| |
| |
| |
Een moederhart.
Door Wally Moes.
Mijntje Dirksen had een kindje gekregen, haar eerste!
Het was een jongen, een gezond maar fijn kindje met groote lichtblauwe oogen en glanzende blonde haartjes op het lieve blanke kopje.
Alles was voorspoedig gegaan en veertien dagen na de geboorte van kleinen Stephen stond Mijntje weer of er niets gebeurd was aan het spinnewiel in het achterhuis.
Maar neen, het was toch heelemaal niet of er niets gebeurd was!
Te voren stond zij met het grootste geduld en den grootsten ijver uren lang te spinnen, maar nu kon zij onmogelijk lang achter elkander uit de kamer blijven, zij moest telkens eens naar het wiegje toegaan om eventjes door een reetje van het wiegekleed te gluren. Die ronde donzige wangetjes, dat heerlijke zuigmondje en die dicht geknepen roode knuistjes, o, zij kon er haast niet afblijven en als het kindje in den slaap dan even een zoekende beweging met de lipjes maakte en een klein knutterend geluidje liet hooren, dan moest zij gauw maken, dat zij wegkwam, anders werd de verzoeking om het even te knuffelen te groot en 't was nog z'n tijd niet. Als zij dan eindelijk met een gerust geweten het kind uit de wieg en op schoot kon nemen om het te voeden, kwam er een gevoel van groote zalige weelde in haar op.
Dan deed zij alles zoo langzaam mogelijk, om er zoolang mogelijk van te kunnen genieten.
Eerst moest zij even spelen. Dan lei zij haar hand op het kleine borstje - aardig toch, zij kon het er heelemaal mee bedekken - en tikte onder zoet praten en gevlei met haar wijsvinger tegen het kleine kinnetje.
Die prachtige groote blauwe oogen toch! Je zag heelemaal geen wit! Wat zou het heerlijk zijn als het kindje over een paar weken tegen haar lachte en haar met kennis aankeek. Zij kon het haast niet afwachten en drukte haar schat in verrukking tegen zich aan. Dan liet zij het drinken en het kleine handje tegen haar borst leek haar 't mooiste, wat zij ooit gezien had. Dat eigenwijze duimpje, die wijd uitgespreide vingertjes, zoo poezelig dik waar zij begonnen en zoo vreeselijk klein en dun bij de nageltjes en dat aardige plooitje bij het polsje, zij kon er haar oogen niet van verzadigen.
Dat er toch zoo iets heerlijks op de wereld was!
Zij had zich heel erg verheugd op haar kindje, maar dat het geluk om het te bezitten zoo grenzenloos groot was, had zij zich toch niet kunnen voorstellen. Dat kleine warme pakje, dat ademende bewegende ronde lichaampje, haar Stephen, haar kindje, zij zou het voor niets ter wereld meer willen missen. O, die arme rijke menschen, die geen kinderen hebben!
Als het wichtje dan, nadat het genoeg gedronken had, op haar schoot in slaap was gevallen, legde zij het met de teerste voorzichtigheid weer in het wiegje. Zij zou het graag nog eens aan zich gedrukt hebben, maar zij durfde niet, het mocht eens wakker worden en het moest nu slapen, want moeder moest spinnen in het achterhuis.
Mijntje was een mooi vrouwtje. Zij had schitterende bruine oogen, een fijngevormden neus met zeer bewegelijke neusvleugels en de vlokken haar, die uit het propere kanten mutsje te voorschijn kwamen, waren van een glanzend warm kastanjebruin. Haar mond verried een heftig temperament, want bij de geringste aanleiding trilden de mooigewelfde lippen en sloten zich vast op elkander als van ingehouden hartstocht. In hare manieren was zij overigens rustig en ingetogen, in den omgang met andere menschen zelfs wat terughoudend, zij gaf zich niet gemakkelijk en niet dikwijls, maar wanneer zij het deed was het geheel en onverdeeld. Zoo was zij ook een voorbeeldig huisvrouwtje, voor alles werd op z'n best gezorgd en daar de verdiensten van haar man gering waren, gebruikte zij allen tijd, dien zij overhield om er met spinnen nog wat bij te verdienen.
Kleine Stephen werd nu ook met de grootste zorg waargenomen en hij groeide dan ook
| |
| |
goed. Hij was nu bijna twee maanden oud, zijn armpjes en beentjes werden al zoo aardig stevig en hij spartelde en trapte er mee, dat het een aard had, maar het lachje waar zijn moedertje zoo naar verlangde, dat had zij nog niet gezien. Ze zei al haar liefste woordjes en knikte en lachte tegen hem, maar de groote blauwe oogen bleven even ernstig.
Toen haar dit weer eens bizonder opviel bleef zij lang stil zitten met het kindje op schoot. Zij trachtte zich alle kleine kindertjes, die zij wel eens gezien had, voor den geest te halen. Haar Steffie was toch 't mooiste kindje, dat zij ooit gezien had; lachte hij nu maar eens tegen haar, wat zou dat zalig zijn! Was 't nu alleen, dat zij zoo ongeduldig was of duurde 't bij Steffie bizonder lang voordat hij lachte? Zij bedacht een voorwendsel om even bij een kennis, die een kindje van denzelfden leeftijd had, in te loopen. Toen zij daar binnenkwam, had de moeder het kindje net op schoot en sprak er tegen. Zonder er aan te denken een reden voor haar komst op te geven, kwam Mijntje naderbij en keek met ingespannen aandacht naar het kind - het was of het bloed in hare aderen verstijfde en of ieder haar op haar hoofd overeind ging staan, zij zag het in eens duidelijk, dat kindje deed heel anders.
‘Scheelt er wat aan, Mijntje, je ziet zoo wit, is Stephen niet goed?’, vroeg de vrouw.
‘Wel ja, mensch, best’, antwoordde Mijntje, terwijl zij met de grootste moeite hare trillende lippen in bedwang hield, ‘hij groeit als kool, maar ik heb wat vergeten, ik moet gauw naar huis.’ En meteen was zij de deur alweer uit. Zij liep zoo gauw als zij maar kon zonder opzien te maken, want wat daar bij haar op was gekomen, dat was zoo vreeselijk, dat wilde zij niet denken en niemand mocht aan haar merken, dat zij zoo iets vreeselijks dacht.
Thuis nam zij, over haar geheele lichaam bevende, dadelijk het kind uit de wieg en ging er mee aan de tafel zitten. De mooie oogen keken als altijd recht voor zich uit. Toen riep zij het en hield haar hoofd zoo verschillend mogelijk boven het kind, maar het volgde haar niet met de oogen, zooals dat andere kindje gedaan had, toen de moeder het toesprak.
O, wat was er dan toch, het was toch niet denkbaar, dat die oogen niet zagen?! neen, dat kon niet, zij zou rustig zijn en wachten tot Aart thuiskwam, die zou haar wel uitlachen en zeggen, dat ze mal was om zoo iets te denken.
En zij kuste en koesterde haar kindje en keek en hunkerde en trachtte in te dringen in het geheim van die groote open glanzende bollen, en dan drukte zij het tegen zich aan en bad en vleide onzen lieven Heer en beloofde hem van alles, als haar kindje maar net mocht zijn als andere kinderen.
Dan was zij in eens heelemaal gerust gesteld, noemde zichzelve dwaas en glimlachte en keek weer in het gezichtje, maar de blik van het kind bleef even onverschillig recht voor zich uitstarend en het liep ijskoud over haar rug. O, zij durfde er niemand bij te halen, dan wilde zij nog maar liever in 't onzekere blijven, dat vreeselijke waar zij bang voor was, zou toch wel niet waar zijn, hoe kon zij toch zoo gek zijn dat te denken! Alle kinderen deden toch niet hetzelfde en haar kind had juist zulke bizonder mooie oogen, dat hadden alle menschen al gezeid. Maar nu viel het haar achteraf in eens op, dat de menschen toch al een paar keer zoo raar gekeken hadden en naar haar zin Steffie niet genoeg bewonderd hadden. Zouden de anderen al eerder dan zij iets vreemds aan hem gezien hebben?
O, die kwellende angst, die bodemlooze wanhoop, die zich in eens weer van haar meester maakten!
Zij legde het kind gauw in de wieg, omdat zij met hare handen haar hoofd moest kunnen grijpen en zoo zeeg zij neer op haar knieën en keek en keek en riep het kind. Het spartelde met de armpjes en beentjes en maakte kleine geluidjes, alsof het antwoordde, maar waar de arme moeder zoo hartstochtelijk om smeekte, dat gebeurde niet. De oogen bleven recht voor zich uitzien.
Toen Aart thuiskwam, zag hij dadelijk hoe ontsteld Mijntje er uitzag.
‘Steffie is toch niet ziek’, vroeg hij verschrikt en ging dadelijk naar de wieg.
| |
| |
Mijntje kon niet antwoorden, zij schudde van neen en toen Aart in de wieg keek, bracht zij er eindelijk met moeite uit:
‘Zie jij niets vreemds aan Steffie’?
‘Wat vreemds’, zei Aart verwonderd, ‘nee, hij is net als alle dagen’.
‘Ja maar’, hokte Mijntje, ‘zijn oogen’!
En toen in eens barstte zij los in woest gesnik:
‘O Aart, ik geloof, dat hij blind is’!
Aart schrok vreeselijk; hij had wel al eens gedacht, dat het kind bizonder strak keek, maar dát was nooit bij hem opgekomen. Zonder iets te zeggen ging hij gauw een lampje halen, stak het aan en hield het licht vlak voor de oogen van het kind, maar het knipte er niet mee, klaarblijkelijk zag het kind niets van het licht.
Aart zette het lampje weer weg en ging diep verslagen bij de tafel zitten. Hij moest trachten het te vatten, hij kon het zoo in eens niet begrijpen, blind, blind, zijn jongetje zou blind zijn! Zou niets zien van alles wat alle menschen zien! Hij had wel eens een blind mensch gezien, maar dat was een oud mensch geweest, dat was heel natuurlijk, maar een blind klein kindje, zijn klein kindje blind! Maar er was misschien wel wat aan te doen en daar zat hij stil, terwijl er misschien iets verzuimd werd.
‘Ik ga den dokter halen’, zei hij tegen Mijntje, die het kind weer op schoot genomen had.
Zij kon nu niet meer laten om naar de oogen van het kind te kijken. Het was of zij van minuut tot minuut verwachtte, dat het leven er in zou ontwaken en dat haar jongen haar voor 't eerst aan zou kijken en dan zou dat ontzettende in eens voorbij zijn en het zou zijn of zij een afschuwelijken droom gehad had. Was Aart nu maar niet den dokter gaan halen. Als die zei, dat Steffie blind was, zou 't zijn of 't dan pas waar was en anders kon zij er alle dagen voor bidden en hopen. O, zij zou nergens anders aan denken en altijd maar bidden, dan zou de lieve Maagd Maria eindelijk wel medelijden met haar hebben en met haar Steffie en hem de zon en de boomen laten zien en zijn moedertje, dat hem toch ook zien mocht.
Aart kwam spoedig met den dokter terug en deze kon na een kort onderzoek helaas niet anders doen dan den ongelukkigen ouders zoo zacht mogelijk zeggen, dat het kindje blind geboren was en altijd blind zou blijven.
Den eersten tijd, nadat Mijntje het wist was het of voor haar ook de zon zijn glans verloren had. Zij kon er zich maar niet in denken, dat haar jongen nooit iets zou zien. Zij moest telkens haar oogen dicht doen om te weten hoe dat was, maar zij kon het toch niet begrijpen, zij wist immers alles al!
Te voren was haar heele hart vervuld geweest van liefde voor haar kindje, zij zou het niet voor mogelijk gehouden hebben er meer van te houden, maar nu was haar liefde als een verzengende vlam geworden, zij leefde alleen nog in en voor het kindje. Zij had nooit veel omgegaan met andere menschen, maar nu bemoeide zij zich met niemand meer, zij sloot zich op met haar ongeluk, dat toch tegelijk al haar geluk was. De kleine jongen vervulde al hare gedachten en zij vond het verschrikkelijk, als zij voor de noodige kerkgangen een korten tijd van hem af moest. Zoodra het maar eenigszins ging, nam zij hem mee naar de kerk en het kind vond het zoo heerlijk om naar de muziek te luisteren, dat zij nooit last met hem had; zoo stil als een muisje zat hij dan naast haar.
Stephen was niet sterk, maar behalve zijn blindheid toch een normaal kind en zoo leerde hij vlug en aardig praten. Dat was iets heerlijks voor zijn moeder. Zij had geen andere kinderen gekregen, onverdeeld en geheel was zij dus voor haar eenigen schat, dien zij nooit verder van zich af liet gaan dan het kleine tuintje voor het huis, terwijl zij binnen spon. Maar dan kon zij hem toch zien. Meestal was hij bij haar en had dan altijd zooveel te vragen, dat zij werk had op alles te antwoorden.
Waren hare antwoorden, ondanks haar goeden wil, dan niet heel doeltreffend, dan zat het kind met de groote peinzende oogen lang voor zich uit te staren en dan vroeg hij na een heelen tijd hetzelfde nog eens op een andere manier.
Eens had zijn vader hem overgelukkig
| |
| |
gemaakt door een vogeltje in een klein kooitje voor hem mee te brengen. Hij was niet tevreden of hij moest het kooitje in zijn armen hebben. Eerst had het vogeltje wild heen en weer gesprongen, maar Stephen had zulk een zachte manier het toe te spreken, dat het heel gauw aan hem gewend raakte. Menigen dag als het zonnetje lekker scheen, kon men toen de kleine jongen op een laag stoeltje op het gras voor het huisje zien zitten met het kooitje op zijn schoot.
Zijn fijn smal gezichtje hield hij altijd eenigszins opgeheven, alsof de groote blauwe oogen het licht zochten, zijn handen had hij dan teeder om het kooitje geslagen en hij sprak zachtjes van allerlei tegen zijn vogeltje. En het scheen wel of het vogeltje hem antwoordde, volkomen op zijn gemak piepte en kwinkeleerde het zijn mooiste wijsjes.
Het huisje was aan den grooten straatweg gelegen en zoo gebeurde het dikwijls, dat er menschen, getroffen door het aandoenlijke gezicht van den blinden knaap, voor het hekje bleven staan om naar hem te kijken. Menigeen sprak ook vriendelijk tegen hem en zoo werd hem telkens van allerlei gevraagd, of hij zich niet verveelde, of hij niets leerde en waarom hij niet naar een blindeninstituut gebracht werd. Eens vertelde iemand hem, dat de blinde kinderen daar even goed leerden lezen en schrijven als de zienden.
Stephen riep, toen hij weer alleen was, dadelijk zijn moeder.
‘Moeder, de menschen zeggen dat ik even goed zou kunnen leeren als de andere kinderen, als ik maar naar een school voor blinden gebracht werd’.
Mijntje schrok vreeselijk. Het was haar of een sterke vuist in haar hart kneep en zij moest tegen den muur leunen om niet te vallen. Stephen van haar weg! Het leek haar onmogelijk, heelemaal onmogelijk en toch voelde zij in eens met de scherpste zekerheid, dat het gebeuren zou, dat er geen ontkomen aan zou zijn. Toen zag zij de verheerlijkte uitdrukking op het gezicht van haar jongen, een blosje had zich over zijn anders zoo bleeke wangen verspreid en hij glimlachte verrukt.
‘Zou 't waar zijn, moeder, zou 't waar zijn’?
‘Ik weet 't niet, me jongen,’ antwoordde Mijntje, ‘maar zou je dan graag van moeder weggaan’?
‘Alleen om te leeren moeder,’ sprak 't ventje bedeesd, ‘dan kom ik toch bij je terug, als ik genoeg geleerd heb’.
‘Moeder zal 't aan vader vragen, me jongen, is dat goed’? zei Mijntje zoo rustig mogelijk, maar op dat oogenblik was zij bijna blij, dat Stephen haar niet zien kon. De mogelijkheid hem naar een inrichting voor blinden te sturen was nog nooit bij haar opgekomen en zij wist volstrekt niet of die wel bestond, maar toch zag zij dreigend de scheiding komen en een ontzettende wanhoop greep haar aan.
Dat blinde kind zou zij dus niet eens mogen houden!?
Zij zou hem niet meer zelf mogen helpen, zelf alles voor hem doen? Zij zou 't niet meer zijn, die voor hem zag, hem alles vertelde en hem leidde? Zij zou zijn lieve handjes niet meer op haar arm voelen? O, 't was of haar leven wegvloeide, als zij er aan dacht hem te moeten missen; maar hem iets onthouden, dat hem zijn droevig gemis zou helpen dragen, dat kon zij toch ook niet. Zij zou immers alles willen lijden, als zij er hem eenig goed mee kon doen!
De uren van dien dag kropen voor beiden traag voorbij. Stephen had wel gemerkt, dat hij zijn moeder verdriet had gedaan met zijn vragen en durfde er niet weer over te beginnen, maar hij dacht er aldoor aan en nu en dan speelde er een blij glimlachje om zijn lippen. Mijntje trachtte gewoon te doen, maar zij was in zenuwachtige opwinding en kon haast niet aan haar werk blijven. Zoodra Aart thuis was en Stephen naar bed, begon zij er over. Aart bleek er al wel eens over gedacht te hebben en nam zich voor alles eens aan den pastoor te gaan vragen. Dat gebeurde en na eenige besprekingen met het armbestuur, werd er heel spoedig toegestemd, dat Stephen op kosten van de gemeente naar het blindeninstituut te Grave gestuurd mocht worden. Daar kon hij dan ook een vak leeren, zoodat hij later zelf in staat zou zijn om zijn brood te verdienen. Dat was een groot geluk voor den jongen
| |
| |
maar o, de arme moeder! Zij had het dus wel dadelijk goed begrepen, dat de scheiding komen zou en hoe zag zij nu den tijd voor zijn vertrek inkrimpen. Dat hij al zoo gauw ging, was nog veel erger dan zij gevreesd had.
Men had haar gezegd, wat zij haar jongen mee moest geven. Met welk een aandoenlijke zorgvuldigheid werden die kleertjes door haar in orde gebracht! Hoe gingen hare gedachten bij het breien van de kousen, en als zij ze om te meten op elkander legde, streek en aaide zij ze net zoo teeder, of het de beenen van haar jongen zelf waren. Zij had nog moeite om alles op tijd klaar te krijgen, want eigenlijk zat zij 't liefste altijd maar stil naar Steffie te kijken. Dat was nog 't eenige goede aan zijn blindheid, dat zij naar hem kijken kon zooveel als zij wilde, zonder dat hij 't merkte. Zij hoefde zich geen geweld aan te doen om hem te sparen en het was of zij haar blikken trachtte te verzadigen voor al den tijd, dat hij er niet meer zijn zou.
En toen kwam maar al te spoedig de gewichtige dag, waarop Aart en Mijntje samen hun jongen gingen wegbrengen. Het was een heele reis. Zij moesten vroeg gaan om 's avonds weer thuis te kunnen zijn. Gedurende de reis hield Mijntje zich goed, maar ofschoon zij nog nooit in den trein gezeten had, zag zij niets van wat zij voorbijstoomde, niets van de vreemde dorpen en steden, van de velden en waterstroomen. Zij had alleen oogen voor haar blinden jongen, hij was de wereld voor haar en buiten hem was voor haar de wereld leeg.
In Grave aangekomen vonden zij spoedig het gesticht en met kloppende harten schelden zij aan de poort. Toen zij binnengelaten waren, hoorden zij vroolijke kinderstemmen in den tuin. Het was juist speeluur. De vriendelijke directeur bracht Stephen met zijn ouders dadelijk bij de andere kinderen.
Het was een verrassend en treffend gezicht, zoo vroolijk en vlug die blinde kinderen daar rondliepen. Als de eigenaardige opgeheven houding van het hoofd en het onveranderlijk rechtuitte van den blik het bij de meesten niet verraden hadden, zou men het haast niet voor mogelijk gehouden hebben, dat die blijde kinderschaar door eeuwige duisternis omringd was. Er waren er van alle leeftijden, volwassenen en bijna volwassenen, die gearmd vertrouwelijk liepen te praten, echte kinderen nog, die met wijd opengesperde armen elkander trachtten te vangen en heele kleintjes, die aan de rokken van de grooteren hingen en door dezen vertroeteld werden. Men had hun zeker al verteld van den nieuwen jongen, die komen zou, want zoodra de kinderen met het scherpe gehoor aan blinden eigen de vreemde menschen in den tuin hoorden, kwamen allen met gejuich naar hen toe.
‘Daar is zeker de nieuwe jongen’, riepen zij en hadden al spoedig gemerkt waar Stephen stond. Zij omringden hem met vriendelijke nieuwsgierigheid. Sommigen vatten hem bij de handen en anderen bevoelden zijn gezicht en haren.
‘O, wat een aardige jongen’, riepen zij opgetogen, ‘hij lacht, hij is blij om bij ons te komen, wij zullen hem al onze spelletjes leeren’.
Stephen stond werkelijk met een gelukkig lachje op de lippen in den kring, het was of hij dadelijk begreep hoe anders alles nu voor hem worden ging. Hij zou niet meer de eenig uitgestootene zijn uit een wereld, waarin hij de taal van alle anderen maar half begreep, hij werd nu de gelijke van zijn omgeving en zou zich niet meer alleen voelen. Mijntje stond op een kleinen afstand en zag het aan. Het was of Stephen van haar wegdreef, zachtjes, zachtjes en voor goed. Zij strekte hare armen uit en riep ‘Steffie’ op zulk een hartverscheurenden toon, dat het jongetje zich omkeerde, naar haar toeliep en zich in hare armen wierp. Hij strengelde zijne armen vast om haar heen en snikte: ‘Moeder, moedertje, ik kom toch bij jou terug’! Mijntje en Aart moesten gaan. Hij kon haar haast niet meekrijgen, telkens moest zij nog even kijken, nog eventjes maar, naar haar jongen, die met zijn vriendelijk gezichtje naar haar toegekeerd stond te wuiven. Maar eindelijk viel toch de poort achter hen dicht.
Zij wisten, dat zij Stephen niet zouden terugzien voor er bijna een heel jaar verloopen was, want de kosten van de reis waren groot en het zou al heel wat moeite kosten
| |
| |
geld genoeg bij elkander te sparen om hem voor de groote vacantie naar huis te kunnen halen.
In het eerst, zoolang als Stephen nog niet zelf kon schrijven, kwam er nu en dan een kort bericht van den directeur. Hij maakte het goed, was altijd opgeruimd en leerde zoo verwonderlijk snel, dat zijn ouders spoedig van hem zelf een brief mochten verwachten. Mijntje schreef hem dikwijls; dat was nu haar eenigste vreugde, ofschoon het lang geen gemakkelijke taak voor haar was, want schrijven had zij tot dusverre nooit behoeven te doen en zij was maar weinig op school geweest.
De dagen dat zij schrijven wilde, maakte zij zoo gauw mogelijk gedaan met haar werk, grendelde de deur en schoof de gordijntjes stijf dicht, want zij wilde niet gestoord worden. Als zij dan voor haar schoone velletje papier zat, was het haar bijna zoo plechtig te moede of zij in de kerk was. En dan begon het zware werk. Haar hart was tot berstens toe vol van onmetelijke liefde voor haar jongen daar in de verte, en daar zat zij met haar vingers krampachtig stijf om de pen en wist niet, hoe zij iets van al die liefde zou uiten. Met moeite schreef zij dan eerst ‘geliefde zoon’ en de weinige afgemeten zinnen, die dan volgden, deden niets vermoeden van de hartstochtelijke liefde, die het hart van de schrijfster vervulde.
Eindelijk kwam de eerste brief van Stephen, kort voordat Aart hem voor den eersten keer ging halen; Mijntje zou hem dan weer wegbrengen. Hij schreef, dat hij moeder wel alles vertellen zou, want dat hij zooveel te vertellen had, dat moeder hem wel niet gelooven zou. Voor de komst van Stephen maakte Mijntje haar huisje zoo mooi mogelijk. Zij had wel gezien hoe zindelijk en frisch alles in het gesticht was en haar jongen moest zoo weinig mogelijk verschil merken. Zij boende en poetste en genoot er onbeschrijfelijk bij. Nog maar een paar dagen en hij zou weer bij haar zijn, o, die zaligheid!
Eindelijk was de heerlijke dag gekomen, zij had hem terug haar lieven jongen, zij zag weer zijn geduldige gezicht, zij hoorde weer zijn vriendelijke stem. O, dat zij hem nu niet houden kon! Maar daar wilde zij in't geheel niet aan denken, nu enkel genieten van zijn bijzijn! De eerste dagen genoot zij dan ook zonder bijgedachten van de opgewekte verhalen, die zij te hooren kreeg. Stephen raakte er niet over uitgepraat zoo heerlijk hij het in 't gesticht had en wat hij niet alles al geleerd had. En hoe heerlijk de zanglessen waren en dat verscheidene van de meesters zelf ook blind waren en dat ze toch zoo verschrikkelijk knap waren. Met de grootste opgetogenheid vertelde hij alles.
Toen hij er een week was, zat hij eens in het tuintje stil voor zich uit te staren. Mijntje keek van uit het huis opmerkzaam naar hem, het was net of langzamerhand de uitdrukking op het gezicht van haar jongen droefgeestiger begon te worden.
‘Steffie, me jongen, riep zij, waar denk je aan’?
‘Moeder, in Grave denk ik er nooit aan, dat ik blind ben’.
Het was de arme moeder of er een mes in haar hart werd omgekeerd.
‘Verlang je terug naar Grave, weg van moeder’, vroeg zij bedrukt.
‘Nee moeder, ik ben wel blij, dat ik bij je ben, maar ik heb hier niets te doen, zoo komt 't’.
En de zachtaardige, fijngevoelige jongen deed zijn uiterste best niet te laten merken, hoe hij er naar hunkerde weer bij zijn lotgenooten te zijn, maar zijn moeder zag het toch wel en het was of zij den grond onder zich voelde wegzinken. Die vacanties, waar zij alles van gehoopt had, voor Stephen zouden het dagen worden, waar hij tegen opzag. Het was wel zooals zij al dadelijk gevoeld had, toen zij hem in het gesticht tusschen de anderen zag staan, hij deinde van haar weg, het was of zij op een oever stond en hij al verder wegdreef, tot hij in een wereld zou zijn aangeland, waar zij geen toegang had.
Na afloop van de vacantie bracht Mijntje haar jongen naar het gesticht terug en toen nu de poort achter haar dicht ging, was zij nog veel bedroefder dan den eersten keer. Zij wist het, al had haar jongen nog zoo hartelijk afscheid van haar genomen, hij was blij weer in het gesticht te zijn, waar zijn
| |
| |
droevig lot zooveel gemakkelijker te dragen viel.
Verscheidene jaren achter elkander ging het zoo.
Stephen kwam iederen zomer vier weken thuis. Zijn moeder telde de dagen van zijn vertrek tot zijn terugkomst en als hij er was doorstond zij duizend kwellingen uit angst te moeten merken, dat hij naar het einde van de vacantie verlangde. Hij bracht nu altijd wat werk mee, hij leerde matten en mandjes vlechten, en dat hield hem wel bezig, maar het was toch maar al te duidelijk, hoe tevreden en zachtzinnig Stephen ook thuis was, er kwam telkens een glans van geluk op zijn gezicht, als hij van zijn vrienden en lotgenooten in Grave sprak.
Toen hij voor de laatste maal weg zou gaan zei Mijntje:
‘Als je nu terugkomt, Steffie, ga je niet meer weg’.
Zij keek hem strak aan om zijn gedachten op zijn gelaat te kunnen lezen en zij zag hoe hij krampachtig probeerde zijn gezicht in bedwang te houden, maar het gelukte hem niet, hij schrok zichtbaar.
Toen hij zich hersteld had, zei hij zoo opgeruimd mogelijk:
‘Ja moeder, dan kom ik bij jou. Er zijn er anders ook wel, die voor goed daar blijven, dat mag je als je met werken de kost verdient’.
Daar was het gevreesde, het ontzettende, dat zij altijd boven haar hoofd had voelen hangen. Voor goed zou hij weggaan! Zij had het altijd wel gevreesd, maar het zoo zeker te zien aankomen, was toch nog veel erger dan het vage voorgevoel geweest was.
‘Maar dat zou jij toch niet willen altijd van moeder wegblijven, wel?’
‘Nee, moeder, ik kom bij jou,’ zei de arme jongen heldhaftig en trachtte blij te kijken, maar Mijntje zag het, hij beefde van inspanning om zich niet te verraden. Het was een reuzenoffer, dat hij bracht. Daarginds voelde hij zich gelukkig, daar leed hij niet onder zijn gemis en bij haar was hij een uitgestootene, een die anders was als alle anderen, een ongelukkige, een minderwaardige, een arme blinde!
En zij wist het, zoodra hij weg was zou er een reuzenstrijd voor haar beginnen. Zij zou 't over zich moeten verkrijgen hem daar te laten. Haar heele leven zou veranderen, versomberen, want zijn terugkomst voor goed zou niet meer als een ster van blijde hoop voor haar uitschijnen. Hij zou misschien nog wel eens komen, maar zijn thuis zou niet meer bij haar zijn en hij zou hoe langer hoe meer van haar vervreemden.
O, dat arme gefolterde moederhart! Moest het zich dan heelemaal opofferen, niets voor zichzelf wenschen, niets voor zichzelf nemen, moest het vrijwillig geheel afstand doen?
Voordat de strijd nog volstreden was wist zij, dat zij overwinnen zou, dat zij haar jongen zelf voor zou stellen te blijven, waar hij zich gelukkig voelde, maar zij leed oneindig. Menigmaal dacht zij iederen dag ‘als ik niets zeg, komt hij thuis’ en dan verbeeldde zij zich een poosje gerust en tevreden te zijn. Maar spoedig verwierp zij die gedachte weer. Het denkbeeld hem treurig te zien was haar ondragelijk. Dan liever hem weten in de verte met het blije lachje op zijn lief gelaat.
En zoo worstelde de arme moeder door den winter heen en de tijd, dat zij een besluit moest nemen, kwam al nader.
Het werd haar bespaard.
Vroeg in 't voorjaar werd Stephen ziek. Hij was nooit sterk geweest en nu sloopten de hevige koortsen, waar hij door aangetast werd, zijn krachten in weinige dagen. De berichten van den directeur werden verontrustend en Mijntje had juist besloten naar haar jongen te gaan kijken, toen een telegram de ouders riep zoo spoedig mogelijk te komen.
Dat was een vreeselijke reis!
Aart en Mijntje kwamen juist nog bijtijds om hun jongen te zien sterven.
Hij werd in Grave te ruste gelegd.
O, had de door smart gebroken moeder hem nu maar mee kunnen nemen om hem in Laren te laten begraven, maar daar was geen denken aan, arme menschen, als zij waren!
Zij moest hem achterlaten en toen zij dien droeven avond weer in haar stille huisje zat, voelde zij het met verterend schrijnen: het verlangen naar haar jongen, dat de hoofd- | |
| |
inhoud van haar leven was geweest, dat aan haar geknaagd had, dat haar gemarteld had en dat voor niets anders plaats gelaten had, het zou net zoo blijven bestaan. Nu zou zij verlangen naar zijn graf. Het was of het laatste wat er nog van hem was, haar nu ook nog onthouden werd. Kon zij daar nu maar heengaan zooveel zij wilde, daar bidden en aan hem denken, dat zou haar rust gegeven hebben, maar dat lieve graf, het was zoo ver, zij was er maar zoo kort geweest en wist al haast niet meer, hoe het er uitzag en het was toch het aller állerlaatste, dat er van haar jongen op aarde was!
Zij begon dadelijk op de gewone manier te sparen voor de jaarlijksche reis, want zij wilde er heen, anders hield zij 't niet uit. Een jaar na Stephens dood ging zij dan ook met Aart naar Grave en daar stonden de ouders aan het stille graf.
Ach, wat was het weinig om daar te staan na dat brandende verlangen van een heel jaar en toch kon zij haast niet weg van het plekje. Zij wist het maar al te goed, als zij weer thuis was, zou zij alleen leven in het vooruitzicht daar weer te staan.
De volgende jaren wilde Aart niet, dat zij gingen. Met de verdiensten was het schraal gesteld en zoo vond hij het zonde van het vele reisgeld. Dat was verschrikkelijk voor Mijntje, maar zij gaf het plan niet op. Zij dacht er voortdurend over en spaarde stilletjes cent bij cent om toch te kunnen gaan. Toen zij buiten weten van Aart het geld bij elkander had, zeide zij er niets van en ging ook niet. De mogelijkheid te kunnen gaan troostte haar, zij kon er nu altijd aan denken en het lag voor haar. En zij wist het, als zij teruggekeerd zou zijn van den droeven gang, dan zou het verterend verlangen weer ondragelijk worden.
En zoo leefde zij voort, geslingerd tusschen haar onuitsprekelijk verlangen om nog eens aan het graf van haar jongen te staan en haar angst om er geweest te zijn en dan niet meer te kunnen gaan. Dan zou het allerlaatste, dat toch zoo bitter weinig was, vervlogen zijn, 't laatste zwakke zichtbare schijnsel van 't goddelijke vuur, dat haar moederhart verwarmd had.
|
|