| |
| |
| |
Vier sonnetten
door Hein Boeken.
Agnosticus?
‘Gij zijt toch ook agnosticus?’
‘Niet kennend, niet oordeelend’ vreeslijkst woord!
O geef 't mij niet, schoon ik mij niet bekenne
Tot een'g genootschap voor gods-dienst, noch wenne
Mij aan een eer-dienst van 't geijkte soort.
Het is een titel, die met recht toehoort
Aan hen, die, zonder 's menschen aard te kennen,
Dien in het diepste van zijn wezen schennen,
Omdat hun twijfel al gelooven smoort.
‘Niet kennend?’ Hoe kende ik dat niet mijn God,
Zoo diep daarbinnen, die toch 't al verlicht,
Doende in zijn licht alle gestalten wandelen?
‘Niet oordeelend?’ Oordeel ik niet mijn lot,
En heb ik niet waarnaar ik 't alles richt,
Dat stuwe en stiere almachtig al mijn handelen.
| |
| |
| |
Geölogie.
Stil-stand is 't nu - toch was er eens een tijd
Dat 't al bewoog. Hoe anders had die weeke,
Mollige weide-glooiing zóó geleken
Op schoone schaar, tot rusten neer-gevleid
Nadat ze in luchten dans-pas had gereid?
Waren er oogen maar, die neder-keken
Van gindschen top langs leden neer-gestreken
En 't groen gewaad, ze omgolvend wijd en zijd.
Maar oogen ja, die zullen dra op-luiken
En armen blank, omwuivend slank 't geheel
Van lenige gestalte en 't nu zoo sluike,
Plat-liggende gewaad van groen en geel.
En meisjes-kopjes zullen schalks op-rijzen,
Ook oudere godin, de achtbare, wijze.
| |
| |
| |
Antwoord.
Ann Fernand Toussaint, die mij tot Brussel noodde.
I.
Ga, leg uw penning, koop een toover-kaart.
U voerend over landen en rivieren.
Hermes, de vleugelvoet'ge, kon niet zwieren
Door wolk, door luchte-blauw met meerder vaart
Over de landen, zeeën der schoone aard',
Als vlugge boô of eigen lust te vieren,
Wanneer hij ging bij 't schoon volk passagieren,
Dan gij bereikt de stede, wijd-vermaard.
Wat beidt u? 'k Weet een hartelijk welkom,
Een volk in feest - hoe lokkend schreeft ge 't mij,
Toch - ben 'k veel-eischend, als ik meer nog wilde:
Te midden van der volkren drang, den wilden,
In schemer-zaal of luchte galerij
Een hoordren-drom, in aandacht zittend stom?
| |
| |
II.
Want spreken wilde ik - mocht ik aandacht vinden?
O aandacht van een kleine luister-schaar!
Lucht trilt door lucht, snaar trilt door lucht of snaar,
Maar 's menschen-geest...? Vond ik gelijk-gezínden?
O kon ik ooren, kon ik harten binden?
Mocht wat ik bracht, hun worden blijde maar?
Of moet ik hooren: ‘Och! 't zijn droomen maar,
Ga, spreek hen tot het wuft geslacht der winden.’
O droom! mijn leven is 't, want droomen zijn
Niet enkel mist of wolk, der winden spel,
Noch zelfs het kort maar poozend luchten-rood,
Maar bliksem-flits, die uit de wolken schoot,
Maar zonne-straal, verlichtend de aarde hel,
Maar nieuwe waarheid vagende loge' en schijn.
|
|