| |
| |
| |
Herinneringen aan Spanje
door B.P. Wiggers van IJsselstein
met foto's naar teekeningen van D. Wiggers
Toledo.
Gelijk de bewoners zijn ook de steden van Castilië stroef en ernstig van uiterlijk. Naast het kleurige Sevilla, dat indruk geeft als van een getooide bruid - zonnige lach om de lippen, geur van oranje omgeeft haar - naast Sevilla met haar Giralda, den als tot uitdrukking gekomen geest der bevallige, vroolijke bevolking; naast Cordoba met haar verleden van rijkdom en ernst, grootheid, kracht en wijsheid, naast deze twee karaktervolle steden, staat Toledo met haar marquant uiterlijk, gelijk aan een stroef, zwijgend krijgsman, tot aan de tanden gewapend, op de dorre, naakte rotsen; gelijkend het beeld van den Spanjaard van Castilië: de hand behoorend bij het zwaard, de gespoorde voet in den stijgbeugel.
In de tijden van heden zijn wapenrustingen nutteloos en de harnassementen in musea zijn voor ons nietszeggende, doode dingen. We bewonderen den wapensmid, we peinzen over het stalen lichaam dat het stalen kleed droeg, maar het beeld blijft vaag en ver af, het is als een verbleekte teekening van vroeger dagen tusschen de bladeren van een hedendaagsch tijdschrift. Zulk een indruk maakt Toledo niet. Wanneer gij staat aan de ruige, steenbleeke oevers van de diep onder u stroomende Taag, van aangezicht tot aangezicht tegenover de oude Alcantara-brug, zwaar van borstwering, ter weerszijde hare geweldige poorten, als de rotsen verweerd en stug van uiterlijk; wanneer de kleine, geringe figuren: karren bespannen met muilen, meest vier of zes in aantal, de binnenpoorten in vaart uitdraven; of menschen, kleine stippen gelijk, gehuld in wijden mantel, den witten heirweg beklimmen of, wiegend in het zadel kleine bonte figuurtjes op ezels onder de hooge poort gaan, dan voelt men de eeuwen als wegzinken. Als daarboven het machtige silhouet rijst van Toledo, een grijze, gekanteelde massa gelijk als ware het een grillig gevormd vervolg van de steile rotsen waarop het staat; dan wordt alle bleeke verbeelding als het ware leven ingeblazen, de in mantels gehulde figuren ze worden krijgslieden in dreunende wapenrusting, de bespannen muilen trekken, voortgejaagd in daverende vaart, vreemd oorlogsmateriaal - want niet in brokstukken, versteld en onherkenbaar staat Toledo voor u, maar waar ge midden in staat, te midden waarvan ge u beweegt, waar ge met uwe kleeding, met uwe kennis, met uw denken van heden in staat - het is het Toledo van wapenrustingen en krijg. Niet is hier en daar een met zorg gespaard buurtje, een met piëteit hersteld gebouw, vreemd en dood staande te midden der bekende dingen van deze dagen ingericht naar onze behoeften; niet zijn er bleeke overblijfsels, aangegaapt door vreemdelingen, bestudeerd door geleerden, overblijfsels die wel is waar hoog genot
kunnen schenken, maar die niet de emotie kunnen wekken dat we met den trillenden draad der historie er aan zijn verbonden; dergelijke resten zijn gebroken en geschonden schakels, vol zorg bewaard en bespaard, maar zoo is Toledo niet. Toledo behoort onder die steden die fascineeren doordat ze niet een verwrongen en uiteengerukt beeld, maar doordat ze zichzelf geven zooals ze waren in de tijden van hun grootheid. Wel is het Toledo van thans ontdaan van alle pracht en praal, is het slechts het geraamte van de groote krachtfiguur die het eens was, maar de muren waarlangs onze hand strijkt, het zijn de muren van weleer; wel zijn de paleizen van Toledo woningen van armen geworden, maar de gebeeldhouwde poorten gesloten met kopergeknopte en bronsversierde deuren, het zijn dezelfde waardoor de tulbandgedekte, in kostbare gewaden gekleede Moor binnenging. Almachtig was toen Toledo, groot onder
| |
| |
den rusteloozen ijver, groot onder den klaren geest der alles overwinnende Saracenen. Terwijl heden, uit de diep beneden stroomende Taag, die als een gordel de stad omringt, het water, door ezels beladen met zakken, naar boven wordt gebracht, vroeger slaven af en aan de hooge rotstrappen gingen, de kruik op den schouder, om Toledo van water te voorzien, daar was het in de tijden der Mooren een molen waarvan het waterwiel 90 voet hoog reikte, die 900,000 emmers water dagelijks
gezicht op toledo met de alcantarabrug op den voorgrond.
binnen de stad bracht. Waar Grieken een standbeeld oprichtten (zegt een oude spreekwijze) Christenen een kruis, daar bouwden de Mooren een watermolen. Zoozeer wisten ze water te waardeeren en brachten het in zulk een overvloed binnen hun bereik, dat, naar overlevering, toen een der Moorsche vorsten zijn zomerpaleis liet bouwen, hij het water van uit de bergen in een bekken liet binnenvloeien; van uit het bekken stroomde het, zoodanig geleid, binnen het paleis, dat het naar beneden stortend den als levenden, bewegelijken muur vormde van des vorsten statievertrek.
Meermalen waren de nauwe straten van Toledo ter weerszijde de hooge, meest raamlooze muren, zich kronkelend opdat de bewoners in tijden van nood zich beter zouden kunnen verdedigen, vol oorlogsgewoel, en eenmaal werd er de groote strijd uitgevochten waar de Mooren, door verraad der verdrukte Joden, in overhaaste vlucht zich spoedden over de oude brug; toen werd het Christen-kruis binnen de muren van Toledo gedragen. Toen werden de oude, schoone moskeeën hervormd, verrees de groote kathedraal triomfeerend over stad en volk en Toledo kreeg een ander, een tweede aangezicht.
Oppermachtig heerschte de kerk; het marktplein Zocodover, vol handelsrumoer en vreemde feesten, het veranderde van aanzien onder den fanatieken greep der geestelijkheid. Het zwaard der kerk van Rome verving de alomberoemde Toledosche kling. In weergaloozen rijkdom verrees kerk na kerk in prachtige gothiek; in de kloostergangen, blank van marmer, gingen bisschoppen en prelaten in gewaden van brocaat, schitterden in scharlaken; maar het machtige Toledo verstikte in dien machtigen greep, welvaart verliet de muren, en als zoovele andere schrom- | |
| |
pelde de groote Moorenstad tot een kolos zonder ziel. ‘De navel van het schiereiland, de kroon van Spanje, het licht van de wereld, vrij van den tijd der machtige Gothen af,’ zoo noemt een van Toledo's zonen, Padilla, de stad die nu daar staat alsof eeuwendurende dwang haar kloppend wezen heeft doen verdooven.
We leunden over de zware borstwering der Alkantarabrug, die met een enkelen koenen boog zich strekt boven de diepe, krachtige Taag. We doorliepen de tallooze nauwe,
toledo. alcantarabrug.
bochtige, slecht geplaveide wegen, waar nooit voertuigen ratelen en alles per ezel wordt vervoerd. Een van deze straten is winkelstraat, die als een vreemde ader de stad voor een klein deel doorsnijdt. Onaanzienlijk zijn echter de winkels en bescheiden de koopwaar. Een enkele buiging in de straat en we zijn weer in de eeuwen van weleer. De alle naar omlaag leidende straten voeren voor een groot deel naar de twee bruggen, de Alcantara en de San Martin. Rondom Toledo is het een woestenij. Schaarsch zijn er de olijvenhoven en wijngaarden. Eenmaal waren de oevers langs de Taag vol schoon geboomte; het werd gekapt, verzonden en gebruikt om de nieuwe stad Madrid van hout voor hare huizen te voorzien. Nu verrijkt een enkele boom het silhouet der glooiend liggende bergen, goudgeel van kleur, doorgroefd met goudaderen, met blauwig sphaat, met glanzend mica en kwarts. Kaal en doodsch is de rotsbodem, maar hoe aangrijpend schoon in hun droefheid zijn de bergen rondom Toledo.
In den avond strekken zich de golvende ononderbroken lijnen van den keten der Guadarama tot aan den gezichtseinder, geen boomenkruin wiegt in den avondwind, geen vogel zingt zijn lied, maar voetstap na voetstap stijgen de heerlijkste geuren, geuren niet na te speuren van waar ze komen; wanneer ik aan Toledo denk, zal ik altijd aan dien kruidengeur moeten denken en aan de zon, die zonk in gloed over de wijde eenzaamheid. Tegen het licht, dat bleekte tot groengoud, stond Toledo's silhouet in violetten schijn. Zoo geweldig schoon was toen Spanje's meest romantische stad, zoo
| |
| |
grootsch haar starre omgeving, dat ons - nadat we in de schemering naar de oevers der Taag waren gedaald (de lichten van kleine hutten weerspiegelden erin), nadat we waren gegaan door de enge straten, en onder het heldere lamplicht ons avondmaal nuttigden, - toch het groot-geziene als het meest reëele voor oogen stond.
Zoo dwingt Toledo tot droomen en staat het naar waarheid in herinnering als een reusachtig museum onder blauwen hemel. Haar cathedraal rijst in trotsche gothiek boven de stad. Ontelbaar zijn de schatten er geborgen, de prachtige kapellen, de rijke detailversiering. Uren kan men blijven en bewonderen onder het kleurige licht der prachtig gebrande boogvensters. Het is stil onder de hooge gewelven, een enkele figuur bestijgt de trappen van het altaar: een geestelijke die er even vertoeft; een vrouwtje gaat met kleppende muiltjes, haar mandje aan den arm, binnen de kerk - ze slaat even de tip van haar doek over 't hoofd (vrouwen mogen niet ongedekt hier komen), knielt of buigt voor 't altaar en verdwijnt weer door een tegenoverliggende deur; ze nam haar naasten weg naar huis misschien.
De gewelven van Toledo's cathedraal rijzen niet zoo hoog als die van Sevilla, maar waarheen men ziet, er zijn schatten geborgen. Helaas detoneert een onwaardige barokversiering, aangebracht achter het koor, maar wanneer men naar boven ziet en het oog volgt het langzaam afnemend, kleurig licht, dat, lager komend, zich diffuus aaneensluit tot een half-duister, en wanneer in dat gebroken licht de schoonheden der zoovele kapellen tot u komen, dan is Toledo's cathedraal wel de kroon van Toledo. Haar capilla mayor, die van Santiago, die der Reyes Nuevos, zijn prachtig; de banken in het koor intarsia van de fijnste kunst, de jaspis en albasten zuilen, die de albasten zoldering dragen, het beeldhouwwerk - alles is overweldigend mooi. Ook de sala capitular met haar prachtige portaal, met de artesonade zoldering en marmer ingelegden vloer, is ernstig en schoon. De statige ruimte van de kapittelzaal, men gaat ze door met het beklemmend gevoel, dat alles slechts vluchtig kan worden gezien. Onder deze kerk is een chrypta; 88 zuilen dragen de laag gebouwde zoldering. Zulk een krypt heeft door haar mystiek duister en de algeheele afwezigheid van elke versiering, iets wonderbaar aantrekkelijks.
Gaat men door een van de schoone poortingangen dezer imposante cathedraal, dan onmiddellijk regent het zegewenschen op uw hoofd van ellendige, treurige bedelaars, die gehurkt zitten op de trappen. Klagend houdt de een u zijn verminkte hand voor, de ander staart u met blinde oogen in 't gelaat: een koor van jammer, waaraan ge niet weet te ontsnappen. Hier was het de eerste maal, dat het bedelen in Spanje onze beklemdheid opwekte. Niet voornamelijk om het veeleischend en lastig opdringen van de helaas terugstootende ongelukkigen, maar om het feit, dat de overheid niets doet hen een menschwaardiger leven te verschaffen.
Het bedelen in Spanje is niet, als ten onzent, een schande, en zij die geven doen een godewelgevallig werk. Maar de grootste oorzaak dat steeds zich zulk eene opeenhooping van ongelukkigen aan de kerkdeuren verzamelt, moet worden gezocht in het drukke vreemdelingenverkeer. Degenen, die in rijkdom zich het genot van reizen kunnen verschaffen, hun hart schrikt bij het zien van zulk een tegenstelling, en men geeft - ofschoon verstandigen aarzelen, en terecht. Maar ook vroolijke, kleine bedelaars heeft Toledo. Zoodra eenig voorbijganger eenigszins afwijkt in kleederdracht, loopen ze hem terzijde en wijzen hem een der merkwaardigheden van de stad; daar er zeer vele bijzonderheden zijn en Toledo niet groot is, vindt men allicht iets in de nabijheid. Men wijst u iets en vervolgt onmiddellijk: ‘una perita, signori?’, en herhaalt die vraag in alle talen der wereld. Toch gunt men gaarne den vroolijken schooljongens hunne ‘perita’, wanneer ze u terechtbrengen in de verwarrende straten der stad. Op deze wijze kwamen we ook in de voormalige moskee El Christo de la Luz.
Naar de legende luidt, werd een sedert den Gothentijd ingemetseld kruis dáár weer uitgegraven; de kleine lamp ervoor was nog brandende. Het paard van den grooten cid knielde ervoor, toen hij zegevierend de stad binnenreed. Onaanzienlijk en vervallen van
| |
| |
uiterlijk, waant men er binnen niet die gracieuse hoefijzerbogen, die venstertjes, gedekt door marmeren platen, welke geheelk à jour bewerkt zijn. Aan deze kleine moskee grenst een der stadspoorten, de Puerta del Sol, dateerend uit de middeleeuwen. Van de transen af ziet men ver over de dorre, goudbruinkleurige golvende bergen, waarover als witte lijnen de breede heirwegen zich strekken, waar de eenzaamheid bij tijden zal worden onderbroken, wanneer uit het volk reizigers in kleurige kleederdracht, op hun ezels gezeten, de karabijn op den schouder, andere
gezicht op toledo, met de st. martinsbrug op den voorgrond.
dorpen of steden wenschen te bereiken.
Aan de steile helling, die afloopt naar de Taag aan het einde der stad, staat de San Juan de los Reyes, gesticht door de katholieke koningen na hun overwinning bij Toro. Daar echter bij de overwinning van Granada deze stad vorstelijke hoofdplaats werd, is deze kerk nooit tot een eind gebracht. Door schilderachtige ligging, door eenvoud en mooien poortingang, maakt deze kerk uiterlijk een harmonischen indruk. Binnen is het dwarsschip overrijk aan in witte kalksteen uitgevoerde ornamenten en beelden. Zwaargevleugelde adelaars dragen groote wapens, spelende kinderfiguren versieren de wanden in blijde lichtheid en maken de heldere ruimte bijna meer gelijkend op een feesthalle, dan op een bedehuis. Van terzijde komt men in de kruisgangen van het klooster der kerk. Heerlijker gothiek is in Spanje wel niet te vinden.
Helaas brengt de restauratie weer nuchterheid, maar weldra vergeet men dat en kostbaar glanst het blanke marmer van de schoongevormde gewelven. Pijlers, bogen, wanden, alles is in de zuiverste en nobelste gothiek. De vensters zijn luchtig en sierlijk en tallooze kleine figuren van vorsten en heiligen vullen de ruimten tusschen de bogen en elk figuur is een kunstwerk. Deze kruisgang omsluit een verwaarloosden kleinen hof. De precieuze rijkdom van deze eenzame en verlaten kloostergang vormt wel een tegenstelling hiermede. In verbeelding bevolkten we weer het klooster, zagen er de machtige kerkvorsten, de wanden op feestgetij behangen met kostbare tapijten. We zagen den wierook omhoog dwarrelen langs de wanden der kerk en Ferdinand en Isabella in heerlijk gekleurde gewaden traden binnen de ruimte, geleid door priesters in carmozijn, roode en violette mantels. De zon schijnt in den welverzorgden hof. Ook nu scheen de zon, maar de praal, die van de wanden straalde, leek een onecht en vreemd ding. Wel ligt de tijd van Toledo's
| |
| |
grootheid ver achter de tijden van heden.
Buiten gekomen, waren we weer in geheel andere wereld: maar toch ook niet een met wereldsch verkeer. Geen rijtuigen, het gemis van alle rumoer daarvan geeft aan de oude Spaansche steden iets verlatens en stils; geen modieus gekleeden, geen groote magazijnen hier, met hun veelal leelijke nutteloosheid, geen vervoermiddelen of instellingen van hygiëne. Het stof wolkt hoog op in Toledo door den scherpen wind, schapen en geiten gaan in troepen door de nauwere straten, beladen ezels versperren den doorgang. Arm is nu Toledo, en de machtige San Martin-brug, - die als het ware uit de Taag oprijst - met haar vijf bogen, haar zware verdedigingstorens, is geworden als een monument en is niet meer een noodzakelijkheid. Maar hoe vervallen ook, toch accommodeeren zich hier de gedachten tusschen het heden en verleden snel, terwijl in die steden, wier vooruitgang als een gaping doet ontstaan tusschen het toen en nu, een overbrugging der fantaisie van de oude monumenten tot de moderne instellingen bijna een onmogelijkheid wordt. Toledo is vervallen, niet veranderd, ze is geworden van een jeugdig, rijk en oppermachtig vorst tot een weer- en haveloos oud man, maar tusschen gaten en rafels, in alle overblijfselen is de vorstelijke afkomst, hoewel ontdaan van pracht, nog herkenbaar en ongerept.
De Santa Maria la Blanca en de Synagoge del Transito, beiden in den bevalligen mudejarstijl hebben prachtige resten. De lage achthoekige zuilen, die in de Santa Maria la Blanca de 28 fijnversierde hoefijzerbogen dragen, hebben rijkgeornamenteerde kapiteelen, die aan perzische motieven schijnen ontleend. Blank licht schijnt tusschen de blanke pilaren en op den hellen grond, alles vangt licht en kaatst het terug zoodat de schaduwen als doorschijnend zijn.
De Synagoge del Transito is met heerlijke arabesken en friezen versierd, de zoldering in cederhout met ivoor ingelegd. Aan de wanden dezelfde kleine vensteropeningen als in de El Christo de la Luz. Het zachte licht valt door het fijn uitgebeiteld marmer dier openingen. Eens verkondigden hier machtige Rabbi's de wet en waren de Joden heer binnen de muren van Toledo. Later werd dit bedehuis gewijd aan de heilige jonkvrouw.
Op Toledo's hoogste punt ligt het Alkasar, eens woning van den grooten Cid. Tweemaal werd dit gebouw door brand vernield en door herstelling en, later, geheelen wederopbouw bedorven. Van uit de bergen is het groote vierkant een hinder voor het prachtig, fijn silhouet der stad. Wel heeft het mooie deelen, het patio met de dubbele korintische zuilengalerij is indrukwekkend om zijn prachtigen eenvoud, de trap aan de zuidzijde grootsch door zijn edele verhoudingen. Van nabij gezien imponeert het geheel met zijn groote hoektorens en geweldige muren, maar op een afstand detoneert het vaste blok tegen het spitsgetopte, kantwerk gelijkende profiel der grauwe stad.
Op een der eerste dagen van Mei viert Toledo feest. Van den vroegen morgen af trekt de geheele bevolking, naar het schijnt, de bergen in, naar de Hermitage de Nuestra Senora de la Cabezza. De stoffige weg is vol wandelaars, beevaartgangers. Honderden muildieren trokken de wagens der feestvierenden. Alles was met groen versierd, de inzittenden lachend en zingend. Te paard, op ezels, soms twee figuren op een ezel, reed men den langzaam stijgenden weg. Hier en daar stonden kleine kramen waar versch en koel water te koop was en waar men den landwijn uit de lederen zakken schonk. Den grooten weg volgend kwam men in de bergen en geleidelijk werd die groote weg al voller en voller, stoven wagens met vier en zes muilen bespannen ons voorbij in vaart, groote omhoogdwarrelende stofwolken achterlatend. Ook de wandelaars, jongen en ouden, stootten met de voeten het fijne zand voor zich uit; alles blonk in de zon en was overtogen met het witglanzende stof. Hoe meer we de hermitage naderden, verborgen tusschen de rotsen, des te menigvuldiger werden de kraampjes, tafels, wagens, waar koopwaar luid werd aangeprezen. Water allereerst, dan vruchten, wijn, brood, koek, gebrande en gezouten boontjes en erwten, bontgekleurde doekjes en vlaggetjes, kleine snuisterijen en kleine klokjes van gebakken aarde als herinnering aan het klokje
| |
| |
van den hermiet, dat door alle jonge handen werd geluid als goed voorteeken en dat we in de verte al hoorden kleppen zonder ophouden. Bij wending van den steeds stijgenden weg stonden we opeens voor het feestterrein; het verwarde gegons, dat we reeds lang hoorden, werd ons nu duidelijk. Duizenden waren hier bijeen en drongen naar de kleine kapel, die als hing tusschen de rotsen. Bont glansden de sinaasappelen, de kleine vlaggen en doeken, bont
gezicht op toledo, met de taag op den voorgrond.
was de menigte en alles was in beweging, leven, licht en kleur. Straf stak de zon, hoog wolkte het stof en het gansche gewemel bewoog zich op den weg tusschen de steile rotsen en de hermitage. Op dezen feestdag was de helling der bergen één wriemelende kleurmassa waaruit steeg één duizendvoudig geluid. In en uit de kleine kapel stroomde de menigte, lachend trok het jonge volkje aan het touw. Gedrongen tusschen deze vrolijke menigte, dachten we of zoo misschien eeuwen geleden het beeld was geweest van den acropolis op feestdag. Vol kooplui, die de offergaven aanprezen, vol vroolijke tempelgangers, vol helder geluid en helle kleuren.
Tegen den middag keerden we terug naar Toledo, langs een smal pad, dalend tusschen de rotsen in de schaduw, eindigend aan den zandigen oever van de diepliggende Taag. Reeds zagen we in de duisterliggende diepte platte roeibootjes varen af en aan met huiswaartskeerenden. Het geleek een mythologische schilderij, voorstellend Charon geroepenen de rivier overzettend die daarna den berg der zon mochten beklimmen. Het pad waarop we liepen was vol en steeds sneller liep men ons voorbij om vlug bij de bootjes te zijn, Aan den oever gekomen was het dringen; ter weerszijde zag men op tegen de in schaduw liggende, steile rotsen, waartusschen de Taag. Het eigenaardige schilderij was verdwenen. Als gewone menschen stonden ook wij geduldig te wachten om overgezet te worden, de mystieke Charons waren weer gewone, vroolijke roeiers, blij een goeden dag te hebben. De Taag lag weliswaar in schaduw, maar had zijn geheimzinnigheid verloren. Eindelijk kwamen we aan de overzijde om naar Toledo op te klimmen. En al klimmend overstelpte een kinderschaar alle wandelaars met borstel in de hand en de vraag op de
| |
| |
lippen u te mogen afschuieren. Geheel overpoederd, liet men zich een kleine veeg welgevallen en lokte men alzoo een: ‘una perrita signori’ uit. Maar men was in feeststemming, men gaf zijn perrita's, men liet zich honderdmaal afschuieren en - kwam grijs bestoven in zijn hotel.
In den avond zaten we op het marktplein, het vroolijke karakteristieke Zocodover, voor een met koper berand tafeltje als waren we in Parijs. Maar de aanblik van het Zocodover
buiten toledo.
is een geheel andere dan die der boulevards van de wereldstad. Rondom het vrij groote, zonnige plein een zuilengalerij: oud zijn er de gevels en geheimzinnig donker de nauwe straten die op het plein uitkomen. Bontgekleede meisjes uit het volk staan te babbelen, te wachten bij de bron of liever bij het bekken waar het water invloeit. Een helblond ventje, het zijden haar geknipt à la Velasquez, schoof schuchter telkens voorbij; hij trachtte te kijken en te ruiken wat op ons tafeltje hem begeerenswaard geleek. We boden hem een suikerklontje dat hij met bevallige gracie aannam, terwijl hij met een lichte buiging bedankte. Al voorzichtig en tersluiks lachend knabbelde en likte hij aan zijn klontje, heen en weer loopend in wiegenden danspas. Toen het verdwenen was, groette hij dankbaar: ‘me gusta biëne’. Hij zei het zoo, dat hij er een tweede klontje mee verdiende. Zoo huiselijk eindigde onze laatste avond in Toledo.
Toen we den volgenden morgen naar Cuenca zouden gaan en langs de groote trappenreeks tot het station gedaald waren, zagen we nog een laatste maal om en naar boven. Weer verzonken toen in onze gedachten de eeuwen in het niet en de oude moorenstad rees weer in al haar onverzettelijke kracht voor ons geestesoog. Weer waren we verwonderd onszelf onder de geweldige poorten en over de zware brug te zien gaan, die brug, wier historie zooveel grootscher en belangrijker is dan die van de meeste vreemdelingen, die de thans onversterkte en ongesloten poorten binnentreden.
|
|