Eigendomsrecht.
Kunstenaars zijn als groote kinderen. Veelal onbekommerd en onbezorgd voelen zij zich te midden van hunne medemenschen, maar niet zoodra weet een dezer partij te trekken van hun gebrek aan zaakkundigheid of zij merken zich benadeeld, maken groot misbaar en zijn vol over de onrechtvaardigheid in deze wereld en de weinige bescherming die hun werk geniet.
Onder den indruk van het geval zullen zij plannen beramen voor wettelijke bescherming voor het artistieke eigendom, zullen zij commissies in het leven roepen om voorstellen te formuleeren, zullen zij ik weet niet wat nog meer doen; maar is de zaak wat geluwd dan komt die onbezorgdheid weer boven, kalmeeren de gemoederen en... blijft de zaak zooals zij was
Vergis ik mij niet al te zeer dan hebben jaren geleden reeds, twee schildersgenootschappen wetsontwerpen, programma's enz. enz. in voorbereiding, om namaak, reproductie in welken vorm dan ook van beeldende kunst te beletten, ten minste te reglementeeren.
Tot dusverre is hiervan nog weinig tot vasten vorm gekomen.
Na de beeldende kunstenaars staken de kunstijveren de koppen bijeen en zouden plannen beramen tot bescherming van de door hen uitgedachte vormen. Zij voelden zich, en zeer terecht, dikwijls grootelijks benadeeld door firma's die hunne ontwerpen namaakten, zij het soms met kleine wijziging, en, die, hetzij door minderwaardig fabrikaat, hetzij door grooter productievermogen in staat waren, soortgelijk werk als dat van hen zelf aan de markt te brengen, tegen veel geringeren prijs. Zij voelden zich verongelijkt, ontevreden, hun werk vogelvrij; maar naïf als zij zijn, gingen zij op dezelfde wijze door, verzuimden veelal met den fabrikant, die voor hen het werk uitvoerde, eenige overeenkomst te sluiten, waarbij zij zich het uitsluitend recht over hun ontwerp voorbehielden.
Dat een dergelijke overeenkomst, al is die ook nog zoo weinig wettelijk opgesteld, van invloed kan zijn, bewijst de veroordeeling eenige jaren geleden van een fabrikant, die ontwerpen voor ‘De Woning’ uitvoerde en deze, iets gewijzigd, ook ten eigen profijte gebruikte.
Een dergelijk geval zou dunkt mij een aansporing zijn om van de kunstnijveren eenige actie te doen uitgaan.
Wel is er natuurlijk een commissie van voorbereiding dezer zaken, en heeft zij ook een enquête gehouden naar den toestand van ambachts- en nijverheidskunsten en zelfs eenige punten voor een concepts-wetsontwerp geformuleerd, maar daarbij is het gebleven.
Wil men in deze iets bereiken dan moet er telkens opnieuw de aandacht op gevestigd worden, dat de ontwerpen van teekenaars voor kunstnijverheid door een ieder overgenomen en ge-, en ook misbruikt kunnen worden.
Er zouden misschien bij bespreking van zoo'n concept aanmerkingen gekomen zijn van personen, die in bijzondere gevallen verkeerende, hun werk nog niet voldoende beschermd achten; van anderen, die de omschrijvingen duidelijker en meer begrensd wenschten maar toch was men dan weer iets verder gekomen.
Noch de beeldende kunstenaars, noch de kunstnijveren schijnen er echter haast mede te maken, en nu bereikte ons van gansch andere zijde, van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels, dezerdagen een: ‘Proeve van een wetsontwerp regelende het auteursrecht op de voortbrengselen van kunst en kunstnijverheid.’
Wij kunnen ons wellicht verwonderen, dat een dergelijke proeve van een wetsontwerp van bovengenoemde vereeniging uitgaat, maar moeten bedenken, dat velen der leden behalve boek- ook kunsthandelaren zijn, en als zoodanig met reproduceerende kunst, en bescherming hiervan, te maken hebben. En eenmaal samenstellende een concept-wetsontwerp voor beeldende kunst, lag het voor de hand hier ook de kunstnijverheid, de sierende kunst, in op te nemen; alleen hadde de medewerking van een enkelen vakman de commissie in deze misschien van nut kunnen zijn.