Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 20
(1910)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
Ceramische kunst in den Indischen archipel
| |
[pagina 384]
| |
den doode in het graf meegegeven.Ga naar voetnoot*) Tampajans of martavanen van Chineesch maaksel hebben onder de Dajaksche bevolking van Borneo nog altijd groote waarde. Hier en daar op Java worden door bijgeloovigen oude, aarden kommetjes als reliquiën bewaard, wijl zij de eigenschap bezitten, aan gewoon drinkwater sterke geneeskracht te kunnen geven. In het Bataviaasch museum komt in een niet onbelangrijk deel van de archaeologische verzameling een oud-Chineesche schotel met Arabische inscriptie voor.
aardewerk uit bonthain (zuid-celebes). rechts een wangieng (waterkruik), links een ademèng-aselie (houder voor spoelen en spoelkokers).
En uit het werk van W.P. Groeneveldt: Notes on the Malay archipelago and Malacca, compiled from Chinese sources, citeer ik hier: ‘The people of this country (Java) are fond of Chinese porcelain with green flowers’ (pag. 53). ‘Formerly they (the people at Bandjermasin) used plantain leaves as plates, but since the trade with the Chinese, they have gradually begun to use earthenware’ (pag. 107). Voor de Molukken (1619) heet 't: ‘When a girl marries, they buy large quantities of Chinese cups, which they paint outside; rich people buy many hundreds to show their wealth’ (pag. 119). Zelfs met de Timoreesche bevolking werd handel gedreven in Chineesch aardewerk. De vraag, of de Javanen als de meest ontwikkelden van de Indische volken, vroeger de kunst van het verglazen verstaan hebben, moet bijna zeker ontkennend worden beantwoord. Er is geen enkel voorwerp uit den meest glorieuzen tijd van Mådjåpait gevonden, dat met eenige beslistheid zou kunnen wijzen op de toepassing van een dergelijke techniek. Trouwens, aan het opbrengen van glazuur behoort een nauwkeurige behandeling van de grondstof vooraf te gaan. De soliditeit van het product dient toch eenigszins in overeenstemming te zijn met den aard van deze bizondere techniek. En de kleibewerking in Nederlandsch-Indië is even primitief gebleven, uitgezonderd in sommige centra van ceramisch bedrijf, waar ook nu nog aan de bereiding van de grondstof de noodige zorg wordt besteed. Ondanks de zeer gebrekkige techniek zijn zoowel uit ouden, als nieuwen tijd specimina van Inlandsche pottenbakkerskunst bekend, welke de wenschelijkheid aanduiden, dat aan dezen tak van nijverheid een hoogere ontwikkeling worde gegeven. Vorm, versiering van het voorwerp zijn bijna altijd in overeenstemming met den aard van het materiaal. De opbouw wordt verricht met fijne, lenige vingers, die als van zelf de klei behandelen naar dier aangevoelde eigenschappen. Men krijgt bij het zien werken van den bekwamen Inlandschen pottenbakker den verrassenden indruk, dat de vorm met zichtbare, knappe wording groeit uit sekure vingerbewegingen. De hals van een kruik b.v. verlengt zich vernauwend, met het frappante effect, alsof de nijvere met het gemak van een toovenaar de buis tusschen duim en wijsvinger uitrekt. Biedt de steeds kleiner wordende opening den vingers geen voldoenden doorgang meer, dan wordt de druk aan de buitenzijde van den halswand uitgeoefend met de handpalm, die zich rondt naar het voorwerp. | |
[pagina 385]
| |
Het egaliseeren, pleisteren van kendits of sierende lijsten heeft plaats met een prettig aandoende vaardigheid. Niet alleen de routine, maar ook de artistieke Schwung in uitvoering treedt bij het werk duidelijk naar voren, en het is dan, alsof de nijvere de door evene kneding zoo licht in vorm veranderende grondstof met gemakkelijke vingerbewegingen volkomen weet te beheerschen. Vreemd is te noemen, dat de Inlander bij het bestaan van die voor de ontwikkeling van het handwerk gunstige factoren er weinig aan gedacht heeft, om, zoo hij dan toch weinig voelde voor glazuur, als van het ingevoerde aardewerk, meer zorg te besteden aan de behandeling van het materiaal. Er zijn er, die beweren, dat het vaatwerk opzettelijk poreus gehouden wordt, om er het water gemakkelijk in te kunnen verkoelen. Maar dit zou dan toch alleen gelden voor kruiken, martavanen, e.d.Ga naar voetnoot*)
aardewerk van langkat (sumatra's oostkust). rechts een kendi (kalabas-vorm), links een kendi pratoela.
Altijd heeft de pottenbakker zich tevreden gesteld met het simpele resultaat van onvoldoende menging van het materiaal. Aan de keuze van kleisoorten wordt wèl eenige aandacht gewijd. Men zoekt de grondstof op bepaalde sawahplekken, in bekende gedeelten van heuvelachtige terreinen, nabij rivieren. De Bataks bij het Toba-meer graven door steenachtige lagen heen diepe holen in den bodem, om de beste klei-vindplaatsen te kunnen bereiken. Het bedrijf levert daardoor voor de dikwijls onverschillig werkende verzamelaars het gevaar op, om onder neerstortende massa's aarde en steen bedolven te raken. Gewoonlijk heeft de menging van klei met zand plaats door het kneden met de handen, het betreden met de voeten, of het stampen met lichte, houten staven. De draaischijf is volstrekt niet overal in gebruik. De allereenvoudigste manier van werken is, om geheel uit de hand een globalen voorvorm te kneden, gelijk b.v. in Zuid-Celebes en in een gedeelte van Sumatra gedaan wordt, waar de leembewerkster de klei op haar schoot behandelt. De techniek brengt mee, om dan de grondstof iets vochtiger, soepeler, gemakkelijker kneedbaar te nemen, hetgeen weer tot gevolg heeft, dat de vorm na elk stadium van bewerking in den wind dient te worden gedroogd. Bij het uitdijend bekloppen, dat nu volgt, bedient men zich van houten hamers en platte steenen. Na herhaalde droging groeit dus door de toepassing van deze systematisch-fragmentarische bekloppingsmethode de vorm slechts langzaam tot de gedaante, welke het te bakken vaatwerk definitief hebben moet. De Bataks slaan het materiaal zóó dun uit, dat de wanden van het uit klei gevormde voorwerp met stokjes gesteund moeten worden, welke men aan den binnenkant op den bodem steekt, en waarmee het ineenvallen van den geheelen vorm voorkomen wordt. Het meest wordt de draaischijf op Java gebruikt, waar dit met handen en voeten in het rond te bewegen werktuig onder den | |
[pagina 386]
| |
naam van prebot bekend is. Maar ook hier onderscheidt men het werk in phasen, van de rechtstreeksche, dadelijke vorming. In het eerste geval geeft dikwijls de toon van een voet de matige draaiïng aan het wiel, wordt het aanvangsmateriaal kleffig-zacht en vochtig gehouden, zet men den vorm op door aankleving telkens van kleiworsten, ondergaat het voorwerp na droging nog een tweede, derde bewerking van bekloppen. In het tweede geval vereischt de techniek meer aandacht, worden het bewegen van de draaischijf en het vormen niet door één en denzelfden persoon uitgevoerd, heeft het materiaal fikschere kneding noodig, bij grootere, centrifugale draaiïngskracht, ontstaat het voorwerp op de schijf, zonder dat de toepassing van nadere beklopping noodig is. De klei moet hard zijn, doch tevens niet zóó droog, dat zij niet kneedbaar is, en ook niet zóó vochtig, dat het voorwerp zich niet staande of onveranderd kan houden. In 't kort: deze techniek, in een gedeelte van West-Java in toepassing, is voor den bekwamen pottenbakker bestemd Nergens kent de bevolking ovens voor het behoorlijk bakken der vormen. Men plaatst deze eenvoudig op elkaar tusschen stroo, lichte stukken hout, e.d. en steekt den brandstapel aan. Ziedaar globaal de gebrekkige methoden van den Inlandschen pottenbakker beschreven, die desniettemin verdienstelijke proeven van ceramische kunst weet te maken. De wijzen van versiering zijn velerlei. Eerstens moet hier gewag gemaakt worden van de uitvoering van een zeer logisch denkbeeld, n l. om het vlak van een nog zachten wand met een puntig stokje te begriften. Men ziet daarbij vaak de toepassing niet alleen van een rationeel verdeelingsprinciep, maar ook van de opzettelijke idee, om door bizondere teekening de lijnen van het bolle vaatwerk ietwat te verslanken. Uit vele voorbeelden blijkt, dat de artistieke opvatting van den primitieven werker wel degelijk, zij 't misschien onbewust, op dat doel gericht is. Deze manier van ornamenteeren dateert al van heel ouden tijd. Ik ben zoo gelukkig geweest, boven op de hellingen van den Ardjoenå nabij de tempelruïnen van Indråkilå eenige Mådjåpaitsche martavanen te vinden, die op de hierboven omschreven wijze versierd zijn. Ze zijn zwaar, log, groot, eenvoudig-cylindrisch gevormd, met vrij dikken rand en zich welvenden bodem. De echte, oude martavanen dus, bestemd, om gedeeltelijk in den grond begraven te worden! Ze bevatten langs den bovenrand sierlijk gestileerde, naar beneden spitsende toempals, luchtigjes, maar raak in de klei getrokken. Wat gaf die eenvoudige, maar knappe teekening eene bizondere bekoring! Hoe edel werd het ensemble door dien breeden ring van gebloemde spitsfiguren! De ornamentlijnen moesten met vaste hand ingegrift zijn! Geen weifelend krasje! En ook nergens de akelig-sekure gelijkheid van chablonen-motieven te bespeuren! Die terracotta-achtige watervaten hadden 't eeuwen uitgehouden, en legden getuigenis af van de zorg, waarmee de Javaan in dien ver voorbijen tijd het mengsel van klei en zand bereidde. Ze worden door de bevolking der omgeving nog altijd vereerd als de voorwerpen, waarin niemand minder dan Ardjoenå, de held van de Mahabbharata, toen kluizenaar op de waterarme berghoogten, den regen opving. Geluk en voorspoed zal degeen hebben, die de djembangans of watervaten van Indråkilå driemaal achter elkaar tellen kan, zonder dat de uitkomsten der drie tellingen van elkaar verschillen. De kwestie is n.l., dat er reeds zooveel martavanen verdwenen zijn, opzettelijk beschadigd, vernield, dat de plaatsen, waar allen in regelmatige rijen gestaan moeten hebben, moeilijk terug te vinden zijn. Dezelfde siermethode treft men tegenwoordig nog aan op het aardewerk van Zuid-Celebes, waar de ornamenteering van het wandvlak wordt doorgevoerd tot een afgewerkte reliefteekening. Er zijn vooral in Boni onder de op die manier vermooide potten juweeltjes van ceramische kunst te vinden. De versierder is hier dan ook bijna altijd specialist, een ander persoon dan de leembewerker. Deze vervaardigt het voorwerp, dat daarna in handen komt van den toekang, die zich al jaren en jaren toegelegd heeft op de beoefening van de kunst, om aan | |
[pagina 387]
| |
het vaatwerk een artistiek aanzien te geven. Dergelijke arbeidsverdeeling, overigens in de Inlandsche nijverheid weinig voorkomend, heeft het gunstige gevolg, dat zoowel de vorm als de versiering van het voorwerp met meer ambitie behandeld wordt. Aan het Celebaansche aardewerk is dit dan ook duidelijk waar te nemen. Trouwens, waar de huisvlijt zich niet enkel richt naar productie voor de markten van de omgeving, het aardewerk in meer verfijnde, verzorgde vormen
aardewerk van langkat (sumatra's oostkust). rechts een vruchtenschaal, links een kendi pratoela.
als luxe voorwerpen in gebruik zijn bij de eigen bevolking van het land, kan men zien, hoe het bescheiden bedrijf zich door al zijn primitiviteit heen heeft weten te ontwikkelen tot een in zijn genre zeer aantrekkelijk handwerk, bij de beoefening waarvan de kunstzin van den Inlandschen nijvere ongedwongen tot uiting komt. Het boetseeren van afzonderlijke versieringen, of het boetseerend uitwerken van gedeelten van het voorwerp tot karakteristieke figuren komt in den Archipel weinig voor. Op Java bepaalt men zich hier en daar tot het aanbrengen van ribben en holten op de wanden van het vaatwerk, om b.v. vruchtvormen na te bootsen, voorts: het opkleven van reliefranden en -vlakken, of van stippels, het boetseeren van kleine voorwerpen, als speeltuig, spaarpotjes, e.d., en in den laatsten tijd in Rembang het krukkig nabootsen van oud-Hindoesche beelden. Over 't algemeen is dergelijke arbeid nog al onbeteekenend. Echter staat juist om zijn geboetseerde versieringen het aardewerk van Sumatra's Oostkust zeer hoog. Bezien wij de hierbij gevoegde afbeeldingen van de uit die streek afkomstige kendi's, dan valt ons dadelijk op, dat de opvatting van den Inlandschen boetseerder mooi en juist kan zijn. Niet alleen is de vorm verrassend-origineel, de eenvoudig-ingegrifte versiering van een prettigen, zwierigen durf, maar ook de geboetseerde bijfiguren vertoonen een bewonderenswaardige rankheid en soepelheid in | |
[pagina 388]
| |
lijnenbuiging. Op een der Langkatsche waterkruiken zijn naar het model van de oud-Indische kendi pratoelåGa naar voetnoot*) de tuit en het handvat op het zich vernauwende bovendeel van het voorwerp bijeengebracht. Aan de kendi's pratoelå werd vroeger zekere luxe ten koste gelegd. Het heele bovenstuk van tuit en handvat van gedreven goud of zilver! Zoo werd van de antieke waterkruik een objet d'art gemaakt, dat paste in het verblijf van Inlandsche vorsten en grooten. Nu heeft de Langkatsche vormer ook zonder gebruik van edel metaal een kunstig stukje werk weten te leveren. De verbinding van tuit en handvat is verslankt door een kruipende salamanderfiguur, en al zijn de details van deze uit de vrije hand geboetseerde versiering globaal genomen, het ensemble, de stand van het nagebootste dier wordt er volstrekt niet door geschaad.
aarden kendi van plèrèd.
De vorm van de laboe of kalebas, welke als gedroogde vrucht hier en daar in den Indischen Archipel nog als waterkruik gebruikt wordt, is vergroot vastgelegd in de Langkatsche kendi, waarvan mede een afbeelding hierbij gevoegd is. Het tot à-jour-motieven uitgestoken aardewerk, gelijk de vruchtenschaal uit Sumatra's Oostkust, een voorwerp, waarvan het deksel door zijn te groot aantal versieringen een Maleisch-druk aspekt heeft, komt ook op enkele plaatsen van Java voor, waar deze siermethode voornamelijk wordt toegepast op wierookvaten. Toch raakt deze wijze van ornamenteeren op den achtergrond. De aarden branders voor doepa of wierook zijn op Java door het heengaan van degenen, die nog bekwaam waren in het motiveerend uitsteken van den zachten vorm van het aardewerk, vervangen door de goedkoope pedoepans, in de deksels waarvan het luchtige, dat vroeger door rank, open gebloemte zoo mooi in overeenstemming was gebracht met de verijling van uittredende, geurige, walmen, nu is aangegeven door banale, ronde gaatjes. Ook de echt-Javaansche, gebakken tèngtèngans, illuminatie-potjes, waarvan de teekening van à-jourmotieven 's avonds fijntjes, fragiel uitkwam tegen het licht van een oliepit, zijn verdwenen. De tèngtèngans gloeiden als lichtgevende, opengebarsten vruchtjes in het duister van de zwaarbegroeide dessa. De ijl-uitgestoken, vleugelvormige nokversieringen met de opstaande krullen zijn evenzoo zeldzaam geworden. De Sumatraansche vruchtenschaal herinnert daarom droef aan dat op Java zoo goed als geheel verdwenen ceramische sierprocédé uit oud-Indische tijden. Wat wèl vaak wordt toegepast en bij juiste uitvoering even goede effecten geven kan, is de beschildering van het aardewerk, hetzij vóór, of na het bakken hiervan. De ceramische verfmengsels, die aan het Westersche, | |
[pagina 389]
| |
Chineesche en Japansche aardewerk de ingegloeide, blijvende kleuren geven, zijn echter in geheel Indië bij de bevolking onbekend. Om zijn intens-zwarte kleur, ontstaan door het toepassen van een eenvoudig berookingsprocédé, heeft het Soerakarta'sche en Zuid-Celebaansche aardewerk zekere bekendheid. Meestal is het zwart, zooveel als de primitieve methode toelaat, egaal over het geheele voorwerp aangebracht. Dat glimmend zwart doet in sommige omstandigheden de lijn van het voorwerp voordeelig, sterk geprononceerd uitkomen, en heeft daarom vaak een bizondere sierkracht, welke aan het gladde aardewerk zekere aantrekkelijkheid geeft. Zwart tegen het witte fond van Indische muren krijgt het berookte voorwerp in al zijn soberheid een kloekeren vorm. Elk ornament zou hier òf misstaan, òf de aandacht geheel ontgaan. Mocht daarom het zwart als een versierende kleur bedacht zijn, dan moet 't den eersten ontwerper enkel te doen geweest zijn, om het effect van vormlijnen te verhoogen en aan het model een gedistingeerd voorkomen te geven. En uit dat oogpunt beschouwd, is de eenvoud van het middel wel te prijzen. De meest gebruikelijke verfstof, welke op het aardewerk wordt aangebracht, vóór het bakken hiervan, is het z.g. watoe poeroe, elders, zooals b.v. in Sumatra's Oostkust tanah kiwi geheeten, en in de Gajolanden onder den naam van södölinggöm bekend, een veel ijzerzouten bevattende aarde- of leemsoort, welke met water tot een dun papje wordt aangelengd en zich op het gebakken aardewerk donkerrood vertoont. De beschildering heeft plaats met een primitief kwastje, of voor groote wandvlakten van nog al omvangrijke voorwerpen met een lapje, dat in het dikke, drabbige watoe-poeroevocht gedrenkt wordt.
kendi van plèrèd (java).
Zoo eenvoudig als het werk hiermee lijkt, het verkrijgt door den durf, waarmee het wordt uitgevoerd, zijn merkwaardig-karakteristieke resultaten. Men moet zich hierbij voorstellen, dat b.v. een buikig watervat, gereed om op den brandstapel te komen, voor den allerlaatsten toets: de versiering door beschildering met watoepoeroe, op de draaischijf wordt geplaatst. Terwijl de nijvere met de linkerhand de draaiende beweging van de schijf veroorzaakt, wordt het met kleurstof doordrenkte lapje tegen de plek gehouden, waar men een ornamentrand wenscht aan te brengen. Er zijn hierbij drie dingen goed in 't oog te houden. Eerstens wordt het lapje op een bizondere wijze tusschen de vingers gehouden, zoodat de aanrakingsvlakte een globaal figuur kan vormen. De hand is in op-en-neergaande richting in beweging, om een slinger- of zigzag-rand te kunnen vormen. En bovendien oefenen de vingers systematisch drukjes uit, tengevolge waarvan sommige deelen van het lapje-oppervlak den wand sterker aanraken dan andere, terwijl dan nog bij de toepassing van dit eigenaardige versierings-procédé | |
[pagina 390]
| |
aardewerk van de kei-eilanden.
de aanrakingsdruk van de hand in een zeker tempo wordt uitgeoefend, om in den rand blanke plekjes uit te sparen. Door deze behandeling van het verflapje verkrijgt men een rand van als 't ware toevallig ontstane motieven, waarin plaatselijke opeenhoopingen en verspreidingen der kleurstof waarneembaar zijn. Het effect der vluchtige versiering, opzettelijk in de bedachte trucs, maar toevallig in de resultaten, en te vergelijken met een snelschildering van de meest globale ornamenten, kan niet beter worden verduidelijkt, dan door de vermelding van het feit, dat eens een kunstkenner, die een dergelijk product van Inlandsch aardewerk beschouwde, verwonderd uitriep: Wat een aardig geteekende rand van paardmotieven! Zoo slordig-vlug als dit werk van lenig vingerbeweeg wordt uitgevoerd, zoo expres-nauwkeurig, mooi-figuraal lijkt soms het resultaat der schildering. Behalve met het zich donkerrood bakkende watoe-poeroe wordt op Batoebarasche potten ook nog met kalk gewerkt, waarmee men gewoonlijk enkele stippels maakt. De Plèrèdsche voorwerpen vertoonen meer exacte schilderingen van roode rankmotieven op het witte fond van breede randen, welke eerst met een soort pijpaarde worden aangestreken. Een bepaald geometrisch ornament, met het rood van ijzerhoudende klei-aarde aangebracht, komt voor op het van de Kei-eilanden afkomstige aardewerk, dat als proeven van versiering door beschildering het hoogst staat in den Indischen Archipel. De teekening op den door concentrische ringen verdeelden wand van een Keischen pot is rationeel en logisch bedacht; de afwisseling van breede en smalle ornamentranden toont smaak, overleg en berekening van den werker; het aanbrengen der vorm verslankende spitsmotieven (toempals) wordt op juiste, goedgekozen plaats gedaan; de opvulling der strooken en strookjes is dikwijls kunstig; de rankmotieven brengen eveneens de juiste variatie. Het rood-op-wit-patroon volgt wel eens op een complementaire teekening. Te groote, uitgespaarde vlekken zijn met afzonderlijke figuurtjes opgevuld, en zelfs de wandrand van het voorwerp is beteekend, zij 't ook met eenvoudige slinger- of zigzaglijn. G.W.C. Baron van Hoëvell schrijft in zijn opstel over de Kei-eilanden (tijdschrift voor Ind. Taal-, Land- en Volkenk. deel XXIII): ‘De potten en kommen, op deze wijze vervaardigd, zijn soms zuiver rond, als met een passer getrokken, hetgeen van een zeer goed oog getuigt. 't Is verwonderlijk te zien, hoe zij, (de pottenbakkers van Eli en Elat) op deze wijze allerlei soort vaatwerk vervaardigen. Later worden, vóór de leem geheel droog is, allerlei figuren, arabesken, bladeren, etc. op de potten geteekend, welke figuren zeer symmetrisch zijn en alleen ook uit de hand met een stukje bamboe er in worden gegrift, of en relief worden aangebracht.Ga naar voetnoot*) Jammer, dat zij later de figuren op ruwe wijze beschilderen met een soort bruinroode oker, die in 't gebergte gevonden | |
[pagina 391]
| |
wordt en waardoor de zoo kunstig geteekende figuren veel van haar zuivere omtrekken en lijnen verliezen. Worden de potten na de bewerking langer gebrand, en verstonden de vrouwen de kunst, er glazuur op te brengen, zij zouden zelfs voor Europeesch gebruik kunnen dienen.’ Genoemde schrijver rept echter niet over de gewone beschildering op het gladde wandvlak, en al geschiedt
aardewerk van de kei-eilanden.
die versiering zonder sekure berekening, zonder exact ontworpen voorteekening, toch gaat van het Keische aardewerk èn door zijn nobele vormen èn door zijn geometrisch ornament bekoring uit van zuiver gebleven, oud-Indonesische, primitieve kunst. Het beschilderen na de bakking, waartoe ook het met verguldsel aanstrijken van randen, knoppen, e.d. moet worden gerekend, komt het meest op het eiland Bali voor, waar het aardewerk zich kenmerkt door excentriek-zwierige vormen. Gelijk hierboven reeds aangestipt, wordt nergens in den Indischen Archipel het verglazen met bepaalde, ceramische verfmengsels uitgevoerd. Toch is hier en daar de Salzglanz bekend, en zoo wijs ik op het in Indië gebruikelijke middel tot het verkrijgen van deze glazuur-soort, door het aardewerk vóór het bakken met zeewater te overgieten,Ga naar voetnoot*) een procédé, dat ook in Soerakarta wordt toegepast. De vormen en de versiering van het aldus behandelde vaatwerk beschouwend, zou men wenschen, dat al dergelijke methoden overal elders in de centra van Inlandsche, ceramische nijverheid navolging vonden. Met een gerechtvaardigde beslistheid heeft dan ook de heer G.P. Rouffaer in zijn: De voornaamste industrieën der Inlandsche bevolking van Java en Madoera (aanhangsel tot het overzicht van den economischen toestand der Inlandsche bevolking van Java en Madoera, door Mr. C.Th. van Deventer) beweerd, ‘dat keukenzoutglazuur het eenvoudigste, goedkoopste, onschadelijkste en technisch meest voldoende glazuur voor gewoon aardewerk is, dat gewenscht kan worden.’ Een als minder kunstvol aan te merken versieringsmethode is het opbrengen van reliefornamenten middels stempeltjes, hetgeen b.v. in het Noordelijk deel van Sumatra bekend is. De Batoebarasche pottenbakker gebruikt voor het mengoekir of het aldus indrukken van een teekening kleine, houten stempeltjes, waarin eenvoudige standaard-motiefjes gesneden zijn. De bevolking van de Gajolanden bedient zich voor het menoekér van stokjes, stukjes bamboe of koperen instrumentjes met kleine tanden als van een kam, (vide Dr. Snouck Hurgronje's: Het Gajoland en zijne bewoners), en zelfs de Papoea van Doreh (Nieuw-Guinea) kent voor het stempelen van figuren op zijn aardewerk awawei of gesneden stukjes hout. Er zijn vele specimina van Inlandsche ceramische kunst, welke nog speciaal vermeld dienen te worden; zelfs potten, die tot het meest eenvoudige keukengerei behooren, of voor gewone doeleinden in huis gebruikt | |
[pagina 392]
| |
worden, vallen soms op door hun mooie lijn. De kendi of kruik, die het vocht koel houdt en uit de tuit waarvan de Inlander zich het drinkwater in de keel giet, is reeds genoemd. Maar dit voorwerp heeft tal van variaties in vorm, kan van een tuit voorzien zijn of niet. In de buikigheid van het eigenlijke vat, de lengte en dikte van den als handvat dienenden hals, de knop- en dekselvormen zijn belangrijke verschillen te constateeren. De wit aarden kendi van Rembang kan soms in het midden een versierende relief-rand hebben, is aan den hals van een bultigen knop voorzien. Soms is de hals-opening tulpvormig verwijd. De versierde kruiken van Plèrèd, waar bekwame pottenbakkers wonen, hebben vormen als vruchten, vazen, e.d. We hebben reeds gezien, hoe in Sumatraansche kendi's de kalebas-stijl wordt gelegd, hoe bij de kendi pratoelå hals en tuit bovenaanvlak bij elkaar staan. Bezie dan de afbeelding van de Balische waterkruiken! Men zou dadelijk kunnen zeggen, dat deze voorwerpen bij de bevolking meer als objets d'art, dan als simpele gebruiksdingen gelden. Welk een excentrieke afwijking van het gewone model! Die eigenaardige platheid van het vat, de overgang van lichaam in langen hals, en de breede knop, die van een deksel voorzien is, de polychrome beschildering, de versiering met den rechtopstaanden tuil van vergulde, met spiegeltjes belegde bloempjes, dat alles duidt klaar op der Balineezen zin voor zwierigen smuk. Aan de Balische kendi wordt dan ook dikwijls veel minutieuze arbeid ten koste gelegd. De Javaansche gentong of genoek, een buikige martavaan met breede, volle zwelling in het midden, en dienend voor het bewaren van drink- of waschwater, bevat gewoonlijk geen andere ornamenten, dan de roode slinger- of zigzagranden, met watoepoeroe-kleurstof opgebracht.
kendi's van ball.
Slanker van vorm is de djemboeng, die vooral in waterarme streken van Oost-Java wordt gemaakt als een vat, hetwelk noodig is, om er het drinkwater uit verre meertjes mee te halen. De djemboeng heeft geen enkele versiering, maar is een sieraad voor de vrouw, die haar op het hoofd draagt. Ze heeft geen voetstuk en toont de breedbochtende lijnen van een bijna bolvormig lichaam, en een korten hals met coquet-kleinen rand. Ze is gemaakt naar het doel, waarvoor ze bestemd is, naar het evenwicht, dat zij, gevuld met water, hebben moet op den opgebonden haardos van de Inlandsche vrouw. Er zit iets vreemd-pittigs in het model van dit lichtroode, aarden vat, iets, dat geheel buiten het conventioneele is. De aarden lamp was in oude tijden niet alleen op Java in gebruik, diende ook in Midden-Sumatra bij feestelijke gelegenheden tot verlichting van de Maleische woning. | |
[pagina 393]
| |
De Javaansche palita kan een diep schoteltje genoemd worden, met een veelal puntige tuit, soms met drie, vier tuiten, waarin even zoovele oliepitten worden gelegd. Men plaatste dit open reservoirtje, vermooid door korte, vleugel-vormige handvatsels, op een primitieven, bamboezen standaard.
aardewerk uit batoebara (sumatra's oostkust). rechts een perbaroan (wierookbrander), links een bokor-goboek-tjépèr-batil.
Het is ook in deze, nu al door Europeesche petroleumlampen verdrongen voorwerpen, dat Hindoe-schesiervormen, fragmentarisch, zijn overgenomen In het Bataviaasch museum bevindt zich een zeventuitige, Atjehsche, aarden lamp, die door haar middenstuk sterk doet denken aan de metalen lampen uit Hindoeschen tijd, zooals die in den archaeologischen catalogus van dat museum als volgt beschreven zijn: ‘Uit het midden van den oliebak verrijst bij de groote exemplaren een middenstuk, dat fraai met beelden, arabesken en lofwerk versierd is. Bij de eenvoudige vormen ziet men boven het oliebakje alleen een boog van twee of meer armen, die zich boven vereenigen. Bij beide helften heeft men gewoonlijk boven een beugel of knop, waaraan een ketting met een grooten haak aan het uiteinde; bij vele exemplaren zijn ketting en haak geheel of gedeeltelijk verloren gegaan.’ We hebben reeds gezien, hoe belangrijk het aardewerk van Midden-Sumatra is. De Bataks met hun vermakelijk-behelperige techniek van rondknijpen, gelijkdraaien, uitkloppen, verwijden, rondslaan en het telkens drogen der vormen tusschen elk paar opeenvolgende stadia van bewerking, maken slechts het onversierde huisraad, maar toch moet men er zich over verbazen, dat ondanks zulk gepruts met een zeer inferieure kleisoort, welke met levensgevaar gevonden is, nog belangrijke hoeveelheden aardewerk van het nijvere Loemban Loeboe nabij het Toba-meer worden uitgevoerd.
aardewerk uit batoebara (sumatra's oostkust). rechts een perbaroan (wierookbrander), links een potje in den vorm van een manggisvrucht.
De vaardigheid tot het overwinnen van technische moeilijkheden bij gebrek aan goede werktuigen is door vormers en vormsters aangekweekt moeten worden. En het geduld was bestand tegen het wel ontmoedigende van herhaaldelijk wederkeerende, negatieve resultaten. Het spreekt vanzelf, dat de Batak onder deze omstandigheden niet meer heeft kunnen denken aan versiering van zijn aarden potten en dienschalen, blij als hij was, het slechte materiaal tot vrij goede vormen te kunnen verwerken. Van een veel betere grondstof bedient men zich in Batoebara, hetgeen dan ook aan het product duidelijk waarneembaar is. De legende verhaalt, dat iemand uit Siam der bevolking | |
[pagina 394]
| |
van Batoebara de juiste vindplaatsen van goede kleisoorten heeft aangewezen. Volgens de opvatting van die bevolking zijn van het Batoebarasche, aarden huisraad de goboek, de laboe en de perbaroan de meest belangrijke voorwerpen. De goboek is voor den Sumatraan, wat de kendi is voor den Javaan. Een breedbuikige waterkaraf, met haar vrij breeden, platten bodem stevig staand op de bokor of aarden schaal. Een wijd reservoir, waarvan de omvang aan het benedendeel zich als door de middelpuntvliedende kracht van snelle draaiing uitgedijd heeft, en met een breeden hals, waardoor men het napje, de klapperdopjes-ronde batil (welke weer op een schotel of tjèpèr rust), steken kan, om er het drinkwater mee op te scheppen. Want de goboek met haar bokor of schaal, haar batil of napje en haar tjèpèr of schotel behooren bij elkaar, en zullen in geen Sumatraansch slaapvertrek ontbreken. De laboe, eveneens voor drinkwater, maar meer schenkkan, die rondgebracht wordt bij feestmaaltijden, imiteert de kalebas met haar slanke, soms nog niet tot volle ontwikkeling gekomen vormen, en met haar nauwen, langen hals, waarin vaak een evene verwijding de lijn van het voorwerp op eenvoudige wijze afwisselt. De perbaroan is een wierookbrander, die in Batoebara nu nog even groote waarde heeft, als de aarden pedoepan vroeger op Java had. De à-jour-siermethode wordt er in haar volle fleur op toegepast. Het voorwerp wordt voorzichtig verzorgd. Men steekt de open motieven nauwkeurig uit, geeft aan den wierookbrander den vorm van een merak of pauw, met wijdgespreide staart en vleugels, om een drukke beschildering met roode aarde (tanah kiwi) en kalk te kunnen aanbrengen. De boetseerkunst, toegepast op aardewerk, bereikt zekere hoogte in de Maleische vorstenstaatjes van Sumatra's Oostkust. Daar bevat het aardewerk bovendien ingegrifte en uitgestoken motieven, daar ook is de bokor-goboek-tjèpèr-batil (aldus genoemd naar de vier deelen van het geheel), in gebruik. Er wordt een luxe aan besteed, opdat het voorwerp, ofschoon 't van goedkoop materiaal vervaardigd is, een waardige plaats kan krijgen in een vorstenverblijf. De laboe is ook in de Gajolanden bekend. ‘In de buiken der kruiken,’ schrijft Dr. C. Snouck Hurgronje, ‘doet men vaak 1 tot 3 aarden knikkers (kekerlèng of kekersèng), zoowel, omdat men in het hierdoor gemaakte geluid genoegen schept, als om de aanzetting van vuil (daki) aan de wanden te voorkomen.’ Meer naar 't Noorden van Sumatra, in Atjeh en Onderhoorigheden, worden de waterkruiken vermooid door de knoppen en tuiten ervan met gedreven goud of zilver te beleggen. Ook in Zuid-Celebes en vooral in Boelekomba hebben sommige producten van aardewerk bizondere beteekenis. Ook hier is voor slechts enkele voorwerpen zekere luxe-nood-zaak uitgevonden. De kalebasvorm is regelmatig, vaasachtig vastgelegd in de tjiko, die daardoor de lijnenslankheid niet heeft verloren. Aan de adoepang of wierookbrander merkt men, hoe de techniek van het à-jour-uitsteken in Zuid-Celebes nog in hooge eere is gebleven. Heel kunstig zijn de ademèng aselie, de vazen, waarin de weefster haar spoelen bewaart, en de wangiengs, de waterkaraffen, die met reliefmotieven getooid zijn. Aan het verzorgde werk in den Indischen Archipel kan om zijn rationeele vormen, zijn eenvoudige, Indonesische ornamenten een bizondere waarde gehecht worden. Met het artistieke gevoel, dat den weinigen overgeblevenen Inlandschen beoefenaars van ceramische kunst als aangeboren schijnt te zijn, en onbewust geuit wordt bij het langzaam opbouwen van den vorm en het geduldig versieren van het verkregen vaatwerk, met de vaardigheid zelfs van degenen, die arbeiden voor de wekelijksche markten, weten de nijveren iets opvallends-karakteristieks te scheppen. Die uit oude tijden nog overgebleven kunst is gebaseerd op de oorspronkelijke, onaangetaste idee van de merkwaardige sierkracht van het Indonesische ornament. Van het typisch-Oostersche cachet, dat deze nijverheid blijft kenmerken, gaat zekere bekoring uit. Er is daarom in het belang van de Inlandsche ceramiek een aanmoedigende verbetering te brengen in bewerkingswijzen en uitvoering. Door toegepaste verfijningen zal het aardewerk van den Indischen Archipel een nog hoogere plaats innemen in de kunstnijverheid, dan het volgens veler meening nu heeft. |
|