| |
| |
| |
Sonnetten
door Hélène Swarth.
I.
Honig.
Ik zamel honig voor den boozen draak,
Wiens zeven muilen, wijl 't mijn vorst gebood,
Ik voed met zoet bedwelmend honigbrood,
Opdat hij, zwelgend, niet de schat bewaak
Van blanke opalen en robijnen rood
En 'k snel den buit mij tot den mijnen maak
En vlug ontkoom de bloedigwreede wraak
En breng mijn vorst waarvoor ik trots den dood.
O wilde bijen zoemend zomerzang,
Wil' mij niet wonden, wijl 'k uw honig steel
En meng met heulsap van papavers! Lang
Zal 'k u niet meer ontrooven uw te veel.
Papavers rood, o blijf' voor mij niet bang!
Dra breekt de draak de hand, die brak uw steel.
| |
| |
| |
II.
Wen dood mijn lijf is....
Wen dood mijn lijf is en mijn ziel blijft leven,
Zal 'k waarschuwe' al de zielen ongeboren,
Aleer ze op aarde een menschenpaar verkoren
Tot vader en tot moeder. Deinzend beven
Zij dan ontzet terug. - O 't blonde koren
Is schoon en lieflijk bloeien de aardedreven,
Doch, zijt ge uit Jonkheids Paradijs verdreven,
Zoo raakt uw vreugd bezoedeld en verloren.
Dan, roepend, zoekend, zult gij droevig dwalen,
Van tranen blind, rondom uw vroeger Eden,
Vervloekend woest de lokbeloft', die dalen
U dêe naar de aard, waar 't leven wordt geleden
En de armen heffen naar het sterrenstralen,
Terwijl uw voeten kleve' aan 't slijk beneden.
| |
| |
| |
III.
Plicht.
Wanneer, door vreemde Machten voortgedreven,
In grijzigbleek vervelings-regenlicht,
Door klei van sleur, waar loom mijn voete' aan kleven,
De platgetreden paden van mijn plicht
'k Gedwee betreed, hoont droom van schooner leven
Mijn droeven blik, op d'einder star gericht.
En verre bergen blauwe' in nevelbeven
En stralend wenkt me een engel-aangezicht.
Fata Morgana van mijn kindersproken!
Mocht ik gelooven aan uw heerlijkheid,
'k Zou juichend zingen - zang verjaagt de spoken -
Blijvoetig snellen naar 't mij toegezeid
Bergland van schoonheid, 'k zag den hemel open,
'k Had lief den weg, die steil naar boven leidt.
| |
| |
| |
IV.
Rechte weg.
Leeg rekt de rechte weg, een renbaan voor den wind,
Zijn grijze bleekheid geeuwende uit. De starre stammen,
Staalhard en mager-naakt, met takkenzwart begrammen,
In dreiggebaar verstijfd, den hemel, wraakgezind.
In tragisch donkerrood van stollend bloed ontvlammen
De wolken, winterzon verzonk en donker wint
Den grimm'gen strijd. - 'k Zou willen schreien als een kind.
Vermarmerd zijn mijn oogen, 'k voel mijn hart verlammen.
O laat mij liever vliede' in Mei-luw kamerkijn!
Daar zal in vlammengloed de tranenwel ontdooien,
Daar zal ik droomen warm van blonden zonneschijn.
In vonklend hemelblauw zal elke boom ontplooien
De vanen loovergroen, die nu verborgen zijn
En d'armen rechten weg met wuivend spel vermooien.
| |
| |
| |
V.
Die blauwe bloemen.....
Die blauwe bloemen in het raamkozijn
Der kamer, waar 't geluk mij werd beloofd,
Waar 'k bij dien haard - eilaas! hoe lang gedoofd! -
In vlammen las hoe blij mijn haard zou zijn!
Naar 't blinkend venster hef ik 't bleeke hoofd.
O dronk ik dáar geen vonkelgouden wijn
Van vreugdbelofte, in purpren vlammenschijn,
Tot me uit de hand sloeg 't glas wie ál mij rooft?
Die blauwe bloemen van geluk! 't aroom
Doorlentte luw de grijze wintergracht.
'k Weet niet waarom ik van die bloemen droom,
Nu van het leven ik geen vreugd meer wacht,
Waarom Verleden bij den mantelzoom
Mij trekt en weeklaagt, weenend weeldezacht.
| |
| |
| |
VI.
Overmoed.
Veel liedren deed mijn Overmoed weerschallen
En waande ze elk een Jericho-bazuin,
Die dondrend éens zou storten doen in puin
De onoverwinbaar-tergend-sterke wallen,
Die hoog omstaan mijn droomen-rozentuin. -
Nu weet ik wel dat 'k nooit een steen zie vallen,
Al klonken ze óp bij honderdduizendtallen,
Mijn arme liedjes, tegen 't rots-arduin.
Laat áf ten lest dan van uw machtloos pogen,
Mijn Overmoed, die, bleek, tot Deemoed slonk,
Die, zonder twijfel aan uw álvermogen,
Eens zong' uw lied, wijl 't heilbelovend klonk. -
Nooit zal ik zien met deez mijn sterflijke oogen
Den rozentuin, dien God me in droomen schonk.
|
|