rekening dient te houden. Sommigen zullen veel te uitvoerig vinden wat anderen gaarne nog iets meer uitgewerkt hadden gezien; aan sommigen zal hoogst onbeduidend voorkomen wat anderen zeer veel belang inboezemt, en omgekeerd’Ga naar voetnoot*). Ik zeg, de geleerde levensbeschrijver heeft stellig ten deele gelijk, n.l. daar waar hij schijnt te bedoelen, dat men het zoo bezwaarlijk een iegelijk naar den zin maken kan. Maar had hij niet beter gedaan, alvorens zich aan 't werk te begeven, zelf eens te bedenken, dat de meest afdoende manier om dit doel geheel-en-al te missen juist is: er met ijver naar te trachten. Wie er daarentegen in slagen wil het althans ‘wenigen zu recht’ te maken, beproeve slechts zichzelven te bevredigen. Dat een, aan haar belangrijkheid ongeëvenredigde, lengte een veel voorkomende fout van biografieën is, kan men beamen, maar geenszins dat de biograaf dan ook verplicht zou zijn ‘elk wat wils’ te geven en ‘met de verschillende smaken en verlangens’ zijner lezers ‘rekening te houden’. Wie weet of, bij de tegenwoordige liefhebberij voor het kweeken van paddestoelen niet een of andere zwammeneter deze beide deelen doorleest om te weten te komen of ook J.v.L. van morieljes heeft gehouden (het staat er misschien wel in; ik herinner het mij niet) terwijl een ander, ijverig fabri- | |
[pagina 426]
| |
kant van gelegenheidsgedichten, er slechts naar greep om de vele versjes van dien aard, waardoor ook van Lennep zich bij familie en vrienden verdienstelijk placht te maken. En met al zulke smaken en verlangens zou men rekening moeten houden bij het schrijven van de biografie eens romanciers?... Want, ziet u, dat is het eigenlijk maar waar ik heen wil, Jhr. Dr. M.F.v.L. moge het dan noodzakelijk geacht hebben ons op de hoogte te brengen van allerlei huiselijke en maatschappelijke bezigheden en kwaliteiten van zijn held, hij moge vooral hebben uitgewijd over zijn grootvaders verdiensten met betrekking tot de waterverschaffing aan Amsterdam, en met een enorm getal citaten onomstootelijk bewezen, dat het familiezwak voor het babbelen in rijm en maat al meer dan een eeuw oud is, een feit is het toch maar, dat, wanneer Jacob van Lennep zijn aardige romans niet had geschreven, en zijn bijna nog aardiger Leven van C. en D.J. van Lennep, ook voor het opstellen dezer uitgebreide biografie geen aanleiding zou hebben bestaan, zoodat al die andere gewichtige maatschappelijke diensten en beminnelijke liefhebberijen, althans voor zoover zij niet vanzelf in het geheugen der landgenooten bleven hangen, in de duisternis van een onbeschreven verleden zouden zijn verzonken. Het wil mij voorkomen dat Jhr. Dr. M.F.v.L. zich van deze waarheid niet voldoende rekenschap heeft gegeven, want zelfs al dragen sommige zijner hoofdstukken - gelijk vlaggen die de lading dekken - dezelfde namen als grootvader Jacobs voornaamste romans, ook in die hoofdstukken vindt men over dit meest essentieele, en dan ook eigenlijk eenige waarlijk befáámde werk van den merkwaardigen man maar zeer weinig, terwijl wát er staat zeker niet het belangrijkste is, dat er over te vinden, noch het definitieve dat er over te zeggen wezen zou. De kwestie is dat Jhr. Dr. M.F.v.L., zelf geen litterair talent zijnde, den voorvader (dien hij door anderen miskend waant!) niet precies begrepen heeft, zijn eigenaardige talenten noch de essentie van zijn geest, en dat hij dit onvermogen door een waren zondvloed van notities over levensfeiten en feitjes, citaten uit werken en brieven, anecdoten en oordeelvellingen (waaronder zijn eigene niet de voornaamste zijn) heeft trachten te vergoeden - hetgeen natuurlijk niet gelukken kon.
Waarom, zoo vraagt zich de geleerde biograaf, in zijn reeds vermelde inleiding, af, waarom niemand anders vroeger de taak opvatte, die tenslotte hem werd opgedragen. En hij gaat voort: ‘De reden is misschien voornamelijk hierin te zoeken, dat onder den invloed der “tachtigers” de populariteit van J.v.L. en velen zijner letterkundige tijdgenooten zeer was gedaald; uit de hoogte werd op hun beteekenis als dichters en schrijvers neergezien en met minachting daarover gesproken, terwijl zij die anders dachten, het ternauwernood waagden voor hun “bekrompen en ouderwetsche” meening uit te komen; dat men in die dagen niet aan een biografie van Van Lennep dacht, wat wonder?’ Dit nu is weer een voorbeeld van de ietwat naïef gemoedelijke - maar niet onhandige - wijze, waarop Jhr. Dr. M.F.v.L. gewoon is als vanzelfsprekend te doen voorkomen, wat in waarheid minstgenomen twijfelachtig of betwistbaar geacht worden moet. Waarom is dat, dat zij ‘die anders dachten, het ternauwernood waagden voor hun meening uit te komen?’ Moeten wij dat zoo begrijpelijk vinden? Ik heb integendeel altijd gemeend, dat het vrijwel een lafheid was, die gelukkig nog niet algemeen voorkomt, niet voor zijne meening uit te durven komen uit vrees deze van zekere zijde bekrompen en ouderwetsch te hooren noemen. Verbeeld u, dat b.v. anti-revolutionaire of liberale kamerleden er eens zoo over dachten! Doch daarenboven, stelt Jhr. Dr. M.F.v.L. het hiermede niet voor alsof de kunstopvattingen der tachtigers (wier onderlinge eensgezindheid ook niet bepaald volmaakt genoemd worden kan!) gedurende een reeks van jaren zoo oppermachtig heerschte in onze ‘litteraire wereld’ (hm, hm!) dat het uitspreken van tegengestelde opinies van alle kanten met hoongelach beantwoord zijn zou? En is er nu werkelijk wel ooit van zoo iets sprake geweest? Zou niet integendeel wie te eeniger tijd, welke ook, met een biografie van Jacob van Lennep voor den dag gekomen was, en diens ‘genialiteit’ (waaraan zijn klein- | |
[pagina 427]
| |
zoon blijkt te gelooven) met klem van argumenten aangetoond, met gloed van beweringen verdedigd had, zeker zijn geweest van een minstens even goede ontvangst als nu, naar ik vernam, aan het ‘te lange’ werk des zeer geleerden Jonkheers M.F.v.L. ten deel viel?... Ik ben er zeker van, maar... maar... stonden de zaken niet feitelijk eenigszins anders dan men geneigd was aan te nemen bij de liefhebbende nakomelingschap des vruchtbaren en populairen schrijvers? Ontbrak het niet een beetje aan die klem en deugdelijkheid van ‘argumenten’, en bestond wel ergens die gloed van overtuiging waaraan een schitterend beweringsvuurwerk had kunnen worden ontstoken? Och, wij weten het toch eigenlijk allemaal wel, tachtigers of niet-tachtigers, Jacob van Lennep is een in vele opzichten zeer aantrekkelijke figuur in onze letteren geweest, en een die zijn ongeëvenaarde populariteit tenvolle verdiende. Ook net een man om populair te zijn, zelfs bij de velen die hij voor 't lapje hield. Inderdaad een alleraardigste man, even zwierig en beminnelijk, vrij en los, als de meeste zijner tijd- en landgenooten stijf en stug, benepen en ‘zugeknöpft’ waren. Geestig als waarlijk maar zeer weinigen in dit land, handig als in 't geheel niemand anders misschien. Een geboren verteller, geenszins zonder dichterlijkheid, en daarbij van een werkkracht, een levendige vlugheid, een nimmer falend meesterschap over zijne vermogens, waarover men, bij 't lezen van deze zijn geschiedenis, opnieuw versteld staat. Jhr. Dr. M.F.v.L., die o.a. Van Deyssels woorden over den Ferdinand Huyck citeert, weet dus zelf hoe een der voornaamste ‘tachtigers’ over dit geestige en levendige boek oordeelde (‘in zijn soort uitstekend werk’). Doch wat wij tevens allen nu wel ongeveer begrepen hebben, is dat zijn artistiek geweten den schrijver van ‘De Roos van Dekema’ zelden benauwde oogenblikken placht te bezorgen. Zelf heeft hij, zij het dan schertsend, bekend, zijn litterair leven lang van roof en diefstal bestaan te hebben. Dat hij geen inventieven geest, geen echte genialiteit bezat wist wel niemand beter dan hij. Met een wonderlijk gemak, ja zelfs met gratie, wist hij al het elders gevondene aan te wenden, te adapteeren, er uit te halen wat er inzat, en zeker is ook dat alles onder zijn vlugge behandeling, door de scherpte en de fijnheid van zijn tintelenden geest, een eigen cachet ontving. Dit duidt op waarlijk niet geringe gaven, maar van oorspronkelijkheid kan men toch eigenlijk in zoo'n geval niet spreken, zoo min als van genialiteit of grootheid. Hij zelf maakte het zich trouwens nimmer moeilijk met deze dingen en zou hartelijk uitgelachen hebben wie hem met zulke hoogdravende epitheta zou zijn aan boord gekomen. Gaf hij geen duidelijke bewijzen den schrijver van Max Havelaar als zijn meerdere te eeren? Ja, de studentikooze hulde van den jongen De Génestet was hem welkom, vooral daar deze gesteld was in den halfschertsenden, joyeusen toon die hem zelf zoo eigen en zoo dierbaar was. Nooit nam hij zich geheel-en-al au sérieux, zichzelf noch zijn kunstenaarschap. Krijgt men niet vaak genoeg den indruk, alsof hij ook met zijn eigen romanhelden, zijn eigen intriges, een lief loopje neemt? Neen, neen, men zal er niet meer in slagen ons iets anders wijs te maken: om een groot schrijver te worden ontbrak Van Lennep in de eerste plaats de ernst, de diepe kunstenaars-ernst, zonder welke niets waarlijk groots ontstaat. Een dilettant kan men hem moeilijk heeten, want hij kende zijn vák, juist het zoogenaamd technische ervan, de foeven en knepen, ter dege; toch, was hij niet vooral een rijke aristocraat, een in alle opzichten door het lot begunstigde, die spélen kon, met het leven zoowel als met de wetenschap, de politiek, de kunst, en die dat dan ook deed, op ruime schaal deed, dapper, hoog en openlijk? Inderdaad, de joyeuse vrijmoedigheid waarmee deze hooggeplaatste ten aanschouwe van heel Nederland zijn geestige zelf heeft durven uitleven, waarmee hij zich gáf, zonder terughouding, soms zelfs met een wel wat piasserige komische kracht -, de takt waarmee hij desondanks zijn hooge positie te handhaven en een der voornaamste gentlemen van zijn land te blijven wist - men kan er niet met genoeg bewonderende erkenning en hartelijke toejuiching over denken en spreken, en Jhr. Dr. M.F., zijn klein- | |
[pagina 428]
| |
zoon, doet waarlijk overbodig zijn best ons buitendien aan een braven, vromen, deftigen, en toch genialen Jacob van Lennep te doen gelooven, nauwgezet ambtenaar, onkreukbaar echtgenoot, voorbestemd professor... een Jacob van Lennep, die de ons allen zoo welbekenden en in Holland zoo prachtig-ongewone figuur geenszins kompleteert.
Intusschen het zou rechtaf schandelijk ondankbaar zijn den grooten ijver des zeer geleerden Jonkheers M.F.v.L. en het vele, véle, wetens en memoriëerenswaardige, door hem bijeengebracht, niet volmondig te erkennen en naar waarde te schatten. Al die opteekeningen, al die uitpluizerijen, al die vondstjes van versjes en briefjes, mijn kolommen zouden zelfs geen kort relaas ervan kunnen bevatten. De kleinzoon heeft zich ontzaglijk veel moeite gegeven voor het gloriestuk der toch al zoo voorname familie; al het feitelijke betreffende het leven zijns grootvaders, dat hij vinden kon en publiceeren mocht (zonder onkiesch of oupieus te worden) hij heeft het verzameld en uitgegeven, en menige verstandige opmerking van hem zelf erbij. Zelfs kunstenaars gelukt het niet dikwijls menschen te scheppen, zonder nu en dan hun eigen spiegelbeeld als model te gebruiken - wij lezers weten dat wel - en zoo is het dus waarachtig geen wonder dat wij niet heelemaal gelooven aan het deftige en godvruchtige ‘personaadje’ dat Jhr. Dr. M.F.v.L. bij ons wil introduceeren als zijn overleden grootpapa. Wij gelooven er niet aan vooral ook op grond van de feiten en feitjes zelf, de citaten vooral, die ons in hun authentieke gedaante worden voorgezet. Menig geestig reisverhaal van J.v.L. deed mij ten slotte niet betreuren met de lezing van dit lange boek, na vele vergeefsche (en dan ook te vluchtige) pogingen, ernst gemaakt te hebben; trouwens telkens brachten briefjes en kattebelletjes van hem en van zijn geestverwanten en vrienden, de Veders en Gerrit van der Linde, kleine oasen in de lange-jassen-deftigheid van 's kleinzoons zorgvuldige kronyken. Noem mij uwe vrienden en ik zal u zeggen wie gij zijt; er mogen dan vele dominees zijn, ook onder de letterkundige correspondenten van Jacob van Lennep - hoe ware het anders mogelijk in dien bloeitijd van het litterair predikantendom! - er is reden te vermoeden dat het de vroolijkste en luimigste van het gilde zijn geweest. Gerrit van der Linde trouwens bleef geen dominee, hij werd... de Schoolmeester! Waarlijk, als het leven van dézen grappenmaker eens beschreven worden moet, zal men goed doen er geen amsterdamsch patriciër voor uit te zoeken. Eer zou een tweede Dickens - die immers ook den Micawber schiep - er voor in aanmerking komen. Mag ik u, ter afwisseling - ook mijn ‘kroniek’ mocht u eens gaan vervelen! - een staaltje aanbieden van den, dikwijls flauwen, sterk aan 't bas-comique herinnerenden, o zeker! maar zoo onverstoorbaar opgewekten briefstijl van dezen veel geplaagden, vaak innerlijk diep mistroostigen man? (bl. 216) ‘Londen 28 Oct. 1836.... Ik heb in den laatsten tijd vele bezwaren gehad: ziekten in de school, onderscheidene bankroeten, een dronken huishoudster, pecunieele moeilijkheden, mislukte pogingen tot het aanschaffen van een grooter huis, dito dito van een huisvrouw, brieven van mijn Leydsche vrienden de crediteuren, een ondermeester met een houten been, dien ik genomen had om in 't eten uit te zuinigen, doch die meer vreet dan iemand die drie beenen heeft, daar het nu van achteren blijkt dat hij in zijn jeugd twee minnen heeft dood gezogen, hetgeen op een slinksche manier in zijn testimonia verzwegen was, een dansmeester, die de jongens gaten in den zolder laat springen, een teekenmeester, die realistische paarden, honden, koeijen enz. teekent, zoodat de moeders de teekeningen terug zenden omdat de meester niet meer égards voor “the sex” betoont, een schermmeester die al de jongens tot copyen van den ondermeester dreigt te maken en duizend andere kleine bezwaren, die ik gaarne wenschte op te tellen, doch ik gevoel er geen lust toe, en waaronder mijn gedwongen contributie aan het Zendelings- en Bijbelgenootschap en de dood van Malibran geen geringe plaats bekleeden. Toen ik deze betooverende zangeres voor 't eerst zag, dacht ik op mijn woord dat het L., mijn oude “flamme” uit Leyden was en viel met mijn hoofd tegen de opening van een bazuin aan, die in volle | |
[pagina 429]
| |
werking was, waardoor een hiaat in de passage ontstond en de trompetter uit het orchest gegooid en eervol ontslagen werd.’
Zulke amusante correspondenties heeft Jhr. Mr. M.F.v.L. dan toch maar ingelascht, zult gij zeggen, lezer. Zeker, zeker! En hij heeft meer en beter gedaan. Hij heeft de z.g. algemeen bekende, maar eigenlijk, in essentie, bij de meesten volmaakt ónbekende geschiedenis van Van Lenneps hulp bij de Havelaar-uitgave in extenso, en met overschrijving van de meeste daarop betrekkelijke brieven, meegedeeld. Dit gedeelte van zijn boek is waarlijk de grootste oase, de toon van het geschrift rijst er aanmerkelijk, en ik durf zeggen dat Van Lenneps levensbeschrijver met deze uitgebreide behandeling van een veelbesproken en veel gelaakt optreden zijns grootvaders aan diens nagedachtenis vooral, maar tevens aan ons allen, een groote dienst bewezen heeft. Van Lenneps belangeloosheid, hulpvaardigheid en rechtschapenheid - zooal niet zijn democratische neigingen, maar die waren dan ook ver te zoeken! - komen er schitterend door aan den dag. En dit toch zonder dat het karakter van de andere partij, van Eduard Douwes Dekker, er in onze gedachten belangrijke schade bij lijdt, ja zelfs dat zijn beeld ons eenigszins anders voor oogen te staan komt, dan het tot nog toe deed. De mogelijkheid, aan Multatuli's goede trouw in deze zaak te gelooven, blijft volkomen bestaan zonder dat zijn heftig optreden tegen Van Lennep in de mededeeling der feiten en brieven ook maar de geringste rechtvaardiging vindt. Dekker had ongelijk - maar in dieperen zin was zijn opvatting van auteursrecht de onweerspreekbaar juiste. Van Lennep deed wat hij vast overtuigd was in het welbegrepen belang te zijn zoowel van Multatuli als van diens ongecultiveerd en schreeuwerig publiek - naar onze opvattingen vergiste hij zich, maar ook hij was daarbij zonder eenigen twijfel van de volmaaktste goede trouw. Dit alles bedenkende begin ik zoo waarlijk te gelooven den geachten bewerker der voor mij liggende biografie in de aanvang mijner recensie eenig onrecht te hebben gedaan. Maar wat drommel heeft hij dan ook zoo zwaarwichtig te redekavelen over een aantrekkelijk, elegant, maar oppervlakkig talent als dat zijns grootpapa's en waarom vooral doet hij zoo vlijtig zijn best ons te berooven van die geliefde figuur des ietwat losbandigen amsterdamschen patriciër-artiests, een waar toevlucht voor onze gedachten, wanneer deze, zooals ons soms wel eens gebeuren kan, verwijlen bij dien zoo uitnemend saai-burgerlijken tijd, waarvan Potgieter en Huet de boetpredikers, Van Lennep de sceptische schalk was. H.R. | |
E.H. Du Quesne - Van Gogh, Vincent van Gogh, persoonlijke herinneringen aangaande een kunstenaar, Baarn, J.F. van der Ven (zonder jaartal).Het schijnt wel een beetje boosaardig zoo vlak achter Van Lenneps biografie een boek aan te kondigen dat over dien waarlijk echten en grooten artiest Vincent van Gogh handelt. Maar aan den anderen kant, niets is misschien beter geschikt om sterk te doen gevoelen wat onze tijd onder een genie verstaat, en hoe weinig de vriendelijk charmante, geestige en talentvolle figuur van een Jacob van Lennep aan deze onze voorstelling beantwoordt. Het is nu toch wel duidelijk dat dit niet wordt gezegd om eenige minachting voor ongeniale talenten uit te drukken. Zonder genieën zou het ons bestaan waarschijnlijk aan de hoogste verheffing ontbreken, maar wij zouden toch nog leven kunnen, zonder talenten kan men zich de wereld nauwelijks denken - zij zou inslapen, wegsterven in suffen sleur. Het genie - ik behoef er hier nauwelijks op te wijzen - is geen begrip dat speciaal tot de gedachtensfeer der kunsten behoort. Er zijn genieën in het wetenschappelijke en in het wijsgeerige. Doch in alle sferen, en dus ook in die der kunst, onderscheidt zich het genie in de eerste plaats door de hooge inspiratie - vandaar het woord: in de oudheid kon men niet gelooven dat het genie een gewone menschenziel bezat, men nam aan dat een geniale persoonlijkheid door een bizondere genius werd geleid - in de tweede: door vindingrijkheid, oorspronkelijkheid, Het genie schept, brengt voort. Het heeft vaak veel minder ‘talent’ dan de on- | |
[pagina 430]
| |
geniale kunstenaar. Genie is dus geen superlativus van talent, maar van een anderen aard dan het talent. Dat wat door het genie wordt voortgebracht heeft dikwijls in het oog springende fouten, onvolmaaktheden, daardoor vooral werkt het op den lachlust van niet-begrijpenden en doet het anderen het hoofd schudden en prevelen over waanzin.... Maar het genie schept. Het maakt iets wat nog niet gemaakt was. Het maakt dit dus geheel uit zichzelf. Dit iets is vanzelfsprekend het on-gewone, want het gewone schépt men eigenlijk niet, men bewerkt het, men maakt het niet alleen uit zichzelf maar uit duizenden gegevens buiten zich. Natuurlijk kan ook het genie geen vinger uitsteken zonder gebruik te maken van gegevens buiten zich, maar de hoofdzaak, dat, waar het om gaat, schept het genie uitsluitend uit zichzelf. Vincent van Gogh was een genie omdat hij uit zichzelf werken gemaakt heeft die een geheel nieuwe en felle visie op de wereld openbaren. Dit werk lijkt niet een beetje op dat van mijnheer zus of zoo, het doet niet denken aan de schilderijen van tijdgenooten of onmiddellijke voorgangers, dit werk is zichzelf, dit werk is Vincent van Gogh. En deze zelf is ten uiterste belangrijk. Dit is een heftig gepassioneerd en een nobel gepassioneerd zelf. Het verschrikt u, grijpt u aan, licht u op, verheft u tot in hoogten van gedachte en gevoel waar gij verbijsterd wordt, en het kost u moeite op die hoogte zélf tot u zélf te komen. Maar àls u dat gelukt is hebt ge de kunst van Vincent van Gogh begrepen. Eenmaal heb ik Vincents Nachtcafé gezien. Een groot en absoluut onvergetelijk moment in mijn leven. God, was dat zúlk een hel, een café, een café met heeren in den nacht! Ja, ja, ik zag het, ik bedacht het, het wás zulk een hel. Maar moesten we dan niet allen, állen die er toe in staat waren, meewerken om dát te doen zien, dát te doen begrijpen, overal, dat een nachtcafé een hel is, en het armzalige arbeidersbestaan (als van de Aardappeleters) een verdoemelijke schande, de wereld met haar bloemwaranda's en kleurenvelden, haar zich opworstelende boomen (ze kunnen als vlammen zijn), haar zeeën en fonteinen en zon en luchten één onmetelijke pracht, maar het leven van ons menschen daarin stompzinnig en verdorven?...
Het is jammer, dat mevrouw Du Quesne - van Gogh, Vincents zuster, die dit boekje schreef - niet schrijven kan. In het tegenovergesteld geval, wat 'n prachtig boekje had het kunnen worden! Want dat zij overigens misschien geen onwaardige zuster van haar grooten broeder genoemd kan worden, blijkt uit sommige harer diep-inzichtige oordeelvellingen en uitspraken, zoowel als uit de eerlijkheid waarmee zij bekent den genialen schilder aanvankelijk niet begrepen te hebben. Het volgende b.v. is niet zeer juist en logisch gezégd, de gedachte die naar uiting drong schijnt niet bepaald helder geweest te zijn, maar zij is zonder twijfel in essentie waar en schoon: ‘'t Is mij bij wijle voorgekomen, als zou de ware kunst allereerst haar oorsprong vinden in de allergrootste menschlievendheid; als zou dit ideaal-gevoel worden neêrgelegd in elke schepping van waarde; een liefde die zich altijd weêr opnieuw zal openbaren in ieder nieuw werk, als een offer der liefde, telkens opnieuw gebracht ter vertroosting der gansche menschheid in haar lijden en in haar strijd.’ Er zijn vele zinnetjes in dit, wel wat erg pompeus uitgegeven boekje, waaruit het moeilijker is wijs-te-worden, en die dan ook eigenlijk in 't geheel niet zijn geschreven, schrijven genomen in den zin van zuiver stellen. Jammer is ook, dat mevrouw Du Quesne, toen zij besloot haar geschrift, ondanks dit betreurenswaardig gebrek, uit te geven - en ik noem dit een verstandig besluit, waarvoor wij dankbaar hebben te zijn, want veel van 't geen zij ons meedeelt was, geloof ik, nog niet tot publieke bekendheid doorgedrongen - jammer is het, dat mevr. Du Quesne haar werkje toen niet eerst eens ter correctie heeft toevertrouwd aan iemand die met de nederlandsche syntaxis en ook een weinig met binnen- en buitenlandsche litteratuur vertrouwd was. Fouten als het laten staan van Paine in plaats van Taine, en als het toeschrijven van den roman Elisabeth Musch aan mevrouw Bosboom - Toussaint zouden dan vermeden zijn en het boekje zeker ook overigens aan leesbaarheid en nut gewonnen hebben. H.R. |