| |
| |
| |
Droom of werkelijkheid?
Door Frans Verschoren.
Hugo lag nu al drie dagen te bed, en was ziek, doodelijk ziek. De hevige koortsen roodden zijn wangen, schitterbrandden in zijn oogen, gloeiden in zijn matklammige handen, en smeten zijn droeve gepeinzen overhoop, die wild omdwarrelden en gek rondbuitelden in zijn moegetobde hoofd.
Hugo was thuisgekomen, dien kouden, sneeuwigen Februari-avond, van de hoofdstad, waar hij studeerde aan de muziekacademie; en hij voelde een moe- en lamheid in heel zijn lijf. Hij was niet wel, had een kou opgedaan, meende moeder. Hij dronk een tas heete melk met veel suiker, om goed te zweeten en lei zich te bed. Toen hij 's morgens ontwaakte, heel laat en na domzwaren slaap, zag hij, in vuilgrauwe winterlicht, zijn beddelakens beverfd en beklad met groote, roode vlekken; hij had 's nachts gebloed uit zijn neus zonder het te weten en nu gevoelde hij scherpe hoofdpijn en vlijmende steken van achter in zijn hersens. Hij bleef liggen. Toen zijn moeder bij hem kwam, in de hoop hem beter te vinden, lag hij te rillen en te daveren in zijn bed; en hij was misselijk geworden, heelemaal ziek en ontsteld. Toen waren de koortsen feller gestegen en hadden hem geen oogenblik nog met rust gelaten.
Moeder zat naast hem en sloeg zijn minste bewegingen na, pogend te raden wat hem scheelde en wat hij verlangde.
Arme jongen! Ze had altijd toch zoo voor hem gevreesd! Hij was maar zwakjes en miezerig van gezondheid en alle kinderziekten hadden hem bezocht. Steeds was hij een stil, braaf ventje geweest, een denker, een droomer, die zoo maar rondliep op zijn eentje, gesloten, schier altijd zwijgend en dubbend, die nooit kon opgaan in de rumoerige spelen van zijn makkers en uitbundig jolig en vroolijk zijn. Hij leefde zijn eigen, stille leven van binnen; en zoo was hij, lijk het anderen scheen, met zijn gedachten steeds weg en verzeild; hij leefde alleen en hield heelemaal niets van den omgang met andere menschen; vrienden, makkers, vertrouwelingen kende hij niet.
Van als hij nog een kleine schoolganger was, was het zoo al geweest. Hij wou nooit meespelen met de andere rumoerige bengels van zijn klas en bleef bravekes in een hoekje staan, om het allemaal sprakeloos na te zien. Maar toch, toch kon hij soms, bij 't zien van onrecht, geheime boosheid of valschen trek, plots opschieten uit zijn eenzame gepeinzen en schijnbare onverschilligheid, en dan viel hij uit, met fel overdreven woorden en gebaren zijn rooden toorn uitsmijtend, om 't bedrog en de valschheid te ontmaskeren, onuitstaanbaar als ze hem waren. Maar dan spanden al de jongens, tot zelfs hij, voor wien Hugo 't opnam, samen tegen hem en sarden ongenadig: - ‘Droozer, den droozer! Hij krijgt zijn kuur weer: Den droozer! Zie nu, manne, den droozer!’
Hugo kroop terug in zijn hoekje, alleen, met zijn hart vol bitterheid.
Hij leerde niet goed, heelemaal niet, en hij was een der laatsten van de klas. En, och arme, op zekeren dag was hij verliefd geraakt op Anna Smulders, die hij dagelijks ontmoette als hij huiswaarts keerde, na de klas. Ze had zoo'n schoone, lange, zwarte krullen, die wapperden en wippelden op heuren rug als ze liep; en ze had zoo'n bruine kijkers; en ze kon zoo lachen en vriendelijk zijn. Hoe liep hij telkens, na schooltijd, zoo vlug hij maar kon, om heur nog eens te zien, als ze huiswaarts keerde, met heur andere vriendinnetjes uit de klas. En als ze dan, wat soms eens gebeurde, naar hem wou zien, hoe kon hij dan, uren en uren, daar inwendig stil om zitten te jubelen in zijn hart. Zoo was het dan eindelijk gebeurd dat hij, na lang denken en zoeken, een briefje had opgesteld, mooi geschreven, op zijn allermooist, met van boven erop: ‘Allerliefste Anna,’ om heur zijn liefde te verklaren en om heur te vragen om samen op een Donderdagnamiddag te gaan wandelen naar 't bosch, waarvoor ze thuis maar, zooals hij 't zelf ook doen zou, voorwenden moest van braambeziën te gaan plukken. Heel die dagen liep hij met het kostelijke briefje rond, zonder te wagen het aan Anna
| |
| |
te geven. Hoe liep hij telkens weer, 's middags en 's avonds, behendig pogend, schipperend, om dicht bij heur te geraken, en het heur ongemerkt in de hand te kunnen stoppen. Maar 't lukte nimmer! En als 't een enkele maal gebeurde, dat hij rakelings langs heur heen liep, dan dierf hij weer niet! Zoo was het dan eindelijk gekomen, na steeds groeiende verliefdheid, en na een blik van Anna's mooie oogen, die hem alles lieten hopen, dat hij een groote besluit had genomen. Hij had het briefje toevertrouwd aan Dolf Versmissen, zijn buurman uit de klas, die speelmakker was van Anna's broer en dikwijls bij heur aan huis kwam. Helaas! de bengel had het briefje gelezen en het getoond aan al de makkers; ze hadden Hugo bespot en vreeselijk gesard: en dan had een van de valsche jongens het briefje overhandigd aan den meester! De meester had het toen luidop voorgelezen, aan heel de klas, en al de taalfouten opgesomd - geen beetje! - en Hugo bespot; en terwij al de jongens kraaiden van 't danige pleizier, lag Hugo, met zijn hoofd op zijn lessenaar, te huilen, jammerlijk te huilen.
Dien middag, toen hij Anna van verre zag, in 't huiswaarts keeren, had ze zich omgewend, juist aan den hoek der straat, en ze had heur tong naar hem uitgestoken en geroepen, en al heur vriendinnekes met heur:
- ‘Droozer! Droozer!’
Hugo leerde niet goed; de muziek alleen trok hem aan, en toen hij, na vele moeite de klassen der middelbare school had afgeloopen, ging hij de muzieklessen volgen aan de academie der hoofdstad, om viool te leeren spelen. Dat duurde nu ruim twee jaar. Maar steeds bleef Hugo de alleenlooper, de droomer, zonder makkers of vrienden. Hij las veel en bracht zijn vrijen tijd door in de stadsbibliotheek. Hij wist zich zoo heelemaal anders, als de menschen die hij kende, en hij gevoelde zich dichter en schreef verzen, die hij echter - vol schroom- en schuchterheid nog - voor zich hield en waarin hij zijn levensmoeheid en zijn zielesmart in lei, zijn walg van een bestaan vol veinzerij en onoprechtheid, vol valschheid en lage genotzucht, zooals hij het zag en voelde rond zich heen. Zijn verzen en zijn viool waren zijn troost. Als zijn vroegere schoolkameraden hem door de straten zagen loopen, alleenig, magerkes en bleek, met lange haren en met zijn zwarte vioolkas onder den arm, dan glimlachten ze en begrepen maar niet, waarom hij nooit mee wou doen aan hun rumoerige partijtjes in herberg en balzaal, en ze monkelden ondereen:
‘Die droozer, die arme duts, dat zal nooit een mensch worden zooals wij! Zijn haar hangt al tot op zijnen rug! Ze zeggen dat hij dichter is ook al! En vegetariër, en onthouder! Hoe is 't godsmogelijk! Dan moet ge weten, zooals wij, hoe dom die was, toen hij nog op de schoolbanken zat. Die jongen is ziek.’
Maar ze wisten niet, zij, dat Hugo zich zoo zeer hun meerdere gevoelde en medelijden had met hen, diep in zijn hart, omdat zij niet schenen te beseffen hoe laag bij den grond, hoe ziekelijk en slecht hij hun wereldje vond, en hoeverre hij daar boven stond. Maar eens, hij gevoelde het zoo goed, zou hij ze allemaal verbazen, verbluffen en hun bewondering afdwingen, door zijn durven en kunnen. Hij zou hun toonen hoe verkeerd alles was, misgroeid, ongezond en bedorven, vol valschheid en leugen in hun maatschappelijk leven. Dat alles aaneenhing door schijnbraaf doen en bedrog. Daar niemand zich toonen dorst, zooals hij werkelijk was, in volle oprechtheid, en daarnaar leven.
Maar nu was Hugo's lichaam ziek, doodelijk ziek. De dokter, die hem iederen dag een paar maal bezoeken kwam, had bedenkelijk gezegd, aan moeder, die hem uitgeleide deed tot aan de deur, en hem praamde, dat hij toch maar de waarheid zou zeggen:
- ‘'t Is maar erg, met Hugo, heel erg zelfs.... Hersenziekte, vrees ik... waarschijnlijk.... Laat hem vooral niet alleen. Geen gerucht in de kamer. De koorts kan nog stijgen. En laat me maar dadelijk roepen, als 't erger moest worden.’
Moeder zat te waken, den langen, langen winternacht, in angstvolle spanning, aan 't bed waar Hugo in lag, slapend zijn koortsig opgewonden slaap.
Buiten was 't donkere nacht. Een klein olielampje, achter een scherm, verlichtte het kamerken half, openstralend op de schouwplaat, waarop een Christus aan 't Kruis en
| |
| |
een paar Heiligenbeelden onder glazen stolpen stonden, glijdend over het voeteneinde van 't bed en schuinweg lijnend over een deel van 't raam. Het vuurke ronkte zacht. Van heel verre, uit het midden der woelige stad, tot hier in de stille nachtstraat, klonk af en toe getoeter, gezang en getier van carnaval-vierende menschen. Moeder waakte en bad.
.... Hugo liep achter de schokkelende mosselkar van zotten Jaak, moederzielig alleen, langs een donkere baan, met zwarte boomen, die van afstand tot afstand opsomberden, spokerig hun armen wringend in de zwarte lucht. Starlings keken Hugo's oogen naar het karken waarop, onder een groot somber laken, met een gele kruis, iets langvierkants scherphoekerigs verborgen lag. Dat trok hem mee, hij voelde 't; hij wilde mee en hij moest ook.
Hier en daar, langs den weg, was nog een late nachtkroeg open, en van achter 't goudverlichte raamvierkant, waarover vluchtige schaduwen schimden, schalde soms een ruwe lach of een vloek.
Hugo moest mee en volgde. Jaak, de brave, zotte mosselvent hing van voor op de berrie en zijn dommen, dikken kop hing te waggelen op zijn domme lijf. Jaak was dronken; Jaak was altijd dronken; en hij zou den kuil wel helpen graven, en medelijden hebben met Hugo. De mosselman zou zwijgen en zijn werk wel doen, zooals 't behoorde. Niemand zou er iets afweten of begrijpen, hoe 't gebeurd en mogelijk was. En toch gebeurd! Zooals 't nog nooit gebeurd was!
De oude, magere merrie, met heur hoepelende ribbenkast, klavierde over de keien en het gedokker der wielen klonk door den pikdonkeren nacht, klikklakkend langs weerskanten, op slag en maat. Hugo vond het plezierig dat alleenige loopen door den donkere. Ze ontmoetten of zagen geen levende ziel, en 't was wel jammer, want daar was niemand die hem nog kon tegenhouden of zelfs maar raden of vermoeden, wat er gebeuren ging met hem. Daar lagen paardsvijgen langs de baan. Hugo trapte erin, moedwillig; het walgde hem niet, maar hij lachte.
Och, ja! 't Was nu immers uit, en allemaal gedaan! Stilaan was het gekomen, en Hugo's hart was gestorven, druppeltje voor druppeltje leeggebloed; hij had het voelen verlammen en 't was zachtekens stilgevallen, en gaan zwijgen. Het stoofke was uit, en, voel maar, 't was heelemaal koud, ijskoud, op en rond de plaats waar hij zijn doode hart nog droeg. Hugo voelde geen klopping of leven meer. Gebroken, stil, dood.
Daar waren ze er al!
Jaak hield zijn paard staan en rees neer van de berrie. Hij bond de merrie vast aan een boom. De dronken mosselvent trok het zwarte, opbultende laken, met het gele kruis, van den wagen en toen grepen ze getweeën de lange, bruinhouten kist die er onder verborgen lag. Langs de baan gaapte een smalle, droge gracht; ze wipten erover en nu kruifelden ze samen hortend en stootend over een lage muurke en geraakten aan den overkant. Jaak greep een spade, die daar lag op den grond, en groef een kuil, Hugo keek toe.
Alom rezen zwarte kruisen op, uitarmend, links en rechts. Daar blokten arduinen tomben, vierkant en log; zuilen rondden omhoog en heelemaal verre van achter, boven spokerige cypressen uitstekend, rees op een reusachtig Christusbeeld, glinsterend licht uitstralend, over het zwart-stille kerkhof.
Ze lieten de kist neerrijzen in de groef. Hugo ontkleedde zich tot op zijn hemd. Hij kroop in den kuil, en aardklonten brokten mee af van den bovenrand van 't graf en hol doften ze neer op 't hout. Hugo trok het deksel heelemaal op en kroop in de kist. Hij strekte zich lang uit, op zijnen rug, als een doode, met zijn hoofd achterover. Daar pinkelde geen enkele ster; 't was heelemaal zwart, inktzwart: de oprijzende grafwanden en het vierkante stukje hemel daarboven. Hugo trok het deksel der kist dicht, vouwde zijn handen samen op zijn doode hart en neep zijn oogen toe.
Floot daar geen vogel?...
Daar ploften ineens holdreunend de zware aardbrokken op 't hout van de kist en een plotse rilling snokte door Hugo's lijf. Dat was 't laatste. Nu werd het dof, dat neerploffen der kluiten, en doffer.... Hugo hoorde niets meer. 't Was gedaan. Heelemaal stil, en goed, en donker. Niets meer. Nu kon hij rusten. Nu was hij alleen, zich zelf....
| |
| |
Daar was geen tijd meer of geen licht....
Een rilling, zacht sidderen van den grond en ver windgezoef en zeegeruisch, aangolvend in zoet en zoeter gestreel. In zijn ooren suizelde het, als ver verwijderd bladergeruisch en fluweelen windgeklaag door dennentoppen.
't Kwam dichterbij en het leek rumoeren, verward lawaaien en toeteren van verre horens, getrappel en geklavier van zenuwachtige paardshoeven op de keien en gonzend menschengedrang. Nu werd het waterruischen met rukkend windgehuil, stijgend koken en bruisen en rollen van krullende golven op 't strand. Maar ineens, o, ineens, daar barst de grond geweldig open en het deksel vloog weg van de kist. Nu, ja, dat was een vogel die floot, een merel in 't groen, luide schalmeiend: Wat hebt gij nú gedaan?
Daar pinkelden sterren, de eeuwige, aan fulpen hemel. Hugo sprong recht, in zijn witte hemd en veerde zijn kist uit. Zijn hart was koud en dood, maar wat hem voort- en wegdreef, hij wist het niet.
Daar stonden boomen langs den weg, en heesters, zwart wolkend langs den grond. Ginder verre, daar rezen zwaarzwarte massa's, als een breedgeschouderde, versterkte stad, met torens en transen en hier en daar sterde een lichtje in den donkeren nacht. Maar in zijn ooren was 't aanhoudend zoeven en ruischen, verwijderd razen en toeten, vreemd, ongekend.
Hugo liep langs stille, zwarte huizen en geraakte alzoo in rumoerige straten van een vreemde stad. Daar liepen zotgrillige, bontgekleurde groepen rond, dwaasarmend, hoogopsmijtend warrelende rokken, een gewriemel van vreemde wezens, huilgillend als varkens, die men keelt, rochelend met heesche stemmen als stervende ossen, schetterend met schrille papegaaienstemmen, jankend als dolle honden of woedende apen.
Hugo sprong op in wilde blijheid! Wat was dat! Daar waren geen menschen meer. Waar was hij nu!
Ginder blonken helverlichte vensters en het witte gestraal stroomde in breede bundels naar buiten, doorstreepend de zwarte lucht. Binnen raasde wild geschetter van koperen instrumenten doormengd met slepend vioolgeklaag.
Daar dwarrelden rond, aaneengekoppeld, aardige wezens, met menschenlijven en beestenkoppen, elkaar omklampend met logge olifantspooten, wiegewagend om en om, huppelend en wervelend in hortend gezwaai en gezwenk. Ze lieten elkaar los, maar seffens daarna, in dollen drift, grepen ze elkaar weer vast, en, in 't lichtgeschitter, kusten z'elkaar, gillend en tierend van 't heerlijk genot.
Hugo liep verder langs zwermen wild beenende dansers. Op den hoek van een straat, te midden van een warrelklomp van lijven en armen en beenen, waaruit opsproot gejoel en getier, lag een wild kronkelend wezen, met wolfskop, vechtend en krochend en blazend met een gehoornden duivel; en errond maalden en wervelden tierende gedrochten, met roode opgeblazen muilen, dikbollige, geblutste kaken en wijdopengesperde, diklippige, tandelooze muilen. Heel de bende wervelde dooreen, grollend, krochend, rochelend, vol driftig geweld en wilde kracht.
Hij trok verder door donkere straten vol somber wild leven en hij zag, hier en daar, bij lichtgulpen die uitstraalden uit opene poorten en vensters, de krioelende wezens voorbijzwermen, spookachtig wit, bloederig rood, groenig en geel of blauw gestreept of duivelszwart; en hij hoorde 't geweldige rumoeren en bruisen van 't menigvuldige gerucht, schetteren van trompetten, awoeënd getoeter van horens en sirenen, brullen van dronken geschreeuw en schokkend gelach en gegrinnik. Het dierlijk leven zwermde in wilde echtheid door den donkeren macht.
Daar lag, op den boord van 't gaanpad een vormlooze, levende massa, in slijk en vuil ineengerold, zwaar snorkend, met den snuit naar de aarde gekeerd.
Hugo liep verder, steeds voort.
Toen gleed hij zijn hand onder zijn hemd en waarachtig, 't was zoo: Hij voelde, hij voelde op de ijskoude plaats van zijn hart een zachte lauwheid, aangroeiend tot mildere warmte. Hugo bleef staan en hield zijnen adem in... Hij hoorde't en voelde't: daarbinnen begon het te kloppen, heel zacht, zachtekens tokken, en heel het plekje onder zijn magere ribben werd bescheelijk warm: de tijd ging in gang. Het drong naar omhoog en wilde eruit in een luiden juichkreet; maar
| |
| |
neen, Hugo wou niet, nog niet: Hij drukte, met geweldige handen, op zijn hart, maar het kloppen ging voort, gelijkelijk voort en de warmte kroop op, door heel zijn lijf, in zijn hoofd, in zijn armen en beenen.
Luid golfde en jubelde het wilde leven alom, in woeste driestheid.
Hugo keek op en 't ging werkelijk dagen.
Uit den hemel zijpelde een zilverig licht en ginder, in 't Oosten, alover de daken der huizen werd de lucht parelgrijs en teer oranje.
Zou 't leven nu werkelijk beginnen, het echte, met den nieuw geboren dag!
Het werd een juichen in Hugo's hoofd en het hooge lied, dat hij steeds had voorgevoeld en dat hij wist, allang, sluimerend in de onbewustheid van zijn groote ziel, het hooge lied, zoo lang verbeid, kreeg nu een vorm en werkelijkheid. Hugo zong in luide galmen mee met de wild lollende groepen, die nog steeds door de straten dansten, zonder letten op dien alleenigen mensch met zijn witte hemd en bloote beenen.
De groote dag was daar!
Hij sprong de markt op, wijd-beenend, en zijn hemdspanden wapperden om zijn lijf omhoog. Hij liep de trappen op van 't stadhuis, en boven op de arduinen pui, scheurde en rukte hij zijn hemd van zijn lijf en smeet de witte flarden over de ijzeren leuning neer, en ze fladderden omlaag over de wezens, die wriemelden op de markt.
Daar verscheen nu plots de Mensch in zijn schoone naaktheid en zijn bliksemende witheid lichtglansde over 't rumoerende plein. De Mensch. Hij strekte zijn blank gespierde armen uit, in breed gebaar, en als een donder daverde het, uit zijn machtig gezwollen borst:
‘Ik ben de Mensch, verrezen uit den dood; ik ben en kondig u het Woord, waarnaar gij leven moet, het eenig Woord van echtheid en van waarheid, dat u verheffen en gezond maken zal! Uw leven is slecht en ziek.’
Uit zijstraten en stegen bortelden wild dansende groepen, in zotte, bontgeverfde dwarreling en ze zwermden van allen kant, naar 't stadhuis toe, waar Hugo, met uitgestrekte armen, zijn woord verkondde. Maar dra ging er een joelen en lawaaien op, uit felle borsten, en nijdig snerpte het: awoe! awoe! De stem van den Mensch versmoorend met helsch lawaai.
Hugo hoorde het gebrul daveren en snokken in zijn hoofd en toen zag hij de gruwelijke gedrochten hun beestenmuilen afrukken. hun lachende, grimmende, grijnzende muilen, en nu herkende hij menschenkoppen, bleek en leelijk, en daar, daar zie, te midden in, zijn eigen moeder!...
De wanhoop verlamde zijn hart.
Uit de huilende menigte staakte een dreigende arm vooruit, en een klad slijk lijnde door de lucht en de modder spetterde uiteen op Hugo's blanke borst.
Het gewoel, dat golvend wiegelde aan zijn voeten, stormde omhoog, in ruw bonzend getrappel; maar Hugo sloeg en stampte, in doltriftig geweld, met wanhopige reuzenmacht, zeker van 't overwinnen. Alom dreigden armen vooruit en ruwe handen klampten hem vast en sloegen hem neer. Hugo riep met donderende stem:
‘Ik ben de echte Mensch, ik kom met waarheid, met gezondheid....’
Maar ze sleurden hem mee, de trappen af, bloederig en beslijkt, gebonden en gekoord, in een wit laken gerold, om zijne leelijke naaktheid te bedekken.
Toen drukten z' op zijn hoofd iets ontzettend zwaar en koud. o God! Het was de doornenkroon, die pijnsnerpend prikte in Hugo's hersens, en daar voelde hij al het lauwe bloed druppelen over zijn voorhoofd en neerstreepen langs zijn wangen.
Zoo lag hij daar, machteloos geboeid en gekroond. Boven zijn hoofd zag hij plots een aangezicht buigen, ernstig, matbleek, met groenige oogen, scherp loerend achter een gouden bril; en daarboven een blanke voorhoofd en een glimmend naakte schedel. Het hoofd vergrootte, verbreedde, werd monsterachtig; de oogen groeiden en gaapten als diepe holten, vol donker geheim, en den mond geulde breed open, waarin de ivoren tanden, reusachtig groot, glommen en glansden. Toen sprak die mond en 't klonk en loeide en dreunde in Hugo's ooren, in vreeselijken galm.
- ‘Droozer.... Hij is zot....’
Hugo wou roepen: ‘Ik ben...’ maar een ruwe hand vingerde om zijn keel en duwde
| |
| |
hem achterover, met ontzettende macht. De woorden stikten in zijn borst.
Nog hoorde hij, als een verre echo, soezen en bruisen, verwarde woorden, zonder zin.
Hugo opende langzaam zijn oogen en keek verwonderd rond. Waar was hij? De wanden en de zoldering schenen hem ontzettend groot en ver af, en toch voelde hij zich als samengegroeid met de plaats waar hij lag. Zweefde hij niet in 't ruime? Hij was zoo licht. Toen krompen de muren en verlaagde de zoldering en kijk nu, 't werd Hugo's eigen kamerken waar hij lag in zijn bed. 't Was volop dag; dáár stond zijn waschtafel, en ginder hingen zijn kleeren en zat daar niet, wel ja, dat was zijn moeder.
Moeder stond recht:
- ‘Hugo, mijn jongen!...’
- ‘Moeder,’ zei hij.
- ‘Herkende mij, Hugo?’
Hij begreep niet, maar voelde nu plots, bij 't zich willen verroeren, hoe loodzwaar zijn beenen waren gezwollen, en hoe gloeiend heet, onverdragelijk heet en dik omwonden. En zijn armen, toen hij zijn armen bekeek, zag hij hoe ze waren blauwgevlekt en bloederig geschramd. En wat lag daar op zijn hoofd!
Zijn gedachten wervelden rond en vagelijk werd Hugo zich nu bewust van een vreemde wereld vol ontzettend wild leven en van een geweldigen strijd....
- ‘Hugo, sprak moeder, ge hebt heete koortsen gehad, en leelijk geijld en gewoeld.... We hebben pleisters moeten leggen op uw braaien en ijs op uw hoofd.’
Koortsen? IJlen? peinsde Hugo en nu warrelden al zijn gedachten wild vreemd dooreen, om al wat hij gezien en gehoord had.
- ‘Hugo, mijn jongen, herkende mij nu?’
Hugo deed flauwekes teeken van ja.
- ‘Dan zult ge al gauw weer gezond zijn, mijn jongen, en spoedig genezen.’
Gezond zijn, genezen? Met stukken en brokken kwam het allemaal terug in zijn bewustzijn, wat hij zoo heerlijk sterk had doorleefd en wat op het punt was geweest te gebeuren. Nu begreep hij er niets meer van en vroeg zich af of het werkelijkheid was of een loutere droom.
Lier, Nov. 1909.
|
|