Met een grooten slok dronk ze haar glas leeg, stond op en ging onstuimig met de kinderen ravotten. Ze zat hen na, rende met éen van hen op haar rug den tuin door, rolde met eenige tegelijk over het gras.
Ze hoorde haar Moeder vermanend roepen:
‘Kind, kind, je blouse’, en: ‘Pas toch op voor je nieuwe rok’.
Maar ze stoorde er zich niet aan.
‘Ik denk, dat Rietje de port naar het hoofd is gestegen’ - zei meneer van Delden ondeugend.
‘Dat zou je waaratje wel zeggen’ - lachte Mevrouw, toch niet zonder boosheid.
Riet stoeide, tot ze een gloeiend hoofd en stekende oogen had, en al haar kleeren verslonsd aan haar lichaam hingen. Ze lachte uitbundig en stookte de kinderen telkens weer tot wildheid op. Maar hoe ze zich ook opschroefde, ze voelde haar gedruktheid er niet door verdwijnen en een stem in haar bleef maar voortdurend koppig en eentonig aangaan: ‘'t Geeft toch niets, 't geeft toch niets’. 't Was of ze door die stem gebiologeerd werd en in weerwil van al haar uitgelatenheid hoe langer hoe moedeloozer werd.
Toen de van Deldens vertrekken wilden, en men elkaar goeien-dag zegde, was er op eens een verward zoeken naar Riet.
‘Waar is tante Riet?’ - vroeg éen der jongens.
‘Ja, waar is Riet?’ - zei ook meneer van Delden.
Men gaf het zoeken spoedig op.
‘Ze zal op haar kamer zijn’ - zei Mevrouw - ‘om zich nog wat op te knappen voor het eten. Ze heeft zóo geravot met de kinderen. Ik zal haar wel voor jullie goeiendag zeggen’.
Kort nadat de familie van Delden vertrokken was, kwam Mevrouw met een blad vol glazen en flesschen in de huiskamer en vond Riet daar in een hoek der kanapé zitten, de hand onder het hoofd. Met een vreemd-strakken blik staarde ze voor zich uit.
‘Wat is er? Scheelt er wat aan?’ - vroeg haar moeder verwonderd.
Riet schudde kort het hoofd, ontkennend.
Doch de trieste uitdrukking van haar gezicht en de strakke oogen, oogen alsof ze zóo breken zouden, zeiden het tegendeel.
Mevrouw ging naast haar zitten, ze nam Riet's hand en die langzaam streelend, zei ze zacht, troostend:
‘Toe, zeg 't mij maar. Is er iets bijzonders?’
Door dien weeken toon voelde Riet haar melancholie plotseling stijgen, tot die opeens wijd uitvloeide en haar overmeesterde. Ze knakte het hoofd tegen haar moeders schouder en in snikken uitbarstend, jammerde ze:
‘Och nee, nee, niks. Maar... maar... ik verveel me zoo’.
Toen 't er uit was, voelde ze, dat 't niet juist was; dat er iets anders was. Maar ze wist zelf niet wat, kon 't althans niet onder woorden brengen en liet 't maar zoo.
Mevrouw keek even verwonderd. Daarna, aanmerkelijk opgelucht, zei ze flink, Riet over het haar strijkend:
‘Kom, kom. Wat is dat nou voor malle praat? Vervelen! Zoo'n flinke gezonde meid als jij! En je hebt nog pas zoo met de kinderen gestoeid, dat je van geen uitscheijen wist? Kom, wees wijzer. Schaam je je niet?’
't Was een geheel verkeerde toon, dien ze aansloeg. Riet kon hem niet verdragen. 't Was of ze met een ruk door haar moeder werd teruggestooten. Ze verwachtte gekoesterd te worden, getroost in haar onbegrepen lijden; ze meende zich tegen iets warms en zachts aan te vlijen, en opeens bleek 't bij de aanraking hard en kil te zijn. Och, Mama begreep haar niet, had haar nooit begrepen en zou haar ook nooit begrijpen. Wat had ze ook aan Mama!
Plotseling stond ze op en zonder een woord te zeggen ijlde ze naar boven, naar haar kamer. Daar wierp ze zich snikkend voorover op haar bed en bleef langen tijd zoo liggen.
Toen ze eindelijk het hoofd ophief, keek ze met groote oogen, waarin een verklaarde dwepende uitdrukking lichtte, voor zich uit. Over haar gezicht zweemde een glimlach vol zaligheid, als luisterde ze naar een verre zachte welluidende muziek. Diep in haar was ook iets te zingen begonnen, een wonderlijk ongekend gezang, dat als balsem voor