| |
| |
| |
Verzen
door P.N. van Eyck.
I.
Recognitio amoris.
Zal 'k mij tot uwen lach bekeeren,
Ik die uw droefheid heb beschreid,
Ik die uw weemoed moest ontberen
En smaadde uw naakte bitterheid?
Gij die mijn zoetst doorpeinsde droomen
Den wreeden mom der wanen gaaft,
En die mijn simpel-hopend schroomen
Met uwen troost niet hebt gelaafd,
Zult gìj de zachte trooster wezen,
Wier milde en vleiend-streelsche hand
Al mijn vertwijflen, àl mijn vreezen
Zal leiden naar een zeker land?
O Liefde, ik kan uw wisslend leven
Nog enkel peinzen als een waan,
Als 't droef-gezegen nederbeven
Door nevels eener bleeke maan.
En móet uw glans mijn ziel omvloeien
Met haren vreemd-verweven schijn,
Het zat, in gloor en zoet ontgloeien
Een dróef gewonnen liefde zijn.
| |
| |
| |
II
Aan de vensters der ziel.
Het zieke en zacht gedempte kwijnen
Vult in een loom-verglooiend deinen
Mijn kamer met beschroomde schijnen
En in de mijmer-stille glazen
Van 't zwijgzaam-strakke raam,
Daar komen de effen zilvergazen
Der maan en 't week-verstrooide wazen
Die nimmer voor elkander schenen
Ach zie, zoo komen lach en weenen
Zich aan mijn stille vensters lenen,
Elkaars beschroomde buur.
En weiflend tusschen vreugde en schreien
Langs mijn bewaasden glimlach glijen
En druppend op mijn hand zich vlijen,
Beglansd door lampe en maan.
| |
| |
| |
III.
Invocatio amoris.
O Liefde, die de bittre kilte
Van mijn gestriemde naaktheid weet,
Breid om mijn lijf, in vrede en stilte,
De warmte van uw purpren kleed.
Geef aan mijn hoofd, dat wrak van pijnen
Slechts wreed en schreeuwend zonlicht ving,
Het luwe, teergetinte schijnen
Van uw verstilde schemering.
Streel met uw zegen-milde handen
De wonden van mijn moede voet,
Stort langs hun rauw en bloedig branden
Uw koelte, uw teeder-heelend zoet.
Laat langs mijn blind geschreide oogen
De kussen uwer lippen gaan,
Zoodat zij, van ùw licht doortogen
Den lach van uw geheimnis râan.
En geef, als nooit gedroomde zingren
Zoet juub'len van uw blijden roem,
Aan mijne blank-gevleide vingren
De gratie eener stille bloem!
| |
| |
| |
IV.
De laatste droom.
Vraagt gij mij dan, hoe mijn gepijnigd vreezen
Berusting vond, - ik zeg u, fluister-zacht:
‘Het was een dróóm, wiens schijn-omweven wezen
Het láátste droomen zijn moest mijner nacht.
‘Ik vond een meisje tusschen jonge boomen,
Zij was zeer schoon, en 'k bood haar wat ik had:
Een witte roos, noch vocht van morgendoomen,
Een lied, mijn lach, mijn gansche vreugdeschat.
‘En 'k wilde haar met kracht van tranen dwingen,
Mijn lief te zijn, ik hield stil schreiend aan,
Maar ongeroerd door dit beminnend dringen
Bleef zij, voor mij, met nedere oogen staan.
‘Toen wilde ik gaan, vol leed en bitterheden
Voor altijd gaan, - maar uit de grijze schâuw
Dier lage boomen trad, met trage schreden, -
Gíj, zachte Smart? - een zwart omwade vrouw.
| |
| |
‘Zij wees mij 't grauw der matte morgenlanden,
En sprak een woord, dít doffe woord: ‘o kom’,
En nog, ontroerd, met teêrgevouwen handen:
‘“'t Is Liefde, kind, en Liefde is doof en stom.”’
‘... Neen, anders niet; maar uit dit simpel droomen
Wist ik, mijn lief, dat tijd noch eeuwigheid
Met ùwe liefde ooit tot míjn hart kan komen; -
Dit heeft mij dan mijn kalme rust bereid.
Berústing, ja,... 'k heb haar door ú gevonden,
't Is door díen droom, dat ik nog stil kan zijn....
Ach neen, niet blij... de erinn'ring blijft verbonden
Met droef gemis, - met droef herdachte pijn.
|
|