De terugkeerende
door Nini Brunt.
Gij zult me niet meer kennen, die mij kende.
Karel v.d. Woestijne.
Zoo kwam ik, door den schitterwitten winternacht, eenzaam en treurig. Om mij zag ik niets dan de wijde, besneeuwde velden, eindeloos ver, niets dan het doode, witte land. Alle leven was hier weggegleden en Dood en Stilte traden geluidloos naast mij voort. - Ik ging verder met wankele schreden; ik wist dat de woning niet ver meer zou zijn....
In mijn armen sliep mijn kind, 't was bleek en onrustig: dichter drukte ik het tegen mijn warme borst en vaster trok ik de plooien van mijn schamel kleed om het brooze lijfje. Angstig blikte ik neer op zijn gezichtje, dat teer-bleek was, als een ivoren beeldje. En ik was zoo bang, dat ik ook dit, het eenige wat mij nog overbleef, zou verliezen.
Maar het einde van den bangen tocht zou spoedig komen, als ik mijn vader-huis bereikt had, zou ik bij een vlammend vuur mijn kindje warmen en het zorgvol voeden, waaraan het wel groote behoefte had.
Zoo gingen àl trager mijne voeten en het Leven scheen langzaam van mij weg te zinken.
O, waarom moest ik dezen bangen tocht volbrengen? Waarom liep ik eenzaam in dien snijdend-kouden winternacht?
Het scheen mij plotseling een vreemde droom: mijn geluk, de zaligheid van den lichten zomer, de zoete weemoed van den moeden herfst, een ijle droom waarin ik het geluk klaar en zuiver had geproefd....
Maar toen gevoelde ik in mijn armen de lichte last van ons kind, en ik wist dat het een schoone werkelijkheid was, die ik heerlijk had doorleefd.
O, mijn lief, zijn we gescheiden, heeft het bittere noodlot wreedaardig onze wegen uiteen gevoerd, toch zullen we eeuwig één zijn. Een liefde als de onze kan niet gáán, zij is oneindig als God....
Maar toch, liefste, weende ik toen ik eenzaam gaan moest in dit stille land. En mag ook onze liefde onpeilbaar diep zijn als de zomerhemel, ik gevoelde mij zoo verlaten.... Het Leven zonder u scheen de Dood, lief.
Mijn oogen vulden zich met tranen, die warm neerdrupten op het ronde gezichtje van mijn kind, dat onrustig bewoog en begon te schreien; in de strakke stilte klonk dat als 't klagend geroep van een stervend vogeltje....
Dicht klemde ik het tegen mij aan, ik kuste het lang op de koude lipjes en wiegde het zoetjes heen weer. Plotseling staakte het zijn geschrei, maar de wederom aangeslopen stilte maakte mij nóg angstiger en ik boog mijn hoofd, diep over zijn borstje, waar ik flauw het bloed hoorde deinen, en traag, bijna onmerkbaar zacht, zuchtte zijn adem door het nauw-geopende mondje.
Ik sloot mijn oogen, en plotseling scheen het alsof ge naast mij liept. 't Was een weeldevolle pralende zomerdag en de lucht was zwaar van de geur der witte bloemen, die ons pad omzoomden. 't Was heel stil.
Toen begon er een kleine vogel te zingen en zijn lied viel als een rij glinsterende druppels in de stilte. - Wij zwegen. De spelende wind streelde mijn wangen en stoeide met lichte vingeren in mijn haar. Diep zagen wij elkaar in de glanzende oogen en ik voelde mij één met u, ik was vervuld van u, onze harten klopten met gelijken slag, mijn ziel kreeg glans en diepte door de uwe, en traagzaam vergleden de lichte seconden!