Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 20
(1910)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbespreking.Gerard van Eckeren, ‘Guillepon frères’, De Roman van een winkeljuffrouw, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal.‘Leipzig 1903, Baarn 1908/9’ staat op bl. 286, onder den laatsten regel van dezen roman. En nu ik het boek ook tot aan die namen en datums toe gelezen heb, houd ik het er voor, dat de heer van Eckeren er indertijd in Leipzig niet alleen aan begonnen, maar er toen al een flink stuk mee gevorderd is. Dat vervolgens evenwel zijn belangstelling verflauwde, zoodat hij het met ijver en toewijding begonnen werk eenige jaren liet liggen. Maar ten slotte zal hij dit toch zonde en jammer zijn gaan vinden. En daarom, in 1908/9, na de voltooiïng en het succes van zijn ‘Ida Westerman’, heeft hij het oude manuscript maar weer eens opgeschommeld, het opnieuw onder handen genomen, en het eindelijk afgemaakt, niet waar? Tegen deze manier van werken als zoodanig is absoluut niets in te brengen. Bijna alle artiesten laten wel eens een ondernomen werk in de steek, somtijds voor goed, somtijds ook om er, dikwijls veel later, weer aan door te gaan. Er zijn meesterstukken in de wereldlitteratuur die, met élan begonnen, lange jaren verwaarloosd, in een hoek geschoven, onder de stof gelegen hebben, om ten slotte toch weer te voorschijn gehaald en schitterend voltooid te worden. Doch de auteurs dezer meesterstukken waren dan ook altijd kunstenaars van den eersten rang. Zij schreven ten eerste nooit dan wanneer zij het om-zoo-te-zeggen niet laten konden, wanneer een of ander idee, een of ander visioen, hen zoo begon te beklemmen, dat zij het wel van zich afzetten, zich er van bevrijden móesten. Verloren zij desondanks, onder het werken, hetzij door een innerlijke verandering, hetzij ten gevolge van de ‘omstandigheden’, die sterke visie op hun onderwerp, dan staakten zij den arbeid, om dien | |
[pagina 210]
| |
niet weer op te nemen voor, door een schijnbaar toeval gewekt soms, de oorspronkelijke scheppende idee, de lichtende voorstelling van het kompleete kunstwerk, weer even krachtig in hen opleefde, hen letterlijk noodzakend tot het zich losmaken van die voorstelling, tot het uit-beelden ervan. Deze kunstenaars daarenboven waren, haast altijd, sterk levende, in hooge mate inpressionabele naturen, in wie dikwijls door het loutere overlezen van een begonnen werk, de zielsbeweging, die dat fragment had voortgebracht, aanstonds herleefde, in volle kracht en frischheid, zoodat zij niets dan tijd, rust en physieke geschiktheid behoefden om er weer aan te kunnen voortwerken. Het wil mij voorkomen, dat de aard van den auteur, die zich Gerard van Eckeren noemt een andere is. Vergis ik mij niet, dan bezit deze hoogst achtenswaardige Nederlandsche schrijver een veeleer bedaarde en wat langzame dan impressionabele en opbruisende, een in elk geval zeer ernstige en, in den allergunstigsten zin, godsdienstig vrome natuur, verder veel begrip van en toewijding aan de kunst, een prachtige werkkracht en boven mijn lof verheven bedoelingen, doch moet hij het stellen zonder, dat wat zeer zeker allerminst tot iemands ‘verdiensten’ behoort, daar het immers eenvoudig aangeboren of niét bestaat, n.l. een rijke en prachtige begaafdheid, zulk een wonderbron en onuitputtelijke schatkamer, als waarom, meer dan om iets anders, de groote kunstenaars zijn te benijden. Is deze mijn indruk juist - ik haast mij het er bij te voegen! - het vele goede wat de heer van Eckeren met de hem wèl aangeboren gaven wist tot stand te brengen, wordt er te verdienstelijker en te bewonderenswaardiger door. Want het zou volkomen dwaasheid zijn te beweren, dat deze schrijver geheel en al door de goden misdeeld, zonder aanleg of dichterlijkheid geboren zijn zou! Reeds zijn eerste werken - ook mijne bespreking van ‘Ida Westerman’ in het Juni-nr. 1909 van dit maandschrift ving met de verzekering aan - toonden uitnemende kwaliteiten. Zij waren conscientieus geschreven, eerlijk, trouw, zuiver en met die aangename zorgvuldigheid, waaruit zoowel tot zelfrespect als tot de noodige ‘égards’ tegenover den lezer te concludeeren valt. Degelijk, hollandsch-degelijk werk, ernstig en sympathiek-trouwhartig. Doch zij boezemden geen warme genegenheid in, die eerste werken, zij boeiden en bekoorden ons niet. Dat kwam, doordat het hun aan bloei ontbrak, aan sappigheid en natuurlijke weelde, aan dien als van zelf ontstaanden overvloed van geest- en gevoel, van léven kortom, waaraan wij het werk der zeer begaafden herkennen, ook al mist het nog de technische voltooiing, die aan den arbeid van Gerard van Eckeren wel bijna van huis uit eigen is geweest. Toen verscheen Ida Westerman. En wij juichten! Want zie, wat wij al bijna niet meer durfden verwachten, van dezen ons zoo sympathieken, immers goeden en gewetensvollen, maar toch telkens ietwat pijnlijk teleurstellenden auteur, daar was het dan eindelijk toch! De lente, de bloei, de sappigheid, de tinteling, die alleen het leven kan doen ontstaan. Wij hoopten op een rijken zomer!... Het schijnt nu wel, achteraf - d.w.z. na lezing van ‘Guillepon frères’ is de onderstelling in ons opgekomen - dat de heer van Eckeren, bij 't schrijven van dien lieven vorigen roman van hem, precies te pakken heeft gehad wat hem het diepste en innigste ter harte gaat, wat de meeste gedachten en het warmste gevoel in hem losmaakt, n.l. den strijd tusschen liefde en beginselvastheid, tusschen trouw aan den geliefde en trouw aan God. En dan die strijd in zulk een innig-lief wezentje, in zoo'n schattig onbedorven jong kind als Ida Westerman. Inderdaad, men kan zich nauwelijks iets boeienders, ontroerenders denken! Ziedaar dan ook zonder twijfel wat dezen schrijver zoo te bewegen bij machte was, dat hetgeen hij ‘ervan maakte’ haast onophoudelijk, althans, na een wat lange inleiding in den ouden toon, bijna van bladzij tot bladzij, van die bewogenheid blijk gaf en dien onmiskenbaren indruk van léven, van doorleefd-zijn, op ons maakte, waarvan wij zoozeer genieten bij het lezen van een roman, een verhaal-van-het-leven, ja eigenlijk van ieder litterair kunstwerk, zij 't dan episch, lyrisch of dramatisch van aard. Als wij nu nog terugdenken aan Ida Wes- | |
[pagina 211]
| |
terman, is het niet als aan een boekfiguur, waarvan ons op min-of-meer geestige wijze avonturen zijn verhaald, maar als aan een mensch, een levend meisje, dat wij hebben leeren kennen, een meisje vol van liefde, wier vreugde en wier leed wij meegevoeld, wier strijd wij meegestreden hebben, een vertrouwde, een lieve vriendin van onze mijmerende gedachten... Ja, en nu is het eigenlijk wel heel jammer en een onplezierig, ontstemmend geval. Hoe gaarne toch zou ik in dezen zelfden geest over dit ‘Guillepon fréres’ geschreven hebben, en over Emma Cuyp als over Ida Westerman. Het is niet mogelijk! Dit nieuwe boek is weer geheel-en-al in den ouden toon en reikt alleen ‘technisch’, door de langere geoefendheid en de steeds verscherpte zorg, boven ‘Donkere Machten’ uit, en boven ‘De Stem die Verklonk...’ De heer van Eckeren heeft er m.i. glad verkeerd aan gedaan, dat halfvergeten, al in Leipzig begonnen manuscript weer voor den dag te halen, en den eenmaal ijverig en opgewekt, maar zonder die later gevonden diepere innigheid, begonnen roman, met zijn overigens zoo waardeerbare conscientieusheid en zijn groot geduld, maar gloed- en élan-loos, ja werkelijk àl matter en matter, te gaan zitten afpennen. Na ons zoo heerlijk verrast te hebben met zijn lieve en levende Ida Westerman, had hij niet moeten beproeven ons opnieuw bezig te houden met die vagere en ons heusch maar matig interesseerende personages zijner vroegere werken. Wij zijn nu verwend en wij achten ons verongelijkt; wij willen nu eenmaal altijd maar alleen het allerbeste wat gij geven kunt!
De eerste hoofdstukken van dezen roman behooren tot het werk waarvan men pleegt te zeggen, dat het ‘zoo kwaad niet is’. Nog wel tot bl. 60 ongeveer bleef ik vol hoop. Een zoo nauwgezette en vaak levendige beschrijving van het grappige juffertjes-gedoe - toch ook een deel van het groote leven! - achter de toonbanken en in de paskamer eener stadsche dames-confectie-winkel - wij hadden dat nog niet en wij vonden het aardig. Al de ‘scènetjes’ trouwens, het heele boek door, die in die winkel ‘spelen’, zijn goed, knap-gedaan. Die atmosfeer daar is in orde. Wanneer ons nu ook maar het leven buiten ‘de zaak’ van het meisje waar het toch eigenlijk omgaat, wanneer ons het intiem romannetje van Emma Cuyp nu maar even levendig en precies gegeven was.... Maar het is er ver van! ‘Guillepon-frères’. Een zaak in mantels, bloesjes, handschoenen en zoo-wat-meer, voor dames. ‘Confection de dames’ staat er buiten op de glazen. De titel van het boek is niet onjuist, is zelfs wel typeerend, ‘Guillepon frères’ hoofdwoorden, ‘roman van een winkeljuffrouw’ ondertitel. Want al speelt die zaak niet de hoofdrol, al wordt ons geenszins de roman van zulk een modernstadsche onderneming gegeven, maar wel die van een winkeljuffrouw, meespelen doet toch ‘Guillepon-frères’ in hooge mate, ja de rol van den winkel is zelfs de levendste van alle. En wij leerden dat leven kénnen. Speciaal hoe de juffertjes, die van zoo'n zaak-machinerie de subtiele radertjes zijn, hoe die arme gekooide, maar in hun ‘vrijen’ tijd toch wel vroolijke meiskes hun leventjes doortrippelen - wij krijgen er wel geen kompleet idee, maar dan toch een voorstelling van. Het zou mij verwonderen als niet vele ‘dames’, dit boek gelezen hebbende, die vingervlugge en nijver-babbelende winkeljuffies voortaan met een ander oog aankijken en wat zusterlijker behandelen zullen. De dames b.v. die met norsche bedaardheid heele kasten uit laten pakken, en uren van vermoeiend opruimwerk bezorgen, als ze een enkel lapje of hoedlintje noodig hebben. Van krachtig effect is Van Eckeren's boek ook in deze richting niet, toch zal er zeker wel eenige sociale werking van uitgaan. En daarbij, zooals ik al opmerkte vele van de winkeltooneeltjes zijn ook uit een zuiver artistiek oogpunt in hooge mate waardeerbaar. Bij haar wérk althans heeft de schrijver met zijn heldinnetje meegeleefd. Ziehier een paar van de m.i. beste bladzijden uit het boek; ze zijn aan dat ‘werk’ gewijd: (Bl. 216). ‘- Emma, is die zending voor Mevrouw de Bock klaar? Denk er aan dat Hendrik die vóór drie uur nog bezorgt en dan die blouse voor Mevrouw Jongman en de handschoenen voor Juffrouw Daalhof. De juffrouw heeft je toch het nummer opgegeven, niet? | |
[pagina 212]
| |
- Jawel juffrouw, antwoordde Emma, die droomerig door een opening der etalagekast naar buiten op straat zag. - Dan zou ik nu niet langer naar buiten kijken, maar me werk doen, raadde juffrouw Schellemans snibbig, - anders blijft 't weer leggen en we stikken letterlijk in de rommel. Nijdig kratste de pen op haar journaal; ai, als die punt er niet afvliegt, dacht Emma, die nog was blijven staan, een slagersjongen volgend, die aan den overkant van de straat met een groote vleeschmand op een stoep stondGa naar voetnoot*). In 't andere deel van den winkel waren Dora, Betsie en Marie aan 't opredderen; Emma hoorde hen spreken, met doozen stommelen, even harrewarren waar de boel te zetten en ook gedempt af en toe gichelen. Het klonk zoo ver.... - Emma! Juffrouw Schellemans scheen nu toch haar geduld te verliezen, en het meisje, eindelijk tot de werkelijkheid teruggebrachtGa naar voetnoot**), begon haastig haar werk. In haar hoek, den blousen- en handschoenenhoek deze week, lag het alles rits-rats door elkaâr op de toonbank. Het was ook een oogenblik zoo vol geweest; ze had twee, drie dames tegelijk moeten helpen; het hoofd was haar omgeloopen, en daarbij had ze zich zoo moê gevoeld en zoo onverschillig; de bestellingen had ze niet eens allemaal genoteerd, geloofde ze. Zij nam haar journaaltje, staarde op wat zij er in de haast van had neêrgekrabbeld: wat onleesbare potlood-kriebeltjes leken het haar nu, die ze tevergeefs trachtte te ontcijferen. De eerste namen ging nog goed. Mevrouw Leliman lakensch jacquet galon garneering, tusschen zeven en negen. Daar kon ze nog wel verband tusschen brengen. Ook het volgende ging nog. Freule de Weert... wit leeren ceintuur... dat was die met die vergulden gesp.... Maar dan, wat stond daar? Bloem, Boe.... O wacht, mevrouw de Bock, gelukkig dat Schellemans daar nog op gekomen was, anders had zij er zich blind op gekeken en het toch niet meer kunnen ontcijferen.... Doch de volgende namen maakten haar geheel wanhopig. Ze kon er geen touw aan vastknoopenGa naar voetnoot*). Hier en daar een enkel woord, dat in zijn leesbaarheid haar nuchter-tergend te midden van 't doode gekrabbel scheen aan te staren, zonder haar niettemin ook maar iets te zeggen. Wit zijden soutache, 1/16 armlengte inkorten; wat hielp dat haar? Wie wat inkorten? wat inkorten? Zij herinnerde zich, nu zij zich bezon, wel over inkorten gesproken te hebben, maar met wie, met wie.... Was ze dan gek geweest, krankzinnig, om zoo slecht te noteeren? En was dan haar geheugen weg; was het dan leêg, heelemaal leêg in haar hoofd? Haar vingers woelden nerveus in de stoffen die voor haar lagen; een angst kneep haar keel toe; ze voelde zich niet onverschillig nu, met dien lust bijna om de standjes uit te lokken; ze was angstig, àngstig. Marie kwam achter haar met een doos, welke zij inschoof. - Jekkie, wat leg jij hier nog overhoop, zeg, stootte zij haar vriendin even aan den arm. Toen: - Zeg, vanavond serenade met fakkels... ik wist er niks van, jij? Mien vertelde het me zoo juist; om tien uur is 't, zegt ze. Ga je er heen?... - Ik weet het niet, denk het niet, zei Emma toonloos. - Nou ik wel, kwiek hoor, met Dora en Greet. Doch Marie schoot naar voren, daar de winkeldeur geopend werd en er een dame binnen kwam.’
De taal van dit fragmentje is mij bij 't overschrijven, eerlijk gezegd, wat tegengevallen, maar is het niet levendig verteld, proeft ge 't niet, dat vermoeiende, versuffende en zoo onbenullige winkelgedoe, en begrijpt ge 't er niet al voor 'n goed deel uit, zoo'n meisje, braaf en vroom uit haar dorp gekomen, en ook nog lang daarna instinktief afkeerig van de maar half begrepen lichtzinnigheid harer stadsche kameraadjes, maar toch ten slotte, al te zeer benauwd, verveeld, miskend, vermoeid, snakkend naar wat vrijheid, 'n beetje plezier? Maar, al hoefde hij er dus zijn doodeenvoudig | |
[pagina 213]
| |
hoofdpersoontje eigenlijk niet meer mee te verklaren, dat ontsloeg den schrijver niet van de verplichting, ons haar leven buiten den winkel even nauwgezet en gevoelig te beschrijven als dat daarbinnen, tusschen het muffe lapjesgedoe, achter de lichtafsluitende uitstalkasten. Hierin nu is hij maar al te zeer te kort geschoten. Dikwijls laat hij zijn Emma denken, mijmeren, ons op deze zeer gebruikelijke, en dan ook zeer bruikbare, wijze van haar innerlijk leven verhalend, maar hoe vaak ook gebeurt het daarbij, dat wij het kontakt met dit naïeve jongemeisjeszieltje geheel kwijtraken en het duidelijk besef krijgen, met gedachten van den schrijver te doen te hebben. Maar vooral: wat is er weinig atmosfeer om de figuurtjes heen, zoodra zij een voet buiten den winkel zetten, wat is dat alles slecht beschreven, niet gezién! Een ‘bal’, als waar zulke meiskes 's avonds wel heen plegen te gaan, een bal met dansen à prix fixe, een ‘bloemenfeest’ in zulk een balzaal, een volksfeest op straat - wij krijgen den indruk, dat de beschrijving van dit alles vooralsnog ver boven de macht gaat van dezen auteur. Vergeefs trachtte hij zich te redden met mooierige zinnetjes, litteraturige vergelijkinkjes, als bij 't verhaal van Emma's toost (bl. 162), waarvan wij toch al niet veel gelooven, maar heelemaal niet, zooals er staat, dat ‘heur woorden’ haar plotseling ‘luchtigjes, vluchtig-gemakkelijk van de lippen rolden’, zoodat ‘'t was als een troep guitige jongens, die dartel een school uitsprongen, de een den ander opdringend, hup'lend, hup'lend...’ Ta-ta-ta! waarde heer, litteratuur, hoor, litteratuur in den ongunstigsten zin, evenals op bl. 178 de oogen van Leo, die oogen ‘met de kleur van dorrend blad in ondiep vijverwater.’ Zoo zág n.l., volgens den heer Van Eckeren, de onschuldige Emma de oogen van haar teruggevonden jeugd-vrijertje! Want men moet het dan weten: Emma heeft dien Leo indertijd een blauwtje laten loopen. En dit wel niettegenstaande zij eigenlijk dol op den jongen was. Dit komt méér voor, en ook dat de afgewezen vrijer dan met een ander trouwt en ongelukkig wordt en zijn troost in een borrel gaat zoeken.... Dat die andere vervolgens sterft, dat de Leo in kwestie toevalligerwijs komt te verhuizen naar dezelfde stad waar zijn nog altijd geliefd Emmaatje winkeljuffrouw is geworden, dat zij elkaar daar ontmoeten en met elkaar gaan wandelen, en dat ten slotte het meisje, vol berouw over wat zij den jongen destijds in jeugdige onbezonnenheid - of onbewustheid - heeft aangedaan, op een kritiek moment, n.l. wanneer een amouretje met een rijken jongeman, dank zij de scrupules van dien jongeman (die even braaf als rijk te zijn blijkt) zeer abrupt is geëindigd, dat Emma, zeg ik, zich op dit psychologisch moment over dien wel 'n beetje verloopen, maar nog zeer goed optelappen jeugdvriend ontfermt - wel, het komt alles nu misschien niét zoo heel vaak voor, maar het is toch best mogelijk, en mits gevoelig beschreven hadden wij het heel gaarne aanvaard. Een hedendaagsche roman eindigend met een behoorlijke huwelijks-afspraak tusschen een braaf jong meisje en een bekeerden drinkebroer - 't is waarlijk een te zeldzaam geval om er ons niet hartelijk in te verheugen! Maar heusch, hóe dit alles zoo geschiedt is mij uit de 286 pagina's van dit boek niet duidelijk mogen worden. Die eerste wandeling van de vrouw-wordende Emma met haar teruggevonden vrijertje - een moeilijk hoofdstuk inderdaad! - het is dan ook, geloof ik, wel ongeveer het minst geslaagde wat in den roman te vinden is. De schrijver heeft daar blijkbaar gemeend bizonder fijn en subtiel te doen door zijn beide personen als-maar te laten zwijgen! Ja, ziet u, waarde heer, als 't zóó gemakkelijk was!... Maar wij gelooven geen oogenblik aan uwe voorstelling!... En zoo gelooven wij ook eigenlijk nergens aan het doen en laten (aan het laten vooral niet) van dien rijken ex-student, meneer Sluyswijck, die briefjes aan zijn scharrel-meisje schrijft aanvangende met ‘zeer geachte vriendin’, en die er maar niet toe besluiten kan het zoete kind met ‘je’ aan te spreken, tenzij op het allerlaatste, tevens allerhoogste moment als hij haar bijna verleid... pardon! zich bijna door haar had laten verleiden, en dan ook terecht inziet dat aan deze relatie op staanden voet een einde gemaakt dient te worden. Ten slotte, zeer geachte auteur, een onbe- | |
[pagina 214]
| |
scheiden vraag: als Emma voor het eerst van haar leven een nacht uitgebleven is, wat zegt daar dan wel van haar tante, bij wie zij inwoont, haar tante die zelfs het 's avonds uitgaan van het meisje, niet zonder eenige reden, scherp bleek af te keuren, en die ook overigens niet bepaald op haar mondje is gevallen?... Niets?... Och kom!... Zwijgen dan alle menschen maar als het in uw schrijverskraam te pas komt? Dat is inderdaad een bizonder genoegelijke, maar niet zeer menschelijke eigenschap! ‘Guillepon frères’ na Ida Westerman... Het is heel jammer!... Allons, mijnheer van Eckeren, neem spoedig revanche, en beschaam ons, ten tweeden male, door een luisterrijke creatie! H.R. | |
J. Eigenhuis, De Ruige Hoeve, Amersfoort, Valkhoff en Co., zonder jaartal.Een tweede teleurstelling! Maar moesten wij, bij de bespreking van ‘Guillepon frères’ vol leedwezen betwijfelen of de krachten van den auteur wel geheel in overeenstemming waren met zijn sympathieke en hooggaande ambitie, hier zijn wij zoo goed als zeker, dat het niet de goddelijke gaven waren die ontbraken, die ‘Grazien’ die ‘ausgeblieben sind’, maar het streven, het zeer bewuste streven, dat mis was, dat absoluut niet deugde. Hoe kwam die knappe en tot nog toe zoo frissche en ‘eigene’ auteur Eigenhuis eensklaps blindelings aftedwalen, en naar wat voor vreemde, verdachte en ganschelijk ónfrissche buurtjes! Is het de theosofie die bezig is dezen kunstenaar te vermoorden met het zoete gif der bedwelmende dweperij? Ik geloof in elk geval vast dat het hier een theoretische oftewel principieele kwestie geldt. (Als een verstandig man gekke dingen doet heeft hij trouwens gewoonlijk zijn mond vol over principes!) De heer Eigenhuis - zoo houd ik er voor - heeft zich in zijn hoofd gehaald dat hij voortaan voor Jan-en-alleman begrijpelijk en genietbaar en veel algemeen-menschelijker moest worden. M.a.w. dat hij volkskunst moest gaan maken. Volkskunst! Voila l'avenir! En dus is hij aan 't werk getogen met een onmogelijk braven boerenzoon en een boerenmeisje, half engel, half dametje, de een aanvankelijk ‘gematigd-onverschillig’ van zijn geloof, de andere roomsch (althans de schrijver zégt het, maar wij proeven niets katholieks in het kind!) en heeft die twee elkander doen bereiken op de vage velden der theosofische-godsvereering-met een-christelijk-tintje. Om dit boekige paartje heen heeft hij een prachtige groepeering gemaakt van braven en boozen, allemaal ‘typen’, karakters-uit-één-stuk, de een deze de ander gene deugd of ondeugd vertegenwoordigend, maar geen van alle echte menschen. En van dit alles, nog met een paar boerenhoeven en wat vee er bij, heeft hij een verhaal gesmeed, ‘à froid’ gesmeed, met de kracht zijner willende gedachte, en... nu, en 't is dan verre van mooi geworden. Heel erg begrijpelijk voor iedereen, o ja, maar... ook genietbaar? Deze nieuwe methode is den van-huis-uit goeden schrijver Eigenhuis niet dadelijk gemakkelijk afgegaan. Zijn eerste bladzijden vertoonen duidelijke sporen van dien vroegeren zoo persoonlijken schrijftrant van hem, met zijn aardigen eigen kijk.Ga naar voetnoot*) Maar verder-op is hij beter naar zijn zin geslaagd. En zijn roman is ten slotte... eigenlijk in het geheel geen roman, in modernen zin, maar een slap en kinderachtig vertelsel geworden, aftreksel van Creemer en zijn tijdgenooten, braaf en christelijk van strekking, maar als kunstwerk niets waard! Moge ook de heer Eigenhuis spoedig terugkeeren van zijn vreemde aberraties; wij beloven gaarne ze nog gauwer te vergeten. H.R. |
|