Ahasverus' graf,
door P.H. van Moerkerken jr.
Wie zegt dat Ahasverus dood is? Nog leeft hij op aarde, niet het eeuwige leven, maar een leven van onafzienbaren tijd. En Ahasverus kan niet anders. Eeuwen lang riep hij den dood aan; hij zocht de steden op der zwarte pest; hij werd gezien in de woeling der beroemde veldslagen, maar hij bleef ongedeerd rondgaan over de ouder wordende aarde. Een herinnering dreef hem voort, de schrikkelijke herinnering aan een bovenaardschen blik. Wel zegt de legende, dat de Goddelijke Mond, op den lijdensweg, den meedoogenloozen jood Ahasverus doemde tot een zwerftocht zonder rust en dood; maar de legende heeft de historie opgesierd, want deze verhaalt niet van woorden, door Christus tot hem gesproken. Wij weten slechts van een eindeloos-weemoedigen blik, vol deernis en goddelijke liefde, waarmede Hij zijnen smader heeft aangestaard. Die blik, de glans dier oogen, peilloos als de hemelen, is niet uit de gedachtenis van den hardvochtige geweken, en toen zijn gezin gestorven was, werd hij voortgejaagd, de grenslooze tijden in, over de grenslooze aardelanden. Nooit heeft hij den diepen zin dier oogen begrepen, nooit hunne sterke liefde gevoeld. Wat hem voortdrijft, ook door deze oogenblikken waarin wij thans leven, is de angst voor het onbegrepen Goddelijke. Maar in de vage verborgenheden van Ahasverus' ziel sluimert de hoop, dat hij eens zal mogen rusten, wanneer het raadsel van dien diepen blik hem wordt ontsluierd. En intusschen zoekt hij en zoekt rusteloos, over de kerkhoven der wereld, of hij wellicht de plek van zijn graf zal vinden.
Zoo werd hij gezien, nog enkele jaren geleden, op de twee treurigste doodenakkers van Europa. Hij, die geen eenzaamst veldpad onbetreden liet, die de wereldsteden der vlakten doorzwierf en de hoogste gehuchten der bergen, Ahasverus strompelde over de heidevelden in den zuid-oostelijken hoek van het land der Friezen, niet verre van de plek waar de volksoverlevering de vroegste kerk van Noordwolde plaatst.
Eene oude boerin zag hem gaan. Het was een maannacht in den nawinter en een gure wind blies over de eindelooze zwak-golvende landen, schrale akkers, drassig veen en hoogeren heidegrond, waartusschen kleine meren blonken onder het dwergachtig struikgewas. Onder duistere boomgroepen, ver weg, lagen de stille lichten van boerenhoeven als roode, op aarde gezonken sterren.
De doelloos dwalende grijsaard volgde den diep gegroefden zandweg, die noordwaarts leidde over verre heuvelruggen: de zeven sterren van den Grooten Beer straalden daar vóór hem. Plotseling bevond hij zich - had hij de sporen van het heidepad in droom verlaten? - op een hooge zandige plek, omringd door een lagen wal met schraal-verwaaide eikenboompjes, waar de nachtwind klagelijk door zong. Tusschen heidekruid en wilde halmen bespeurde hij gesteenten, neerliggend of half-opgericht, verbrokkeld onder de ruige gewassen. Hij zag er de letters van zijn volk, dezelfde teekenen als voor tientallen van eeuwen werden gegrift in de tafelen van Sinaï. Zij lagen en stonden alle met het geheim van hun blind gelaat naar het oosten gericht, maar de oude man, die onwillekeurig ook den blik wendde naar de streken van het licht, zag slechts den neveligen maannacht sluimeren over het woud aan de kim, maar troost ontwaarde hij niet.
Toen dacht hij aan de vergetenen, wier stof daar sliep onder de gebroken zerken en hij boog zich en streelde ze alle met de hand, de grauwe gesteenten, die wellicht in lange jaren niet vochtig waren geworden van de tranen der treurenden. Was hij op zijn eeuwenlangen tocht niet eerder over dit stille heidepad gegaan? Had hij hen nooit ontmoet, de kinderen van zijn volk, naar deze eenzame en onvruchtbare velden uitgestooten, ter prooi aan de stormen van oost en noord?
En de weemoed der verlatenheid overviel den ouden man, die de verlatenheid kende zooals geen ander sterveling. Hij zag, als hij hier ten tweeden maal zou komen, dat de halmen en de ruige struiken de steenen zouden verborgen hebben voor altijd. De