| |
Het einde van den laatsten droom
door Amelie de Man.
I.
In de rumoerig-levende schemeravond-straat liep Attilio naar huis met groote geregelde haast stappen. Het was laat geworden op het bureau en hij moest zich nog kleeden, voor hij ging eten, want hij had vanavond een visite te maken. In de straat was de avond als een onafzienbare schaduw, waarin de kleuren van den dag versomberden en verzonken, omhoog, boven de hooge huizenklompen, de lichte oneindigheid.
Het was zoel en hij dacht dat hij wel wat van zijn winterkleeren kon afleggen. Nog wel wat vroeg, maar met dit bizonder zachte weer.... Een mooie avond! Jammer, om je in een salon op te sluiten en je een uur of wat te gaan vervelen.... Maar die visite moest hij nu eenmaal maken, daar kon hij niet af, hij had het al te lang uitgesteld.
Hij had den korten afstand van het Ministerie naar zijn huis afgelegd en ging de poort binnen. Het was daar donker voor zijn aan het straatlicht gewende oogen, het gaslicht brandde nog niet. In het halfduister ging hij de trap op, onderwijl den huissleutel uit zijn zak halend. Op het portaal moest hij even stilstaan, om met zijn vingers het sleutelgat te zoeken. Toen kreeg hij de deur open en ging binnen. Het achterhuis was zwartdonker, maar in de voorkamer, die hij doorging, de vale schemerschijn van de straat. Hij ging zijn slaapkamer binnen, liep ineens door naar den hoek, waar hij zijn hoed en jas aan den kapstok hing. Toen ging hij naar de tafel, voor het raam, en stak de lamp aan. Eigenlijk had hij toch heelemaal geen zin om zich nu te kleeden en die visite te maken. Veel liever was hij zoo gebleven en dan later na het eten ergens gaan zitten, en vroeg naar bed. Hij was nog moe van gisteravond, met Tina. Ondertusschen kreeg hij zijn kleeren uit de kast en borstelde die, met bedachtzame streken. Zijn rok werd hem te nauw, hij scheen dikker te worden, dat was niet kwaad, kon wel lijden. Hij zocht zijn linnengoed uit, friemelde de knoopjes in het front en de manchetten, steeds meer uit zijn humeur. Hij voelde zich slaperig. Eigenlijk had hij zoowat den heelen middag gedut op het bureau. Daar stond een leunstoel waarin hij heel goed kon slapen. Tina was er beter aan toe dan hij, die hoefde geen vervelende visites te maken, die kon vanavond zoo vroeg naar bed gaan als ze wou, en uitslapen.... Maar dat bracht zijn positie nu eenmaal mee. En hij zou er
| |
| |
ook nooit over denken om zijn gezelschapsplichten te verzuimen. Hij was groot gebracht in ontzag voor die beleefdheidsgebruiken, zoodat hij ze altijd beschouwd had als natuurlijk. En ook nu nog nam hij ze aan als vervelend, maar onvermijdelijk. Hij verveelde zich bijna altijd, op diners, en bals, en visites. Vroeger niet, toen hij nog een jongen was, lang geleden - God! hoe lang, en hoe oud voelde hij zich soms, al was hij pas eenendertig. Toen vond hij het zoo prettig, om met meisjes te zijn. Een innig genoegen zocht hij toen in meisjesgezelschap, aangetrokken door hun jonge vrouwelijkheid, en veel te veel van zichzelf had hij willen geven, zoodat eene hem had doen lijden, hem ziek makend van eenzaamheid, en droefheid, en verlangen, jaren lang.... Als kind thuis, als teer jongetje, was hij altijd gewend geweest aan tie koestering van vrouwezorg. En ook als groote jongen, toen hij student was, en later ook nog wel, met zijn brooze gezondheid en vrouwelijke gevoeligheid hongerde hij naar teederheid, naar een meisje die van hem zou houden, die heelemaal van hem zou zijn.... Er was zoo veel in hem dat hij smachtte om weg te geven, een gloed van teederheid, een macht van liefde waarover hij zelf geen meester was, een vrouwelijk verlangen om zich te geven aan een vrouw die zich geheel zou geven aan hem.... Doch al wat hij dacht en voelde verborg hij met angstige zorg in zijn weerlooze gevoeligheid, zich zeer kwetsbaar voelend voor het ruwspottende, wreed-ware leven om hem heen. Hij was zich zijn sentimentaliteit wel bewust, hij wist wel dat die anderen, de sterken, de verstandigen, de hard-huidigen, die met een koel hart luisterden naar hun gezond verstand en die door het leven niet leden, maar die het integendeel beheerschten en genoten, - dat die gelijk hadden. Maar hij was nu eenmaal zoo. En eigenlijk vond hij zijn denken en voelen, zijn eigen intieme leven veel mooier dan dat van die anderen. En dan ook hoopte hij toch heimelijk, diep in zijn binnenste,
dat het leven hem misschien nog wel eens gelijk zou geven.... Maar geen eene vrouw scheen te verlangen naar een liefde als de zijne. Zij lieten zich liever bedriegen en voor den gek houden door pochende Don Juans en ijdele fatten die zij zochten aan te trekken tot voldoening van eigen ijdelheid. Hun liefde scheen hem grover dan die der mannen en met zijn zachte, aanhankelijke, teedere natuur voelde hij zich meer vrouw dan al die vrouwen. En die eene die hem zoo lief was geweest, die had hij ongevoelig bevonden en liefdeloos als geen andere. Hij had geleden het eenzame, verbitterende, verterende leed van versmade liefde. Hij had zich een verworpene gevoeld, een uitgestootene door de natuur, voor wie het licht geen licht, en de blauwe lucht geen vreugde, en het leven een kwelling was, dag op dag, een marteling van nooit-bevredigd verlangen. Hoe had hij haar verlangd, dat meisje van toen! Dat was geweest in den tijd toen hij nog kon liefhebben... Hij had er een zenuwziekte van gekregen, en eenmaal daarvan genezen had hij ook zijn grievendste leed uitgeleden.
Hij was langzamerhand veranderd. Toch, toen hij al onder-prefect was, in Savona, had hij nog een langen tijd iederen avond drie kwartier ver geloopen om een meisje te zien, alleen maar te zien.... Dat zou hem nu niet meer gebeuren. Nu zou het meisje bij hem moeten komen, hij deed er geen stap meer voor. Al die gedachten en gevoelens die hij eens mooi had gevonden en die hem lief waren geweest, die had hij langzaam aan verstikt. Het Leven had hem koel gemaakt en verstandig, meer nog dan die anderen van wie hij vroeger zoo verschilde en die nog genoegens en meeningen hadden waarover hij glimlachte. Eigenlijk gaf hij nu om niets.
Vrouwen schatte hij nog alleen als een middel tot genoegen en hij was te koud om daaraan veel behoefte te hebben. In zijn werk als secretaris aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken kon hij geen belang stellen. Zorg voor zijn toekomst behoefde hij niet te hebben, hij had maar rustig af te wachten tot hij prefect werd en dat zou nog wel een jaar of tien duren. Hij had geen gewoonten die veel geld kostten en met zijn salaris en wat hij nog van huis kreeg, kon hij zonder moeite toekomen. Uitgaan en pretmaken lag niet in zijn aard en in zes jaren,
| |
| |
sedert hij in Rome woonde, had hij daarvan ook vrij wel genoeg gekregen. In gezelschappen ging hij uit beleefdheids-plichtbesef en uit gewoonte. Hij walgde van die berekende, ijdele vrouwen die zich zonder schaamte naakt toonden aan de blikken van welken man ook. De moeders zochten hem te winnen voor hun dochters, de jonge dames trachtten hem ieder voor zich zelve te veroveren, en hun deugd scheen hem zoo wankel dat hij zijn naam aan niet eene met gerustheid zou hebben toevertrouwd. Er waren er ook wel die hij aardig vond en met wie hij lachte en praatte, en dan gebeurde het dat hij zich amuseerde. Doch dikwijls ging hij maar ergens waar hij kon rooken zonder dat hij werd opgemerkt, totdat het laat genoeg was en hij naar huis kon gaan. Op bals danste hij niet meer. Dan bleef hij toekijken en critiseerde bij zichzelve en met anderen die meisjes en vrouwen, en wat zij - de eene meer, de andere minder - van buste en beenen toonden. Als er veel gasten waren, dan maakte hij gebruik van het vroolijke gedrang om tegen een uur, half twee, ongemerkt heen te gaan. Onder zijn kameraden op het bureau en zijn tafelgenooten waren er drie of vier die hij zijn vrienden noemde. Want vriendschap was de eenige genegenheid die hij nog niet in zich gestorven achtte en daarin gaf hij al de oprechtheid en de toewijding van zijn gevoelens van vroeger. En dan hield hij van Tina. Hij was zich volkomen bewust dat hij van haar hield en dat hij ervan zou lijden zoo hij haar moest missen, tegelijk ongerust, bij de steeds levende herinnering van zijn geleden ervaring.
Zij was een telefoniste en toen zij nog met haar moeder woonde, had hij een tijdlang in hun huis gewoond. Zij was een mooi meisje, groot en slank, met donker golvend haar, een fijne huid en mooie bruine oogen. In de eerste maanden hadden zij vaak samen gesproken. Zij was verstandig en gevoelig, met een distinctie die hem aantrok, iets origineels dat hem beviel en al gauw werden die oogenblikken van samenzijn met haar voor hem een bekorend genoegen, dat zijn dag verhelderde en hem het huis tot een aangenaam verblijf maakte. Spoedig werden hun gesprekken intiemer, met een teeder-vriendschappelijke verstandhouding, die zij uitspraken in een verlengde, vastomsluitende handdruk, in de glimlachende liefkoozing van een blik diep in elkaars oogen. En toen hij haar eens op een avond alleen had gevonden, met oogen die toonden dat zij geschreid had, in een treurigheid die zij niet kon of niet wilde verklaren, toen waren zij van zelve tot liefdesuiting gekomen, zoo natuurlijk dat het niet eens de eerste maal scheen te zijn. In het begin was hij ontevreden geweest op zich zelf, hij had zich scherp verweten dat hij dit meisje tot verkeerde dingen bracht en telkens weer zich voorgenomen de verhouding te verbreken. Maar hij was te zwak, hij had den moed niet haar verdriet te doen en zichzelve deze eenige vreugde te ontzeggen. Wel had hij het huis verlaten en een andere woning gezocht. Haar moeder was gestorven en zij woonde nu bij een getrouwde zuster, aan wie zij een kleine som als kostgeld betaalde en die er zich niet om bekommerde of zij zich goed of slecht gedroeg, zoo zij maar geen aanstoot gaf. Opzettelijk had hij een kamer genomen met vrijen ingang op de trap, zoodat zij hem kon bezoeken, zonder aan iemand haar komen of gaan te behoeven verklaren. Zij kwam 's avonds, gewoonlijk om de drie of vier dagen, al naar hun afspraak was, en soms ook wel overdag, 's Zondagsmiddags, als ze wist dat hij thuis was. Dit duurde nu al meer dan twee jaar. In 't begin had hij gemeend dat
zij hem haar gunsten schonk, zooals zij zich ook zou gegeven hebben aan een anderen man die, zooals hij, op haar weg was gekomen. Hij kon niet gelooven dat zij, het mooie meisje, hem zou liefhebben, hem verkiezen, den zwakke, nerveuzen, en niet veeleer een flinkeren, sterkeren man, die haar meer liefde kon geven. Hij had haar bespied en laten bespieden, en bevonden dat zij hem niet bedroog. Hij kende haar leven, van uur tot uur, en wist nu dat, wat zij hem ervan vertelde, waarheid was. Zoo was hij langzamerhand gaan gelooven dat zij werkelijk van hem hield, en ertoe gekomen haar te vertrouwen, overtuigd door haar onveranderlijke, ernstige aanhankelijkheid, de eenvoudige oprechtheid waarmee zij antwoordde op zijn listig-gestelde strikvragen, en
| |
| |
al de vele kleine bewijzen van haar liefde voor hem, voor hem alleen, ingezameld in hun uren van intimiteit. Hij was haar innigerkentelijk voor haar standvastige, trouwe genegenheid, de verheugde bereidwilligheid waarmee zij zich telkens weer aan hem overgaf, het absolute, onvoorwaardelijke vertrouwen waarmee zij haar geheele leven in zijn handen had gelegd. Hij zou haar tot zijn vrouw hebben gemaakt, zoo het hem mogelijk geweest ware, een meisje zonder geld te trouwen. Maar een vrouw te onderhouden, zooals zijn positie dat vereischte, vooral later, wanneer hij prefect zou zijn, dat zou hij met zijn salaris nooit kunnen, en hij meende dat zij dit begreep.
Er was tusschen hen nooit over trouwen gesproken, het scheen dat zij dit vermeed, zoowel als hij. Meermalen had hij haar gezegd, wanneer hij het te pas kon brengen, ook in het begin van hun vriendschap, dat hij niet van plan was ooit te trouwen, en dat meende hij. Hij waakte er voor dat zij niet in moeilijkheden kwam, en hij hielp haar met geld, zooveel zij het noodig had. Doch hiervan maakte zij geen misbruik. Het had hem zelfs heel wat overreding gekost, om van haar gedaan te krijgen, dat zij het hem toestond. Zij wou niet dat er sprake zou zijn van geld tusschen hem en haar, en zij had alleen toegegeven, zooals zij altijd deed in het eind, omdat hij het zoo wilde. Zij had geen andere meening dan de zijne, zij volgde in alles zijn raad, en zoo was zij juist de vrouw die hij verlangde: de teedere, liefkozende, de hartstochtelijke tot hem opziende om steun en bescherming. Zij nam nu een groot deel van zijn leven in, maar hij wist dat hij haar even lief was als zij hem en dat geen van beiden den ander zou kunnen missen.
Hij schikte voor den spiegel zijn das recht en bekeek ondertusschen zijn beeld. Hij zag er moe uit, zijn oogleden waren zwaar. En hij zou zich van avond bizonder vervelen, hij zou moeten kaartspelen, bestia of een ander dom spel. Hij ging dan ook alleen om een vriend plezier te doen, want alle vrouwen die daar kwamen, waren oud. Eene was jong en aardig, maar die was de vrouw van zijn vriend.
Zonder meer in den spiegel te zien, voltooide hij zijn toilet, trok zijn overjas aan en zette zijn hoed op. Toen stak hij een sigaret aan, blies de lamp uit en ging heen, de voorkamer door, naar de huisdeur, die hij zachtjes, met een zwakken slag, achter zich dicht trok.
| |
II.
In Attilio's kamer stond het intieme schemerschijnsel, door de dunne witte gordijnen heen, van de electrische lantaarn die midden over de straat hing. In den hoek hingen zijn jassen, onbeweeglijk zwart, er boven op een zwarte ronde hoed, en een groezelig stroohoedje nog van den vorigen zomer. De tafel vol met al de bekende, eigen dingen, en den leunstoel, en den stoel aan het voeteneinde van zijn bed met zijn kleeren er op, een hemd over de leuning gehangen, met witte plooien en schaduwingen en golvingen, als van verstijfd leven. Soms zoemde een tram aan, en voorbij, en weg weer, in de verte.
Zij lagen stil nu, vast tegen elkaar aangedrukt, in den dankbaren teederheidsdrang van voldane liefde. Buiten sloeg een torenklok.
‘Eigenlijk moest ik me nu kleeden’, zei hij.
Zij lichtte haar hoofd wat op.
‘Waarom?’ vroeg ze verwonderd nieuwsgierig.
‘Ik had beloofd dat ik dames zou afhalen om naar een bal te gaan in het Grand Hôtel’.
‘Als je 't beloofd hebt, moet je gaan ook’, zei ze coquet.
‘Och wat’, zei hij, plotseling ongeduldig bij de herinnering aan die vrouwen. ‘Ze hebben haar mannen, ze hebben broers, ze hebben de heele rommel!’
Hij trok haar weer tot zich, met kleine liefkozingen en zoo bleven zij een poos zonder spreken.
Toen begon zij weer, plagend:
‘Ga je nu kleeden!’
Steunend op haar gebogen arm zag zij op hem neer, glimlachend van voldoening, omdat hij liever met haar was, dan naar dat bal te gaan.
| |
| |
En toen weer:
‘Maar kleed je nu! Dan blijf ik kijken. Ik wou je eens zien, ik heb je nog nooit met een frak gezien.’
‘En dat zal je nooit zien ook,’ zei hij opeens, kort, vreemd-hard.
Zij keek hem aan, haar glimlach weg. Hij lag met de oogen voor zich uitgericht.
Hij was licht-ontsteld over zijn woorden en verwonderde zich hoe het kwam dat hij ze zoo opeens gezegd had, zonder zelfs vooruit te hebben geweten dat hij ze zeggen wou. Het scheen hem dat hij haar nooit zoo duidelijk verklaard had, haar nooit te zullen trouwen. Zou zij het ook zoo begrepen hebben? Haar stilte, bijna-vijandig, beklemde hem. Hij wendde zijn hoofd naar haar toe. Half opgericht, de elleboog in het kussen gedrukt, staarde ze naar buiten, zooals ze dikwijls deed. Hij zag niets bizonders aan haar.
Zachtjes trachtte hij haar tot zich neer te trekken.
‘Waar denk je aan?’ fluisterde hij glimlachend.
‘Aan niets,’ zei ze, en ze glimlachte terug.
Hij zocht haar lippen en zij gaf ze, gaf zich weer geheel, blij en vrijwillig, als altijd. Heftig waren zijn liefkoozingen, als was hij op het punt geweest, haar te verliezen. Toch, wanneer hij in haar oogen zag, zoekend den streelenden liefdeblik dien hij gewoon was daar te zien, dan vond hij die donkere diepten vreemd, ondoorgrondelijk, onbegrijpelijk. Het was alsof zij hem van avond geheel toehoorde, alleen haar oogen niet.
Toch praatten zij nog veel, terwijl zij, beiden vermoeid en voldaan, uitrustten in elkaars armen. Haar hoofd op zijn schouder, haar lippen tegen zijn wang, vertelde zij fluisterend van haar zuster, en hoe slecht ze het daar had, hoe er daar niemand was die om haar gaf. En lange verhalen over het telefoonkantoor, over haar werk, over de andere meisjes. Hij luisterde toe, haar troostend met sussende woorden en zachte liefkoozingen, toegeeflijk glimlachend om haar meisjesverdriet.
Eindelijk zei hij:
‘Kom, kindje, laten we gaan slapen.’
Gehoorzaam kustte ze hem goeden nacht. Toen wendde zij zich naar den anderen kant. Hij kwam met zijn gezicht naar het raam te liggen.
Het was nu stil. Soms rolde ratelend en hotsend een rijtuig voorbij. In de verte zongen dronken stemmen, lang uitgalmend.
Attilio lag onbeweeglijk, dof-vermoeid, verlangend wachtend op den slaap. Dan, na een poos, zich nog wakker vindend, verschoof hij, verlegde een arm, zocht op het kussen een koele plek voor zijn wang, voorzichtig om niet door beweging zijn slaperigheid te verdrijven. Doch hij voelde zich steeds helderder worden, zijn moeheid van straks bemerkte hij niet meer.
Buiten sloeg de torenklok een, twee. Hij begreep dat hij lang wakker zou liggen. Achter zich hoorde hij Tina regelmatig, diep ademen. Zij sliep al.
Een tijdlang trachtte hij nog zich te dwingen tot stilliggen, zijn gedachten terughoudend, al zijn wilskracht inspannend, in een hevig verlangen tot slapen. Dan weer wendde hij zich om, behoedzaam om Tina niet te storen, zocht weer roerloos den slaap. En weer, ongeduldig, keerde hij zich naar den anderen kant en lag met open oogen naar het verlichte raamvlak te kijken. Hij was nu helderwakker, al zijn zenuwen gespannen, en wilde er in berusten, slapeloos op den morgen te wachten.
Recht uitgestrekt, aan den uitersten rand van het bed, hield hij zich zoo ver mogelijk van Tina af. Méer nog dan straks, toen het hem toehoorde, verlangde hij nu dat jonge meisjeslichaam, warm en traag en wellustig van slaap, als het nu was. Hij dwong zich te denken aan zijn bureauzaken, aan de brieven die hij morgen te schrijven had, zijn gedachten formuleerend tot correcte zinnen, om zijn onwillige verbeelding te beheerschen. Langzamerhand dwaalde hij af naar andere dingen. Hij voelde zich neerslachtig nu, alsof niets in zijn leven eigenlijk de moeite waard was. Hij wist niet waarvoor hij leefde. Wie gaf er wel om hem? Als hij vannacht dood ging, zou niemand hem missen. Zelfs Tina niet, die zou zich gauw genoeg weer troosten. Hield ze wel eens van hem? En hij dacht
| |
| |
weer aan die donkere, ondoorgrondelijke oogen van vanavond. Vijandig leken ze hem nu. Maar ze was immers een verstandig goed meisje, die zich nooit dwaze dingen in het hoofd had gehaald. Ze had immers altijd heel goed ingezien dat er van trouwen nooit sprake kon zijn. Overigens, zoo ze zich ooit illusies gemaakt had, dan was ze het beter, als ze begreep, dat er nooit van kon komen. Als het nu eens alles uit was tusschen hen? Die gedachte benauwde hem plotseling met een akelige angst van hulpelooze eenzaamheid. Malligheid! Hij dacht nu zoo omdat hij zenuwachtig was en overspannen van slapeloosheid, daarom maakte hij zich zorgen en zag alles zwart. Toch bleef hij zich ongerust voelen. Arme Tina! Zeker, hij zou haar graag getrouwd hebben. Wat zou het aardig zijn, met zoo'n mooi lief vrouwtje altijd bij zich. Zijn leven zou een doel hebben, als hij een vrouw had en kinderen, een eigen gezin om er voor te zorgen. Hij zou geen angst meer hoeven te hebben voor eenzaamheid, niet meer alleen staan onder de menschen, schipbreukeling van het Leven midden op een zee van onverschilligheid. Maar zou het werkelijk zoo mooi zijn? Zou Tina altijd van hem houden? Zou zij er nooit toe komen hem te bedriegen? En dan er waren zoo veel bezwaren. Zij was mooi en gedistingeerd, intelligent en handig, maar niet, zooals de vrouwen van zijn wereld, van kind af aan gewend, zich te bewegen in salons, in concert- en theaterzalen, en mondaine bijeenkomsten. Hij zou zijn vrouw belachelijk zien onder het meedoogenloos oordeel van jaloersche vrouwen en de nog boosaardiger kritiek van geblaseerde mannen, zelf getroffen door het vonnis dat zijn vrouw vernietigde. Neen, dat kon niet, dat zou nooit gebeuren. En hij had ook immers geen geld. Hij stelde zich voor hoe deze van zijn kennissen over Tina zou oordeelen, en die, en die....
Maar nu bemerkte hij toch dat zijn gedachten verward werden, en vermengd met indrukken van droom-fantasieën. Doch hij onderdrukte terstond zijn vreugde over deze ontdekking, om niet door weer-opgewekte helderheid de opkomende verdooving te verdrijven.
Hij werd wakker door een gerucht en zag Tina in haar onderlijfje voor den spiegel staan. Zij had zich al gekapt en zag naar hem om. Hij glimlachte haar toe.
‘Goeden morgen!’ zei hij. ‘Wat ben je vroeg!’
‘Neen, jij ben laat,’ zei ze in den spiegel kijkend en met de handen het haar schikkend. ‘Het is al half negen.’
‘Werkelijk?’ zei hij, en geeuwde. En toen:
‘Kom je me niet eens goeden morgen zeggen?’
Gehoorzaam tripte zij naar hem toe, het bovenlijf vooruit, de ronde heupen licht heen en weer bewegend. Terwijl ze zich over hem heen boog, de lippen biedend tot een kus, trachtte hij haar zachtjes bij zich neer te trekken op het bed. Maar zij weerde zijn handen af.
‘Toe nu, ik heb mijn haar al gedaan, maak het nu niet weer in de war.’
Hij liet haar dadelijk los.
‘Heb je zoo'n haast?’ verweet hij. ‘Je zei dat je vanmorgen niet naar het kantoor hoefde.’
‘Dat dacht ik eerst, maar later hoorde ik dat ik er om negen uur moet zijn.’
Hij geloofde haar niet, maar zei niets. Op zijn arm leunend, bleef hij naar haar kijken, terwijl zij zich verder kleedde. Was het dan toch waar wat hij gisteravond niet had willen gelooven?
Toen zij, geheel klaar, met hoed en mantel aan, naar hem toekwam, om hem goedendag te zeggen, liet hij zich opeens van het bed glijden, in zijn pantoffels, en stond zoo, in zijn hemd, met bloote beenen, in het witte, harde morgenlicht.
Hij legde zijn arm om haar middel en dwong haar, naast hem op den rand van het bed te gaan zitten. Zijn gezicht was ernstig en zij waagde het niet, zich te verzetten.
‘Wat is er, Tina?’ vroeg hij. ‘Ben je boos op me?’
‘Neen,’ zei ze. ‘Waarom zou ik boos zijn?’
Hij boog zijn gezicht naar het hare. Maar zij keek hem niet aan, haar oogen zagen voor zich uit, haar mond vertrok zenuwachtig onder zijn blik.
| |
| |
‘Kijk me eens aan!’ zei hij, trachtend door schertsen haar terug te winnen.
Zij liet even haar oogen in de zijne, maar wendde ze terstond weer af. Het was de blik van een ondeugend kind, dat bang is voor straf, maar toch voldaan over zijn stoutheid.
De glimlach trok weg van zijn gezicht en uit zijn oogen.
‘Als er iets is, moet je 't me zeggen, dat weet je wel,’ vermaande hij. Zij knikte, steeds voor zich uitziend.
‘Je ben zoo vreemd vanmorgen,’ verweet hij zacht.
Zij schokte met de schouders en trok de wenkbrauwen op.
‘Nu, het doet er niet toe,’ berustte hij. ‘Dus we zijn in vrede, we zijn vrienden?’
‘Ja zeker,’ bevestigde zij.
Hij zocht haar mond en zij liet zich kussen, doch hij voelde haar vreemd en koud in zijn armen, haast weerspannig. Zij stond op, streek met beide handen haar mantel glad over de heupen, stak de spelden van haar hoed vaster. Hij stond nu op ook.
‘Wanneer kom je terug?’ vroeg hij.
‘Dat weet ik nog niet,’ zei ze. ‘Ik zal 't je schrijven.’
‘Maar gauw, niet waar?’ drong hij aan.
‘Ja, gauw,’ zei ze onder het heengaan. Met de deurknop in de hand wendde ze nog even het hoofd om.
‘Addio!’
‘Addio,’ zei hij. Ze ging en trok de deur achter zich toe. Hij stond nog waar ze hem verlaten had en staarde voor zich uit, naar buiten. Toen rilde hij, en met de hand naar zijn borst tastend, begon hij zijn nachthemd los te knoopen. Hij voelde zich krachteloos, dof, zijn hoofd was zwaar, en liefst was hij maar weer naar bed gegaan, om te slapen, te slapen, tot den avond....
Plotseling overstelpten hem de herinneringen: van het begin van hun vriendschap, toen hij zich 's avonds haastte om naar huis te komen - het huis dat hem lief was om haar! - om haar even te zien, even met haar te kunnen spreken; en van het begin van hun intimiteit; en van de vele mooie uren van samenzijn, van geluk voor haar zooals voor hem - tenminste, dat had hij gemeend. Zou hij dat alles nu moeten missen?
In wanhopig betreuren van dat gelukkig verleden, dat hij nog nooit zoo mooi had gezien, drukte hij zich de hand voor de oogen, en zoo stond hij even. Toen dwong hij zich tot slinkheid. Nog had hij dat alles niet verloren. Het was immers niet gezegd dat het nu voor goed uit zou zijn. Hij moest eerst maar eens afwachten of ze hem schreef, of hem kwam opzoeken. Deed ze dat niet, dan zou hij zien, wat hem te doen stond.
Hij ging naar de waschtafel en beplaste zijn hals en gezicht, tot hij proestte en snoof. Daarna voelde hij zich frisscher en minder afgemat. Hij zou een man weten te zijn. Een dwaas die zijn leven van een vrouw liet afhangen. Maar het was zoo oneindig-bekorend zoet, het geluk dat uitging van die grillige, vreemdsoortige, onbegrijpelijke wezens....
| |
III.
Tina schreef niet. Iedere keer, op het bureau, als er een brief voor hem kwam, voelde hij zich beven van zenuwachtige verwachting, telkens weer teleurgesteld. Meer dan acht dagen waren verloopen, sedert zij voor het laatst bij hem was geweest. Het scheen hem onwezenlijk, niet werkelijk gebeurd, dat hij al dien tijd die liefde had bezeten, dat tevreden geluk. En onwezenlijk ook de werkelijkheid, zijn onrust, zijn onzekerheid, zijn angstig vermoeden van een leed dat hij nog niet doorvoelde. Soms trof hem de herinnering aan een oogenblik van geluk, plotseling opgewekt, met een felle pijn, een week, klagend-droevig terugverlangen, een bang gevoel van leegte, van weerzin voor dat vreugdelooze, onbelangrijke, eenzame leven, zonder haar. Dan zat hij, de hand onder het hoofd, met strakke oogen voor zich uit starend. Tina had hem dus bedrogen. Zij had nooit van hem gehouden, het was alles berekening van haar geweest. Vandaar dus haar trouw en haar liefheid altijd. Dat was zoo haar tactiek, om tot haar doel te geraken. Nu had ze ingezien dat ze het nooit bereiken zou en zoo was het nu uit. Hij, die
| |
| |
zich sluw en ervaren meende, hoe had hij zich laten beetnemen!
En nu wist hij meteen dat hij het nooit zou vinden, het geluk dat hij gemeend had te bezitten, een vrouw die hem liefhad, zijn droom van samen-zijn, niet meer alleen.... Vrouwen waren niets dan bedrog en berekening, alleen waard dat je ze bedroog en van ze profiteerde. Ook Tina was valsch geweest.... God, was het mogelijk! Nooit zou ze meer bij hem komen, nooit zou hij haar meer kussen, haar in zijn armen houden, zooals hij zoo dikwijls gedaan had, nooit zou ze hem meer toebehooren, nooit meer hem liefkoozen, met die warme, roode lippen.... Maar dat kon niet! Misschien was het iets anders, een gril, een boosheid die hij niet begreep. Hij moest haar gaan opwachten, met haar spreken. Misschien zou alles nog weer goed worden.
Hij had met niemand over zijn verdriet gesproken. Hij schaamde zich om aan een vriend zijn gevoeligheid te toonen, te bekennen dat hij was beetgenomen. Gisteren, toen een hem gevraagd had hoe het met zijn vriendinnetje ging, had hij gezegd dat die verhouding al te lang geduurd had, dat hij er een eind aan wou maken. En de ander had geantwoord dat hij gelijk had, dat zoo iets niet overdreven gerekt moest worden.
Hij wachtte nog twee dagen, wel wetend dat er geen brief meer zou komen. Toen ging hij op een avond, na zijn bureau, naar de straat waar zij woonde. Hij wist dat zij gewoonlijk om dezen tijd thuis kwam, maar toch was hij niet zeker dat hij haar zou treffen. Een kwartier lang liep hij op en neer in het straatdonker, de handen in de zakken van zijn overjas, een sigaret tusschen de lippen. Soms bleef hij staan op een hoek, meende haar te zien en liep sneller, dan bemerkend dat hij zich vergist had, hervatte hij zijn langzame slenterpas. Eindelijk zag hij haar aankomen. Hij voelde dat hij beefde en het bloed hem naar het gezicht steeg. Doch toen hij bij haar was, had hij zich hersteld. Hij bleef staan, lichtte even zijn hoed op en wenschte goedenavond. Zij kleurde, de donkere oogen boos en vijandig.
‘Goeden avond,’ antwoordde zij koelverwonderd, en zag hem afwachtend aan.
‘Je bent in zoo lang niet bij mij gekomen, daarom kom ik jou opzoeken,’ verklaarde hij glimlachend.
‘Maar we kunnen hier niet spreken,’ zei ze bits.
‘Kom dan mee naar mijn kamer,’ stelde hij voor.
Haastig weigerde zij: ‘Neen, ik kan niet. Mijn zuster wacht op me, we moeten uit.’
‘Laat ze dan maar wachten,’ beval hij kalm, zich plotseling koel en sterk voelend tegenover haar klein-vrouwelijke vinnigheid. ‘Kom mee.’
Zij volgde onwillig, en samen liepen ze zwijgend voort. Hij ging opzettelijk door donkere achterstraten. Het was niet ver. Toen zij dicht bij het huis waren, brak zij plotseling uit:
‘Maar wat zijn dat voor manieren, om me zoo te dwingen, mee te gaan? En ik kan toch niet samen met jou de poort binnen gaan? Dat doe ik niet.’
Hij haalde den sleutel van de trapdeur uit zijn zak en reikte haar die.
‘Daar, ga jij nu maar vooruit, dan kom ik dadelijk.’
Zij aarzelde even. Toen, met een tartenden ruk van haar hoofd, nam zij den sleutel en ging vooruit, de poort binnen, met nijdige driftstapjes, het achterlijf heen en weer bewegend, het hoofd uitdagend achterover. Ondanks zijn ernst, glimlachte hij toen hij haar nazag. Toen hij meende dat zij binnen zou zijn, ging ook hij de poort in, de verlichte trap op. Hij opende de huisdeur en liep met haastige stappen door naar zijn kamer.
Tina stond bij het raam te wachten, eene hand op de heup, de andere, met het taschje, langs haar zijde afhangend.
Hij zette zijn hoed af, doch nam den tijd niet om zijn overjas uit te trekken.
‘Tina,’ zei hij, ernstig, ‘waarom doe je zoo?’
Zij keek naar buiten, de bruine oogen koud en hard, de mond stijf dichtgeknepen, blijkbaar besloten tot onverzettelijkheid en verdediging tegen ieder mogelijk verwijt.
Plotseling wendde zij haar gezicht naar
| |
| |
hem toe en zag hem even aan, met de oogen knippend.
‘Hoor eens,’ zei ze, ‘nu ik toch hier ben, zal ik het je meteen maar zeggen. Ik geloof dat het beter is dat we er een eind aan maken.’
Zijn gezicht vertrok. ‘Waarom?’ vroeg hij kalm.
Zij trok de schouders op, en bewoog het hoofd op zijde met een gebaar van onverschilligheid.
‘Daarom,’ zei ze. ‘Mijn zuster maakt me scènes. Ze zegt dat ik een schande ben voor de familie, en dat ik nooit zal trouwen, als ik zoo doorga. En dat is ook zoo,’ voegde zij eraan toe.
‘Dat is waar,’ gaf hij plotseling toe, kalmernstig. ‘Dat had ik vroeger moeten begrijpen. Je hebt gelijk.’
Ze zag hem aan, getroffen door zijn zelfverwijt, verzacht nu ze haar zin had en zoo gemakkelijk van hem af kwam.
‘Het spijt me,’ zei ze verontschuldigend.
Hij bewoog het hoofd met een berustend gebaar.
‘Er is niets aan te doen,’ zei hij.
‘Addio dan,’ en ze reikte hem de hand, die hij eventjes drukte en toen dadelijk weer los liet. ‘Het ga je goed.’
‘Addio,’ zei hij. En terwijl hij haar naar de deur vergezelde: ‘Ik hoop dat je een goeden man zult vinden en dat je gelukkig zult zijn.’
Toen meende hij van terzijde een vonk van nijd in haar oogen te zien.
Hij deed de deur voor haar open.
‘Goeden avond,’ zei ze, hem toeknikkend.
‘Goeden avond,’ herhaalde hij. Ze ging heen, de trap af, en hij deed zacht de deur dicht.
Hij keek op zijn horloge. Vijf minuten over zevenen. Hij mocht zich nu wel gauw kleeden, want hij moest vanavond uit eten. Even bleef hij staan en staarde voor zich uit, zonder gedachten. Toen begon hij, uit gewoonte, zijn kleeren te voorschijn te halen. Alweer een avond van verveling. Hij haatte ze, al die mooi-aangekleede glimlachende menschen, die flirtende, liegende en bedriegende vrouwen! En morgenochtend weer naar het bureau, het gewone werk, dan gaan eten, de middagwandeling, en weer naar het bureau, en zoo voort, dag na dag....
Hij zag iets donkers op den grond liggen, bukte zich en raapte het op. Het was een zwarte glacé handschoen van Tina. Geërgerd wilde hij het ding in een hoek gooien. Toen bleef hij ermee staan, het leer aanvoelend, verfrommeld door haar zenuwachtige vingers gedurende de laatste wandeling met hem, met scherpe, kreukelige verhardingen aan de vingertoppen. Arme Tina! Had ze niet eigenlijk gelijk dat ze niet meer wou? Het was onbillijk en zelfzuchtig van hem geweest, te verlangen dat zij haar leven voor hem zou opofferen. En wat had hij er haar voor teruggegeven? Wat kon hij geven? Was het niet natuurlijk dat zij hem in den steek liet en een ander nam aan wien ze meer had dan aan hem?
Met een kroppend gevoel, als van tranen, in zijn keel drukte hij den handschoen aan zijn wang en zijn mond, den geur inademend, die hem herinnerde aan haar lichaam.... Toen ging hij naar de kast in den hoek en borg den handschoen weg in een lade.
En nu moest hij zich haasten. Hij had al zooveel tijd verloren en hij kon daar niet zoo laat aankomen.
Rome, Maart 1910.
|
|