| |
| |
| |
Bloeitijd
door Marie Redelé de Negri.
In den aandonkerenden herfstachtermiddag ligt naast het laagvensterige, onopzichtige dorpshuis patricisch verzorgd de tuin; het licht der schelpenpaadjes grillig om het gladde groen van het gazon, veld van rust, waarbinnen een roode reuzenster van fluweelige geranium flonkert. Aan de straatgrens langs een haast nergens zichtbaar muurtje een mollige, veerende voering van heesters in fijne bladschakeering, van herfstasterbossen, van dahliastruiken in de teere tinten van selecte kweeking. Diep-in, de blinde muur van het buurhuis met een breede vlakte verweerd pannenrood er boven, achtergrond van een volle, gave bruine-beukekroon en het fijne, drukke, nog haast lentegroene loof van een rijzige jonge acacia.
Van waar zij zit in de open verandah, haar oogen veel in de verte, ziet zij deze twee vooral, de bruine en de groene bladerenvlek en daar boven de wit-wolkige lucht. Een komen en gaan is het daar, en, zooals de wolken voor haar oogen, trekken aan haar geest de jongste jaren voorbij, die jaren sinds haar huwelijk, sinds het geluk, dat zoo zwaar te dragen was geweest; die dagen en dagen en dagen, aan elkander gelijk, leeg door verlangen, ijl van verwachting die niet tot verwerkelijking kon komen. In het begin van haar huwelijk, in de allereerste maanden was zij volmaakt gelukkig geweest; in de liefde voor haar man scheen gansch haar vorig leven op- en ondergegaan. O, die zomeravonden, die zij samen hier hadden verdroomd, die zalige, zwoele zomernachten, als het dorpsleven verstarde en verstomde en een onuitsprekelijke vrede van geluk hen omzweefde. Was het dàt, wat ze in den aankillenden herfst gemist had, als iemand die iets zoekt en niet weet wat, met afwezigen blik en droomerige vingertasting, en ook maar heel vaag zich bewust is, dat hij zoekt. Er was - al wilde zij dit in 't eerst voor zich zelve niet weten - er was een leegte gekomen, een onvoldaanheid, een aansterkend verlangen, al nijpender, al feller in haar. Neen, zij wilde dat niet. Er moest physiek iets niet in orde zijn, dat haar tobberig, bleekzuchtig maakte. Het kòn niet zijn, dat het nieuwe, het heilige groote geluk, die weelde van liefde haar dwingerig verlangend lieten naar iets anders. En toch... en tòch... uit de nevelen van een vaag smachtend gevoel kringde al duidelijker op, in onmiskenbaar vasten vorm, het terug begeeren van wat zij, overrompeld door de liefde, grifweg had prijsgegeven, en wat toch zoo intens haar leven, al haar denken en voelen en hopen geweest was, tien jaren lang. En weldra wist ze het onomstootelijk zeker; als een ongerijmde onvermijdelijkheid stond het voor haar: zij verlangde terug naar haar werk, naar haar kunst. Alle dagen kwam het haar
onbegrijpelijker voor, dat zij dit alles, wat tot daartoe haar het allerhoogste geweest was, had laten varen zonder een poging tot behoud, zonder een uiting van spijt zelfs in het verborgen. Wat had die liefde haar dan toch overmand, overweldigd, dat er in maanden geen gedachte aan het liefste van vroeger kon zijn; als herschapen was zij er door geweest, een andere Line, die met de naar roem en volmaking van haar stem strevende Line alleen den naam gemeen had. Hoe was dat nu dan weer verworden? Was haar liefde verminderd, bezonken, ontschuimd, vergewoond? dat het vroegere weer kracht in haar kreeg? Zij vroeg het zich af: was dit een teeken? een vóórteeken misschien, waaruit haar al vast blijken moest, nog vóór ze het voelde, dat die heftige, beeldenstormende Liefde, als iedere andere orkaan tot bedaren zou komen, dat zij ééns, daarnaar terugziende, ook die niet meer begrijpen zou?
Neen, neen, neen, o dat niet! Haar liefde was ongerept, even innig en levend; verstild, verdiept alleen, bevredigd, gerust, van volkomen, trouwe, eeuwige wederliefde verzekerd. Maar het had den schijn; en de angst, dat in hem die twijfel kon rijzen, weerhield haar, hem iets van haar nieuwe verlangen te zeggen. Hoe moest hij dat ook begrijpen? Hij zelf had geen aanleg en weinig gevoel voor muziek; het was onvruchtbaar er over te praten; hij kon niet meevoelen de passie er van. En al
| |
| |
had hij dat gekund, dan zou het hem toch nu pijn doen, dat hun liefde slechts één moment die andere hartstocht had kunnen overlaaien. Zij zweeg, maar het werd een last, altijd zwaarder te dragen. 's Morgens, wanneer hij naar zijn gemeentehuis vertrok, deed zij vlug de zorgjes van haar huishouden af en begon aan haar oefeningreeksen. Wanneer zij dan haar lessen niet had, en in dit afgelegen oord van de wereld ook geen goede muziek kreeg te hooren, haar stem lenig houden en trachten te volmaken, dat kon ze doen en dat deed ze. Maar het duurde niet lang; aleer het winter was, kondigde een kindje zich aan; en haar gestel had zwaar te lijden. Maandenlang moest zij zich rustig houden, den dagover uitgestrekt op haar chaise-longue. Er was geen sprake van zingen. Het vooruitzicht van een kind was voor hen beiden een groot geluk; maar haar ellendige toestand en het algeheel ontberen van haar muziek, drukten haar zeer. Op een middag, dat hij tusschen zijn werk door onverwacht naar zijn arme vrouwtje kwam kijken, vond hij haar in tranen. Hij was er niet door geschokt, zooals zij gevreesd had; hij had na een even verwonderden blik bij het binnenkomen en een onwillekeurig mondgebaar lippen-vooruit van ‘niet-huilen!’ niets van zijn rustige kalmte verloren. Dat was nu zoo haar toestand, troostte hij; als het kindje er was, en eerder al misschien, ging dat allemaal over. Vrouwen in dien tijd waren dikwijls huilerig, sensitief, hadden niet alleen physiek, maar ook psychisch allerlei abnormale gewaarwordingen; ze moest er zich niet bezorgd over maken.
‘Als ik maar kon zingen!’ zei ze met een zucht. ‘Ik geloof, dat het dàt is; ik zou zóó graag weer werken. Begrijp je, het is heel mijn leven geweest; daar kom je zóó niet meer van los.’
Aarzelend, behoedzaam was het eindelijk er uit. Nu wist hij. Zij drukte zijn handen innig en zag hem aan met oogen, die smeekten, niet te worden misverstaan. Maar het oogenblik, zoo bros van spanning voor haar, ging zonder merkbaren indruk aan hem voorbij. Op denzelfden sussenden toon, waarop hij daareven over sensitief, huilerig, abnormale psyche had gesproken, gaf hij haar gelijk, als een kind doet, dat de verantwoordelijkheid voelt van de oudste en wijste te zijn. Hij had haar niet begrepen.... Hij zou het niet kùnnen begrijpen, nooit; zij voelde zich verloren gaan. Als brekende, woeste wanhoopsvlagen kwamen haar snikken weer; en toen hij trachtte te sussen, wéér op dienzelfden toon, die haar de pijn maar vergrootte, weerde ze hem angstig van zich:
‘Och laat maar! laat me maar huilen! ik kan er toch niets aan doen. Het zal zóo wel overgaan!’
In den zomer werd hun een zoon geboren; en ook toen kwam er weer een tijd, een korte tijd van blank geluk. Haar man, haar lieve man en hun kindje, hun jongen, wat vroeg ze naar meer! Soms als ze er even aan dacht in dien tijd aan dat heftige nu voorbije verlangen, kwam het haar zelve abnormaal voor, net zooals Wim het had genoemd, een uiting van een vertroebeld zenuwgestel. Natuurlijk was dat heerlijk, muziek! Zij zou er ook niet buiten kunnen. Maar alles op zijn tijd; dat kwam óók weer aan de beurt. Nu had zij genoeg, volkomen genoeg aan de verzorging en verzadiging van haar veeleischenden, schrokkigen jongen. Zij ging op in zijn gedijen, de curve van zijn zwaarte, die steeds bleef steilen boven de glooiing der norm, in de opkomst van zijn zieltje, als van een zonneschijntje, dat in zijn binnenste brandde, en moeielijk één voor één de straaltjes naar buiten perste en zijn wezentje overglansde. Soms, 's avonds, al de kleine dagtaakjes gedaan, zat ze naast zijn wiegje en zong hem wat voor. In zijn gladde, glimmige kindergezichtje rondde dan groot het twijfel blauw-bruin van zijn gretige oogjes. De vleezige knuistjes vast gesloten lagen stil op het strakke wit van het spreitje. Het had haar eerst verrukt, hem zoo gulzig te zien genieten; zij droomde het leven vooruit, zij verlangde naar zijn kunstenaarszieltje, naar de eerste kleine, schuchtere openbarinkjes ervan. Maar spoedig beklemde het haar; en zij vroeg aan anderen, die kinderen hadden: van zingen daar sliepen ze immers van in? Daar sliepen ze van in, ja, allemaal. Waarom haar jongen dan niet? Was hij prikkelbaarder, zenuwachtiger dan een ander? Zou het dan
| |
| |
wel goed voor hem zijn, als ze zong? Ze liet het een poosje en probeerde dan weer. Een groot genot was haar zelve dat weer zingen geweest, een verrassing, dat haar stem voller en weeker was geworden; een belofte ook van meer warmte, meer gloed! Nu werken! werken! zoodra ze kon. Maar och, het ging nog niet, nog altijd niet. Zij was nog zwak, den heelen dag bezig en 's avonds te moe, Zij dacht: als het voeden van haar kindje voorbij was, dan zou het wel kunnen; en soms kwam als een zwarte zondeverzoeking sterk de lust in haar op, daar een eind aan te maken. Zooveel kindertjes kregen Mellins Food, farine lactée en een boel minder, en die groeiden en gedijden toch ook. Als zij nu eens een vrouw uit het volk was geweest, en werken móést voor den kost.... Neen, neen, geen vingerhoedjevol zou hij te kort komen, die lieve zoete, die kleine graaiige jongen van haar. En nu moest ze maar tevreden zijn; wat was dat nu weer? Kom kom! den tijd niet vooruit willen loopen!... Woorden! Het verlangen wàs er weer, de opstand, en die woorden, die wóórden, ze vermochten er niets bij. Het was er elken morgen, als zij wakker werd in de nog donkere kamer en den dag in denken vooruitliep, een dag als gisteren was en als morgen zou zijn, een dag zonder groei, zonder vooruitgang, zonder tevredenheid voor haar zelve. Te loom om hem in te gaan lag ze stil en deed of ze sliep, tot het in de wieg begon te ritselen en te bewegen. In één vluggen lenigen sprong was zij dan bij haar jongen; de handen onder zijn rugje gevouwen, hielp ze hem opzitten, knikte en grapte hem tegen met een toonschaal vol kindergeluidjes. Als een koninkje werd het kindje dan naar het bed met den baldakijnhemel gedragen. Zij legde hem neer op haar warme plekje en speelde en plaagde nog even; maar zijn begeeren kende geen spel meer; hij trappelde, strekte gretig zijn armpjes uit. Vlug gleed zij naast hem neer in de blanke beddeschacht, futselde haar goed
los en daar lag hij, zijn oogjes in weelde gesloten, zalig zuigend, in haar arm, aan haar borst. Zijn zijige goud glanzende haartjes zag ze en een klein embrionistisch stompje neus, zijn mummelend mondje half en een knuistje als een garenklosje zoo klein, teertjes rozerood tegen het blanke van haar huid. Zoo fijn en zoo broos was het alles; en gelijk de moedermelk in haar lichaam, zoo golfde in haar ziel een vloedgetij van teederheid aan, van willen goed-doen en beschermen.
Het onbeduidend gedoe van den dag banaliseerde dan altijd weer die innige geestdriftige gevoelens. De plechtigheid van het moederschap ging voor haar in alledaagsche, veelal triviale zorgjes onder. Nietigheden aaneengeschakeld, die zij haast automatisch kou verrichten, dag aan dag hetzelfde; en dit bestaan, in flagrant contrast met wat zij zich eens van het leven had voorgesteld, stak haar met duizend kleine felle prikkelslaagjes tot onvrede en verzet. Voortdurend voelde zij in zich dat antagonisme van haar tweeling-bestaan. Het één èn het ander, op zich zelf, hadden haar leven mooi van geluk kunnen maken; door beiden te zamen werd het leelijk van strijd, ontevredenheid en twijfel. Wèl bleef de moederliefde het sterkst, maar het was geen nobele zegepraal in een open gevecht; het was en bleef een guerilla, een vredelooze vijandschap, waarbij het nimmer zou komen tot een ridderlijken handdruk aan het eind. Soms kwam het haar voor, dat zij, zoo werklustig, zoo drijfkrachtig resoluut vroeger, nu tot een lijdelijkheid was geworden, het tooneel zelf en de toeschouwer daarbij tevens, de trieste toeschouwer, die moet aanzien, hoe zijn beste vrienden elkaar te lijf gaan en verscheuren.
Vroeger - o wat een goed vriend was haar werkwil, was haar eerzucht haar geweest, wat een opheffing, wat een troost, wat een levensverzoening. Als kind had zij in den hemel het duidelijk doel des levens gezien; toen kwam het trotsche denken en doodde den heiligen, klaren eenvoud van haar kindergeloof. Haar nieuwe levensvisie kende maar één bestaan en wist daar aanvankelijk geen weg mee. Waartoe diende het met al zijn leed, zijn moeielijkheden, zijn duisternis? Dan, na veel zoeken en strijden, en vragen en vertwijfelen, had zij eindelijk in haar werk het verloren evenwicht hervonden. Van dit bestaan iets terecht te brengen, dat was haar leus geworden. Zij had geblokt, gezwoegd,
| |
| |
geleefd voor haar werk; en nu, nu het haar tot iets integreerends eigens was geworden, een bewust geworden kunnen, een deel van haar zelve, - omdat ze het nu niet meer gebruiken kon, inpassen in het kieinklemmige van haar tegenwoordig bestaan, liet het zich daarom maar meteen niet dood redeneeren.
Maar - wie sprak er ook van weg en dood? het was immers maar een kwestie van tijd.
Weer werd het zomer. Het roode pannenvergezichtje van den tuin verdween weer achter de aanzwellende kronen van acacia en beuk; het verweerde muurtje had een nieuwe, frissche voering gekregen; de blauwe en de grauwe en de witwolkige luchten gingen boven het adellijke tuintje aan de dorpsstraat naast het egaal- en veelvensterige, onopvallige huis, - en een verwachting, als een kindje maanden en maanden lang vroomstil gedragen... kon niet tot verwezenlijking komen.
Want nu het kind gespeend werd, brak meteen de gevaarlijke tijd van het leeren loopen aan. In dit moeielijke stadium kon en wilde zij hem niet aan vreemden overlaten. En het kind was gewend aan haar bijzijn, aan haar liefde en haar zorgjes om hem heen; ook hij wilde haar niet missen. Wanneer zij even de kamer verliet, bleef hij op zijn waggelende beentjes bij de deur in hangerig wachten met klagende protestgeluidjes; en een ontroerende blijdschap overtrilde zijn wezentje, wanneer hij haar stap en dan haar verschijning weer gewaar werd. Zij moest geduld hebben, nog een beetje geduld; nu kwam haar goede tijd toch aan.
Het was als een fata morgana; zij dacht het te naderen - het week terug.
Was het waar, dat hun jongen onvaster liep, vreemd zwaaide met zijn beentjes, meer viel dan andere kinderen van zijn leeftijd? Misschien in haar overdreven zorgzaamheid, verbeeldde zij het zich. Neen, het was zoo. Een ietsje Engelsche ziekte, zei de dokter: oppassen, flink voeden, weinig loopen, zoutwaterbaden. Flink voeden was het moeilijkst van al. Etensuren waren huiluren voor hem, en er kwam geen einde aan. Vroeger had ze hem ten slotte wel eens met zijn bordje in de keuken gegeven. Daar wisten ze goed raad: wat plaagden ze dat zoetje? Als hij honger had, zou hij immers wel eten. Wat hoefde dat nou? En zoo was het immers met alles. Er wàs geen zorg, die moederzorg vervangen kon. Van onloochenbaar gewicht voelde zij haar taak al meer en meer worden. Haar kind zoo gezond, zoo goed, zoo gelukkig, zoo vrij mogelijk maken, een sterk en toch plooibaar mensch! - En dan komen de conflicten in zijn leven, en wàt, wat in Godsnaam kan hij er dan tegen, zei de andere in haar, de stem van het grievend verdriet, dat niet ophield te knagen. Wàt kon zij zelve? Hoe sterker, energieker haar persoonlijkheid, hoe folterender die prijs te geven! Maar - hij was een jongen, Goddank! haar lot zou hem niet treffen. Toch bleef de schrijnende twijfel. Er was in haar iets van den doode opgestaan, iets dat haar vroeger gemarteld had, maar dat zij meester was geworden; de wanhoopsvraag: waartoe?
Waartoe haar leven, haar lijden, haar twijfelen, haar pogen, haar werken? Waartoe het eeuwig geboren worden, leven, voortbrengen, sterven? Waartoe die reuzen rij levens als schakels ineen? Passie-Zondag-evangelie: genuit.... genuit.... genuit.... en dat was het leven! Waartoe?.... Waar streefde die onafgebroken levenreeks, heen? Haar moeder had zich uitgeput om haar; zij putte zich uit om haar jongen. Zij wilde alles immers doen, zichzelf te niet doen, om hem gelukkig te maken.
O arme illusie: was zij gelukkig geworden?? Zou haar jongen het kunnen? God! God! Werken! dat was het eenige middel om die melancholie des levens baas te blijven.
Werken! En dat kon ze nu niet; want ze wist, dat, indien ze aan het werk ging, zij het met hartstocht zou doen, zooals vroeger. Zij kende geen halfheid, zij kende geen maat; zij zou er voor leven als vroeger. En dat was onvereenigbaar met de hoede, de zorg, de leiding, de liefde, die zij geven wilde aan haar kind. Geduld maar, haar tijd zou wel komen. Maar het bleef een beklemmende vertwijfelingsgedachte, dat nu de tijd was van haar goddelijke middelen, van haar schitterendste kunnen, en dat die gaven en vermogens niet duurden. Eens het toppunt
| |
| |
bereikt, nam onverbiddelijk elk jaar, ja, elke dag iets daarvan mee, zooals de zomer-zonnedag een rijpe roos ontbladert. Daar moest ze niet aan denken! Het smakte haar erger neer in die niet te verwinnen melancholie; en zij wou vroolijk doen voor 't kindje, ook een vriendelijk, zonnig tehuis bieden aan haar man. Met hem had ze niet meer over haar toekomstdroom gesproken; het was tijd genoeg, wanneer de verwezenlijking mogelijk zou zijn. Dàt wist ze zeker nu, dat haar goede Wim haar zou helpen, haar met opoffering van zijn eigen geluksvisie misschien, den weg zou effenen waarlangs zij wilde gaan. Hoe verstolen innig kon hij naar haar zien in haar moeilijke dagen, wanneer het haar niet gelukte den druk van onvrede afgewenteld te houden.
In 't eerst had hij wel eens gevraagd, getast; gezegd, dat zij er moe uitzag; dat hij zijn fleurig vrouwtje soms niet meer kende. Dat zweepte haar altijd op en gaf haar nieuwe kracht; zij verweet zich zelve haar egoïsme en trachtte het af te schudden. Later vroeg hij niet meer, hij meende 't wel te weten, keek maar eens meewarig. Het was zwakte, vermoeidheid; hij had er met den dokter over gesproken en wist nu, dat in onzen tijd van hyper-cultuur, het soms jaren duurt, eer na zoo'n kindje de vrouw weer haar vroegere krachten terug heeft. Hij zorgde voor haar zooveel hij kon, maar hij was overdag meest afwezig. Hij had wel graag gewild, dat zij hulp nam bij Willy; hij had het haar eens voorgesteld en was geschrokken van de heftigheid, waarmede zij dat, als een zonde aan het kind, van zich had geworpen, en hem gevraagd had, nooit daarop terug te komen.
Als Willy vier jaar was, zou ze hem naar dat aardige Fröbelschooltje zenden; tot daartoe had hij zijn moeder te noodig.
Zóó was overeen gekomen. En sinds dien tijd was zij veel flinker, gelijkmatig van humeur, haast zorgeloos vroolijk. Alles hielp mee, om haar het leven lichter te maken; zij zag den tijd nu naderen, dien zij zoo vurig begeerd had. Maar ook werd door het al aanrijpen van Willy's begrip een leegte in haar dagen meer en meer gevuld. Vroeger, als ze bij hem zat, vroeg hij in zijn ongedurig doen wel steeds haar oplettendheid en zorg, maar zonder haar geest bezig te houden en te bevredigen. Een boek lezen, dat haar in beslag nam, het ging niet: ‘Wat doen andere vrouwen toch?’ had ze dan wanhopig gedacht. Er waren er toch met aspiraties, zooals zij. Nooit had ze een antwoord op die vraag kunnen vinden. Die onttrokken zich misschien, of - gingen ook er onder. Nu bij het ontsluiken van zijn geest, bij het opengaan van zijn verwondering en belangstelling voor alles, had zij steeds haar eigen geest te scherpen, zich in zijn grappige, primitieve voorstellinkjes in te denken, om hem te geven, te verduidelijken wat hij vroeg. Een sterke verstandhouding groeide tusschen hen beiden, een licht begrip, en van de zijde van het kind een inniger liefde, die hij zelf in zijn behelperig taaltje voor onuitsprekelijk en oneindig uitgaf: ‘Ik houd van jou zooveel ik niet weet.’
Zoo kwam en ging de laatste zomer, de vierde sinds het kind. Het pannenrood schemerde al tusschen de bladeren van den beuk en van de acacia door.
De tijd is gekomen....
Hoelang zit ze daar al en denkt aan al dat voorbije? De vroege herfstavond is over haar tuin komen donkeren, alle kleurenschelheid vervagend.
Waar is Willy? Zoo stil is hij, alsof hij weet en 't hem beklemt, dat het nu gauw met zijn vrijheidje gedaan is.
Neen, natuurlijk, hij heeft kattekwaad uitgevoerd, het witte zand uit zijn zandbak geschept, een wal er van opgeworpen rondom.
- ‘Máár, Willy! wat heb je nu weer gedaan?’
Maar Willy stapt weg met zijn haastig, toch wat plomp gangetje, dat aan geaffaireerd-zijn doet denken, kleine burgemeester-in-den-dop,
Zoo'n slimmerd... lekker dribbelventje, schat van een jongen.... Zij weet ineens, dat zij hem missen zal, en dat het leven wreed is, hoe dan ook, een Tantaluskwelling, het laat je nippen... en dan....
- ‘Niet op het gras, Willy; het is nat; kijk eens naar de voetjes!’
In de aandonkerende schemering ziet ze
| |
| |
het roode truitje weghuppelen in de richting van den schommel en zich daar verheffen. Loom rijst ze op uit haar half liggende rust. Daar was het weer! Zij wankt, slaat de handen voor de oogen. Die duizeligheid van de laatste dagen. Zenuwen, anders niets. Haar heele gestel was van streek; als zij niet zoo zeker wist, dat het niet kon, zou ze denken... maar dat kòn niet; zij vonden beiden één kind genoeg. O, hoe goed zou het voor haar zijn, haar oude zelf terug te vinden. Als Wimmy nu naar school ging, dan kreeg ze vier vaste vrije uren per dag. God, hoe zalig! De tranen sprongen haar in de oogen. Vier, vijf jaar was het nu, dat zij gestadig achteruit liep; stilstand immers bestond niet. Zou het ooit weer in te halen zijn? Tegelijk met een gloed van ijver steeg het bloed naar omhoog.... O, o, o, daar was het weer... haar armen over de borst gekromd, leunde ze voorover, het hoofd tegen een peiler aangedrukt. Gelukkig, het zakte al; toch gek... ze zou toch niet iets aan haar hart mankeeren....
Even doorflitste haar de mogelijkheid, dat zij sterven zou, zóó jong, met zooveel onvervuld verwachten. Aan de huidoppervlakte van het gezicht had zij het wrange gevoel van het weer wegtrekkende bloed.
- ‘Zoo? nog in den donker? Waar is Willy?’
Het was groote Wim, haar man. Zij richtte zich op, keek met nog angstige oogen.
- ‘Is er iets?’ vroeg hij met bezorgde stem nu vlakbij.
- ‘Nee’, aarzelde ze, ‘wil je eens kijken naar Wim; hij is aan 't schommelen, daar laat ik hem niet graag alleen.
Zijn stappen kraakten vlug achter elkander op het grint; zij hoorde zijn stem die riep, en het kraaierig geluid van het kind als antwoord in de verte. Een oogenblik later kwamen ze hand aan hand aangestapt. Groote Wim stak de lamp aan, oogde toen van onder de kap weer bezorgd, onderzoekend naar haar toe.
- ‘Was je niet lekker?’ vroeg hij weer.
‘Ik zie het tòch. Kom nu eens bij me zitten, vrouwtje. Beef je zoo? Toe, vertel me nou eens’.
Zij zei hem van het vreemde gevoel, die prangende benauwenis zooeven, en toen nog eens.
‘O Wim, zeg, ik zal toch niet... doodgaan?’
- ‘Te te te! doodgaan!’ Glimlachend streelde hij haar wang; ‘mare... kindje, heb je heelemaal niet aan wat anders gedacht? .... aan een andere mogelijkheid?’
In groote, simpele verwondering zag zij hem aan: ‘Aan wat dan?’
- ‘Ane... een natuurlijke oorzaak voor al die verwarring... hé?’
- ‘Aan een natuurlijke oorzaak?’
- ‘Ja. Ik begrijp niet, dat je daar zelf nog niet op gekomen bent: ik heb de laatste dagen telkens gedacht... het kon tòch wel eens zijn,... dat het zoo wàs....’
Eerst was er verbazing in haar geweest, om het orakelachtige voorzichtige van zijn woorden; zij begreep heelemaal niet... tot daar die op zich zelf niets beteekenende woorden met hun vulgaire aanduiding vielen....
De onmogelijkheid, die mogelijk, ja, een opvlammende waarschijnlijkheid en haast terzelfder tijd onomstootelijke zekerheid werd.
Toch, in staring van verbijsterden schrik blijven twijfellichtend haar oogen hem aanzien. Dàt meende hij niet. Hij spot met haar. God, hoe kon hij dàt nou doen!
- ‘En zou het dan wel zoo'n heel groot ongeluk zijn, zeg?’
Goeie jongen! Wat weet hij weinig van haar hartstochtelijkste wezen! Zij had hem gespaard, hem daardoor van haar eigenlijke zelf verwijderd gehouden; het misverstand geschapen. Zou hij... opzettelijk....
O God nee, liever niet denken....
Hij streelt zachtjes haar hand en kijkt niet daarvan op. Haar gelaat, als een masker van strakheid, deed hem pijn. Arme Lien, arm kind, zou het haar zulk een slag zijn?
Haar bloeitijd! O haar bloeitijd! kreunt het in haar. Het zonnelicht in haar stem zal ondergaan, aleer het tijd tot schitteren gehad heeft!... En ook dit: Het is een schande! een schande! Anderen snakken naar zoo'n kindje! Het is onnatuurlijk, onvrouwelijk... het moederschap is het hoogste!... En
| |
| |
plotseling komen de snikken, de droge, heete, schorre snikken. Wat helpt het jezelf op te vijzelen? wat helpt het, je te beschimpen, te verfoeien? Ik bèn zoo! Ik kan niet anders!!-
Tegelijk, dringend en buitelend door haar wanhoopsgedachten de visie van het nieuwe, het levend zien van het wezentje, dat nauwelijks vermoed, haar teederheid, haar zorg en bescherming al heeft.
‘Als het maar geen meisje is! Mannen komen ongeknakter het leven door’.
|
|