Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 20
(1910)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
Boekbespreking.Karel van de Woestijne, Afwijkingen, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1910.Toen de Brusselsche dichter Karel van de Woestijne, zoo vertelde mij zijn Bussumsche uitgever, onlangs bij den koning van zijn land op audiëntie was gegaan - het zal een dag-of-wat na het verschijnen van zijn schoonen verzen-bundel, De Gulden Schaduw, zijn geweest - sprak Zijn Majesteit van België hem aanstonds toe met een uiting van hartelijke belangstelling, die zelfs bij gansch andere verhoudingen, dan die van koning tot ‘onderdaan’, zeldzaam heeten mag. ‘Ik heb uw boek al!’ zei hij met blije stemGa naar voetnoot*). En in het dan volgende gesprek: ‘Vertel mij toch eens: hoe komt het dat onze vlaamsche schrijvers hun boeken allen in Nederland uitgeven?’ Het was duidelijk dat dit feit den jongen koning hinderde. Schaamde hij zich voor het land welks ideëele vertegenwoordiger hij is, besefte hij pijnlijk zijn medeverantwoordelijkheid voor het onrecht der miskenning den vaderlandschen dichter aangedaan - den dichter, die méér dan een koning is, immers zijn grootheid alleen aan eigen zielskrachten ontleent? Dan voorzeker verdient hij zelf koning te zijn, ja verheft hij zich mede bóven het koningschap - en is de dichter voldoende gewroken. Van de Woestijne's antwoord was gemakkelijk genoeg. Er zijn geen uitgevers van litteratuur in Vlaanderen - hoe zou er dan een dichtbundel uitgegeven worden? Er zijn geen uitgevers, er is geen publiek - er is geen verhouding in 's lands geestelijke productie. Dit land brengt schoonheids-dronkene dichters voort, maar geen, of bijna geen, dichtervrienden wier geestdrift zoover gaat dat zij eenige franken over hebben voor 't bezit van de werken dier dichters. Nog pas heeft Victor de Meijere er over gesproken tot zijn interviewer (zie ‘Den Gulden Winckel’ van 15 Oct. jl.) ‘Onze schrijvers worden in Holland gelezen, ja, maar de Vlamen kennen hunne boeken niet.’ De schuld? De Meijere geeft ze aan ‘de taktiek van de uitgevers.’ En dan: ‘er bestaan geen volksbibliotheken op den buiten’.... Het is mogelijk; maar ik zou toch haast denken dat de zaak een weinig dieper zit. De ontwakende cultuur in Vlaanderen geeft mij den indruk van een brand, die op enkele punten - dat zijn de hoofden-en-harten der groote vlaamsche kunstenaars en geleerden - fel opvlamt, maar in andere streken - vooral daar waar heeren in zwarte jassen ijverig te blusschen en te smoren staan - niet dan smeulend voortwoekert. Laten de vlammen wijder om zich heen grijpen, laat het bluschwerk ophouden, laat de nieuwe vlaamsche cultuur doordringen in alle belgische huizen, waar de taal verstaan en gesproken wordt, en het vlaamsche volk zal zijn dichters wel leeren kennen en liefhebben, de bibliotheken zullen wel verrijzen, en dan zullen er ook wel boekhandelaars gevonden worden die er hun voordeel in zien, de werken dier dichters uit te geven. Met de stichting der vlaamsche Universiteit, die, naar ik hoor, moet op handen | |
[pagina 355]
| |
zijn, zal een stevige stap in die richting worden gedaan; deze stap, hij moge slechts de eerste zijn van een triomphanten opmarsch! ‘Onze schrijvers worden in Holland gelezen.’ Maar natuurlijk! Immers in Holland staan de zaken gansch anders. De jonge vlaamsche litteraire kunstenaars, die ook voor hun eigen ontwikkeling zooveel te danken hebben aan de maar weinig oudere hollandsche, vonden in Nederland het veld geploegd en geëgd, gereed het zuidelijke zaad te ontvangen. Heeft in Vlaanderen de nieuwe kunst moeite om door te dringen tot de notie des volks, in Nederland behoefde haar hardst zwoegende arbeid slechts kort van duur te zijn - ál te kort misschien; het is de zware arbeid die de zielen groot maakt - de geestelijke bewustwording en opleving, die in 1880 begon, en zich gelukkig nog altijd voortzet, zij het niet meer in de sferen der individueelste kunst misschien, die geestelijke opleving was al binnen weinige jaren zoo ver, dat al wat er, zoo binnen- als buitenslands, werkelijk goeds en groots werd voortgebracht ook als zoodanig werd erkend. Door een minderheid, natuurlijk, wie zou dat voorloopig anders verwachten? Zal het nog jaren of eeuwen duren, voordat de massa in staat is, en de zorgenvrije gelegenheid heeft - die twee voorwaarden zullen wel eigenlijk één zijn! - van het schoonste te genieten? Maar moet men, zoolang dit niet zoo is, afdalen tot wat nog niet kan klimmen, moet men zijn best doen voor ieder begrijpelijke kunst te maken? Ik geloof het niet. Men moet maar liever geduldig zijn en geen enkel ideaal verzaken, dunkt me - ook het allerindividueelste niet! Karel van de Woestyne spreekt in de ‘Binnenleiding’Ga naar voetnoot*) van zijn nieuwe prozaboekje, dat voor mij ligt, van het ‘proefveld,’ dat de onbewuste mensch - de ‘mensch vóór hij tot kennis kwam’ - in zichzelven bezat. ‘Dit eigendom was een braak-land vol harde keiën, en vol slakken die, zooals men weet, belachelijk-gevoelige hoorntjes hebben.’ Ik neem deze beeldspraak over en wensch er den vlaamschen schrijvers geluk mee, dat zij, naast hun braak-land vol harde keiën, dat andere, dat tweelingsland vonden, waar... nu ja, waar de harde keiën ook al niet zeldzaam zijn, maar de slakken met de gevoelige hoornjes toch in vrij voldoende mate worden aangetroffen. Wat zou er wel van de jonge vlaamsche letterkunde hebben moeten worden zónder dat land?... Maar evenzeer wensch ik onszelven geluk met onze buren, verheug ik mij er in, dat wij, vlaknaast ons eigen oude cultuurgebied, dat andere hebben, dat jonge, met zijn sterke verlangens en zijn heftigen strijd, en dat wij, behalve tot akker voor onze eigen, onze warm-eigen kunst, ook nog mogen dienen tot proefveld voor die weelderig-schoone, die bizondere en toch zoo krachtige gewassen uit het zuiden.
‘Vóór de mensch tot kennis kwam, bezat hij, tot proef-veld waar hij den rijken wasdom der gemeenplaats in zaaien zou, zich zelven.’ Gij merkt, lezer, dat ik de geleende beeldspraak niet gebruiken kon zonder haar eenigermate te forceeren.... ‘Als gij zult trachten, lezer in deze laatkomende eeuw geboren, u eenigs-zins Adamisch te gevoelen, zult ge wellicht in dit boekje, als in een reisgids, leeren, dat gij niet de eerste waart, om u aan zulke proef-neming te wagen. De schrijver van volgende stukjes weet zich-zelf te zijn een vóór-historisch proefveld - men ontdekt er nog alle dagen! - vol onverduwbare en weinig-voedzame keiën, en waarlijk-al-te-gevoelige slakken. En hij is er haast fier om.’ ‘Afwijkingen’ heeft Van de Woestyne dit boekje genoemd. Hij heeft gemeenplaatsen gezaaid in het proefveld van zijn ziel, en zie - wat er uit groeide bleek inderdaad ten zeerste af te wijken van de soort. En het is niet bepaald een wonder. De aard van het proefveld zelf week ook wel eenigermate van de gewone af. De menschenwereld is nog zoo dichterlijk niet, of wij mogen Karel van de Woestyne gerust een heel bizondere misschien wel een spróngvariatie noemen, een zonderlinge abnormaliteit. Goddank maar, dat er zulke abnormaliteiten bestaan. Moet ik u nu, in deze mijne re-censie - | |
[pagina 356]
| |
die toch, als altijd weer, in de eerste plaats bedoelt te zijn... géén re-censeering, noch censeering, maar een inlichting, een stelletje opmerkingen ten allerminste, over den aard van dat wat zichzelve al censeerde, n.l. hoog genoeg om de publicatie waard te zijn - moet ik u nu, vraag ik, minutieuselijk gaan meedeelen waarin zij eigenlijk bestaan, deze afwijkingen? Zal ik er u soms kiekjes van verschaffen? Maar ik kan niet fotografeeren. Trouwens, de bestrijders van het realisme, die de gewoonte hebben de fotografie als de technisch meest volmaakte reproductiewijze der uiterlijkheid te... hoonen, hoezeer ongelijk hebben zij! De fotografie geeft enkel wat verschillen, wat contrast van licht en donker aan. En zoo zouden ook mijn samenvattende en weer uit-leggende, woorden u immers niets dan een droog en kleurloos beeld kunnen geven van wat juist door zijn sappig en fel-kleurend leven interesseert, boeit en niet zelden ontroert, zoo zou vooral het subtiele, het delicate u nuchterlijk aantoonbaar, het geheimenvolle niets dan een wetenschappelijk feit lijken? Ik kan u de titels noemen der stukjes in dezen bundel opgenomen. Daarvoor moet ik het boekje van voor naar achter doorloopen, want - o vreemde afwijking-op-zich-zelf in een uitgaaf van Van Dishoeck - de inhoudsopgave ontbreekt.... Doch wat hebt ge er aan? Het opschrift: ‘Stervend Man (als belijdenis, eenigs-zins)’, het zegt u niets van den geest, den toon, de stemming waarin dit stukje is geschreven, den ‘brand des geestes’ waarvan het een ‘genster’ is, zooals de schrijver zich uitdrukt in zijn opdracht aan August Vermeylen. En wat denkt ge bij het hooren van den titel: ‘Emmers Water’? Och, laat ik dan maar trachten u op meer directe wijze iets mee-te-deelen van dezen geest, dezen toon, deze stemmingen.
Van de Woestijne is inderdaad een zeer ‘afwijkend’ man. Er zijn er die van hem spreken met een glimlach, hem voor een poseur, een aan-steller houden. Niets is minder juist. Alles aan dezen zoo zeer bizondere is echt. Hij is nu eenmaal zoo. De gemeenplaats, de taal des dagelijkschen levens (en doods) hém is zij óngemeen. Hij kan er zich niet van bedienen. Om zich uit te drukken heeft hij behoefte aan het in-directe, de fantasie, het beeld, het symbool. En niet zelden verdwaalt hij, al fantaseerend, in de fantasie óp de fantasie, gaat hij zich te buiten aan het beeld ván het beeld, wordt hij bijkans onverstaanbaar Al wat naar explicatie zweemt is hem pijnlijk tot wee-wordens en tot weenens toe. Gij moet hem maar trachten te verstaan zooals hij tot u spreekt. Ik verzeker u, dat het de moeite waard is. Wàt wil hij eigenlijk geven, wat ‘verwoorden’? De hem invallende gedachte de eene, zijn stemming - of de herinnering daa aan - een andermaal. Hij wordt getroffen door - wel, laat ik nu b.v. maar zeggen door den weemoed der levens-lessen en de druischende kracht van het zich altijd weer, en rijkelijk, verjongende leven zelf. En hij dicht ‘Een Stervend Man’... ‘Als belijdenis, eenigszins’ schrijft hij er tusschen haakjes bij. Er is toch waarachtig al iets van den geest zelf van het stukje, er is iets komisch in dit opschrift. Van de Woestijne, in zijn proza - niet in zijn gedichten; die zijn louter schoone ernst - in zijn proza geeft hij de ondervindingen van zijn ziel als een hooge farce weer; bijkans al deze stukken zijn eigenlijk sublieme grappen. Een stervend man zal tot de saamgestroomden, tot de jonge menschen die gekomen zijn ‘een neurielied op de lippen, en veel en bitter-zoet verlangen,’ tot de grijsaards, die zijn, ‘wijsheid dragen willen naar hunne wijsheid,’ tot die allen zal hij spreken, en zeggen hoe hij ieefde, hopende dat zijne woorden zullen zijn ‘als ploegen met blinkend hecht in uw hand.’ ‘Maar,’ zoo vervolgt hij, gaat eerst even opzij, want ziet: ‘De getrouwe zeug van iederen avond verlustigt weer, met stil loopen van hare pooten in de veie wei daar-ginds, en laatste klaarten malve op hare huid, en wroeten met nijveren floddersnoet in 't hooge halmen-gras, bij genoeglijk knorren, - verlustigt weêr, als te elken avond, mijn brekende oogen. ‘En ziet: veertien levende jongen heeft ze, waarachtig....’ Halt, halt! want nu ben ik toch bezig, toch begónnen te doen wat ik niét doen wilde. Er is een bizondere aantrekkingskracht in 't geen men zich ontzegd heeft. | |
[pagina 357]
| |
‘Emmers Water’, ‘Avond-Harmonica’, ‘Stil-leven’, ‘Verzwegen Verhaat’ (ja, ook dat, al geeft ge 't misschien niet gereedelijk toe) ‘Klokken in de Sneeuw’, ‘Felp’ - het zijn alle niets dan beelden van stemmingen, momenten van zielsleven, die zeer sterk schenen, misschien wel de eenigzuivere emanaties van het innerlijke - toch gingen zij verloren en is dit proza het eenige wat van hen over is, het voor altijd eenige. Zoo bewaart een dichter de schoonheid zijner levens-momenten en maakt er de paarlsnoeren van, waarmee hij zich tooit. Paarlen... die immers gestolde tranen zijn. ‘Dood van Salomo’, ‘Uit een ouden brief’, ‘Reis’, ‘Het Rad van Omphale’, ‘Voorbeelden uit het Leven van Ursus Secondus’ - deze stukjes zijn méér misschien. Het zijn symbolen van diepere beduidenis. Het zijn fantasieën waar de armoe van een rijk... zinnenleven, vooral, zich in heeft uitgesnikt, maar zoo dat men al heel diep luisteren moet om het snikken te hooren. De angst-obsessie van ‘Uit een ouden brief’ zou aan Poe herinneren, als daar die lichte trilling niet was in den toon, trilling van hoogen lach, smartlach, die in de Voorbeelden van Ursus Secondus wat tot ons afgedaald is, wat gemeenzamer geworden, maar - toch nog verre van familjaar!
Het mooiste in dit - misschien wel al te precieuse - bundeltje vond ik liet laatste... ja, wát?.. proza-stukje, verhaal, afwijking. Dat heet ‘De zuivere jongeling en zijne zatte moeder.’ Wel, het is in den beginne, zij het dan ook van sterk subjectieve ziening en zij het dan ook op dien altijd even voornamen, haast pijnlijk voornamen toon van afwijkendheid-quand-même, het is eigenlijk niets anders dan realisme. In een café, de ‘Taverne Frédéricq’ komt een tweetal gasten binnen, een jonge man en zijn moeder. Zij bestellen een absint en een soda. De absint is voor de moeder, de soda is voor den zoon. Zij vragen ook om een dominospel. En na elke drie der twaalf partijen, die zij spelen, brengt de kellner voor de moeder een nieuwe absint en neemt de jonge-man een slokje, ter grootte van een notedopje, uit zijn glaasje sodawater. Realisme - tot aan een zeker punt. Plotseling verlaat de schrijver zijn visie, gaat hij droomen of fantaseeren. Hij laat die twee elkander aanzien en toespreken. Maar nu zijn het niet meer die twee menschen, zooals hij ze, zonder twijfel, in werkelijkheid heeft zien zitten: de zoon is de zuivere wijs-geer geworden, de strever-in-gedachte naar het volmaakte, het absolute, zijn zatte moeder de levensmoeheid, zij die, ‘van de werkelijkheid zóó is gesard geworden, dat....’ Doch het lust mij nu niet langer te citeeren uit, noch te praten óver dit werk. Men moet het zelf maar lezen. Het heeft, geloof ik, vele gebreken. Ik zie ze ook wel. Het is waarlijk ál te precieus, ziekelijk, ziekelijk.... Hoe zóu het in godsnaam anders! H.R. | |
Ary Delen, Prinskensdag, Zeist, Meindert Boogaerdt Jun., 1900.Welnu, zie hier dan iets voor wie van het gezonde houden! En daar hoor ik ook bij, waarachtig. Vier verhaaltjes, door Ary Delen: Prinskensdag, Ratten en Fokken, Meezenvangers, Een Zomersche Zondag - vier frissche, smakelijke en vermakelijke verhaaltjes. 'n Beetje ruw hier en daar. Nu ja, maar ruw is Buysse ook wel eens, en Lode Baekelmans, en Frans Verschoren, en zelfs Stijn Streuvels, altemaal schrijvers die Ary Delen in het door hem gekoesterde genre min-of-meer glorieuselijk zijn vóórgegaan. Toch hebben wij van hen genoten, niet waar, en zoo willen wij nu ook Ary Delen wel, al zouden wij hem tevens wel willen doen opmerken, dat de tijd der zoogenaamde ‘tranches de vie’, of te wel ‘schetsjes uit het leven’ 'n beetje voorbij is, en dat hij goed doen zal, als hij weer eens zin heeft in zoo'n leutig verhaaltje, er ‘iets’ van te maken, een klein geheeltje, waarin zich een visie, een levensgevoel, een idee - ze wezen nog zoo gering, als ze liefst ook maar wat oorspronkelijk zijn! - vorm gegeven heeft. Maar intusschen, als fragmentarisch schetswerk en veelbelovend eersteling is ook dit goed geschreven boekje ons welkom. Het is toch eigenlijk al heel veel wanneer men toont... dat men schrijven kan. H.R. | |
[pagina 358]
| |
Nederland in den aanvang der twintigste eeuw, geschetst in woord en beeld door verschillende schrijvers, onder leiding van Jhr. Mr. H. Smissaert, geïllustreerd met ruim 500 afbeeldingen, Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij, 1910.Wat men noemt: een kapitaal boek. Duizend groot 8o bladzijden met meer dan 500 afbeeldingen. Een boek waarvan het in de eerste plaats voegt den royalen aanpak, de keurige uitvoering te prijzen. Wat den inhoud betreft, deze is zoo veelzijdig, en al zoo dikwijls opgesomd en beschreven in couranten en tijdschriften, dat ik de vrijheid neem met betrekking daartoe... over te gaan tot de orde van den dag. Aan deze orde is n.l. een kort woord over het doel dezer uitgaaf in verband met haar wezen. Laat mij het maar onomwonden mogen zeggen. Ik geloof, dat dit boek in zekeren zin zeer goed geslaagd mag heeten. De verschillende artikelen mogen dan wat ál te onevenredig van omvang geworden zijn, het geheel is een compendium, dat voor den landgenoot, en misschien ook wel voor sommige studieuze buitenlanders, van groot gemak kan zijn, een boek, niét om te lezen, maar om allerlei in op te snorren, een soort hollandsche encyclopaedie van het heden. Doch wat het eigenlijke, althans het vooropgestelde doel der uitgaaf was: buitenlanders op ruime schaal in te lichten over Nederland en de nederlandsche toestanden, tot verdelging van de talrijke bestaande wanbegrippen - dát, meen ik, is geenszins bereikt. Daarvoor is deze uitgaaf - en zal zij ook in de fransche, de duitsche, de engelsche en alle andere bewerkingen moeten zijn - veel te zwaar, te ontzaglijk... en vooral: lang niet leesbaar genoeg. Om in het buitenland betere, juistere denkbeelden omtrent Nederland te verspreiden had men een veel beknopter, veel onvollediger, veel minder... ‘degelijk’ misschien, maar veel leesbaarder boek uit moeten geven. Hierna beter? Mislukte deze poging wellicht door de al te groote haast - waarom toch noodig? -, de haast, die door geen royaliteit onschadelijk gemaakt kon worden? H.R. | |
De Nieuwe Gids (Mede nieuwe serie van de Twintigste Eeuw en het Tweemaandelijksch Tijdschrift).
|
|