‘Wel nee, man,’ zei Sijmen, ‘ik ben best, ik heb maar geen zin in loopen vandaag. Heb maar geen erg in mijn!’
Maar 't oude mannetje zag er slecht uit. Wel stond de gewone grijns op z'n gezicht, maar hij zakte zoo raar voorover, net of z'n rug 't opgaf.
- ‘Man, man,’ zei Roel weer, ‘je bevalt me heelemaal niet. Als je naar je nest gaat, ga ik zoo de armmeesters waarschouwe, dat ze je weg motte halen, ik wil niet met je blijven zitten!’
Om twaalf uur bracht Kee aan Sijmen wat van de aardappels. Hij deed eerst dapper, of hij er wat van eten ging, maar de kleine jongens hadden 't wel in de gaten, het smaakte hem heelemaal niet, en al krakeelende vroegen ze:
- ‘Mag ik 't Sijmen? Geef 't mij maar, Sijmen.’
De bleeke snotneusjes met hun vieze ooren en zwarte handjes trokken aan 't pannetje en aan de armen van den ouden man.
- ‘Vreet maar op, brakkies,’ zei Sijmen, ‘ik het geen honger vandaag. Ik het gisteren te veel en te lekker gegeten.’
- ‘Je bent zeker bij een van de burgemeesters op visiet geweest,’ zei Roel.
Sijmen bleef den heelen dag bij de kachel zitten, de klokken tikten tik tak, en soms dommelde hij wat in.
- ‘Zoo'n kerel toch,’ zei Roel dan tegen z'n vrouw, ‘wat motte we met hem, as ie sterft?’
- ‘Hij is zoo nog niet dood,’ zei Kee, ‘ik zal morgen eens naar den pastoor gaan en vragen hoe we d'r mee an motte.’
Toen het tijd was om naar bed te gaan, scheen Sijmen geen moed te hebben om zijn legerstede in het achterhuis te gaan opzoeken. Hij verkoos bij de kachel te blijven zitten.
- ‘Je mot 't zelf maar weten,’ zei Roel en kroop met z'n vrouw in de bedstee. De kinderen lagen al lang in diepe rust, en weldra snurkte het echtpaar ook.
Tik-tak-tikke-takke deden de oude klokken, en achter de kachel zat het oude mannetje. Het was pikdonker in het vertrek, en lang, lang was de nacht - tikke-takke bleven de klokken doen, oud en afgeleefd en versleten als ze waren - maar een ander tikkertje gaf het op, het hart van Sijmen Stroop bleef stilstaan. Hoe langer hoe meer helde hij aan een kant over, totdat hij op zij van z'n stoel gleed en met een smak op den grond terecht kwam. Roel en Kee hoorden niets, en tik-tak deden de klokken.
Bij het aanbreken van den dag ontwaakte Kee het eerst Zij stootte de deurtjes van de bedstee open, en in de schemering kwam haar slordige kop met de flodderige nachtmuts voor den dag. Geeuwend stapte zij bijna heelemaal gekleed van het hooge bedstee-bankje op den grond, stommelde naar het venster en duwde de luiken open. Zij had aan Sijmen nog niet gedacht, maar toen zij zich nu omkeerde, zag zij hem liggen in het nuchtere kille ochtendlicht van den doodschen betrokken wintermorgen.
- ‘Gos,’ zei ze, ‘daar leit Sijmen! 't Lijkt wel of ie 't opgegeveu heeft. Nou zal je Roel hooren! Die zal te keer trekken!’
Sijmen was raar gevallen. Zijn voeten waren tusschen de kachelplaat en de pooten van den stoel beklemd, en het zag er uit, of hij, in plaats van op den stoel, tegen de pooten op zij aanzat, met z'n rug tegen den muur. Zijn oogen waren open gebleven en dezelfde grijnslach van altijd lag om zijn mond. Het was of hij plagerig lachend keek, wat ze daar wel van zeggen zouden.
- ‘Roel, Roel!’ riep Kee, ‘kom gauw uit je nest, ik geloof, dat Sijmen dood is!’
- ‘Wel God allemachtig!’ klonk 't verontwaardigd uit de bedstee, ‘het die lamme kerel 't me nou toch gelapt!?’
Roel sprong op den grond en trok haastig z'n vrouw, die naar Sijmen toe wou gaan, achteruit.
- ‘Raak hem niet an, wijf, ik ga zoo naar het armbestuur. Ze zelle hem weghalen, ik wil er geen last mee hebben!’
‘Motte we niet eerst de dokter laten komme, Roel?’
- ‘Dank je wel, hoor! Die kan 't armbestuur bestellen, ik wil nergens mee te maken hebben, 't komt maar op onze zak neer!’
De kinderen waren nu ook voor den dag gekomen en stonden met ronde oogjes naar Sijmen te kijken.