Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 20
(1910)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
portret van joan de witt, reproductie naar kopergravure door l. visscher.
| |
[pagina 101]
| |
Een praatje over Jan de Witt
| |
[pagina 102]
| |
verworven hebben, welke er later van hem uitging. Men sprak in die dagen wel eens van ‘het Schip van Staat’, maar niet als op de zeeschepen kon men het dáárop van kajuitsjongen tot admiraal brengen. 't Ging althans héél wat lastiger! Hebben onze regenten in het algemeen en Jan de Witt in het bijzonder, aan de groote massa meestal den indruk gegeven van stijf en afgemeten te zijn, onder elkaar waren zij dat alles behalve. Den Haag was toen wel een der vroolijkste plaatsen van de Republiek. En in die opgewekte kringen, waar men leefde voor zijn plezier, maakte Jan de Witt alles behalve den indruk van een vogelverschrikker. Geleerd mocht hij zijn, en de mare daarvan was gauw genoeg door Den Haag gegaan, maar de jonge, vroolijke dames hebben het meer begrepen op een uitstekend danser. En... in die kunst was Jan de Witt een eerste pikeur. Er bestond in Den Haag zelfs een clubje, waarvan men geen lid kon worden, al was men nog zoo aanzienlijk, rijk of geleerd, of men moest eerst bewezen hebben dat men een onderhoudend mensch was, een gezellig prater, een goed danser en een vroolijke pretmaker. Voldeed men aan al deze voorwaarden, dan kreeg men den titel van ridder en wel in de Orde der Vreugd. En misschien is onze deftige raadpensionaris in de dagen toen hij Zweden of Engeland onder de knie wist te krijgen, niet zoo kinderlijk blij voldaan geweest, als toen de dames en heeren van die Haagsche Orde der Vreugd hem een gezellig mensch genoeg vonden om hem tot de ridderschap er van toe te laten. Doch Jan de Witt mocht al den zonnekant van het leven opzoeken, hij paste er wel voor op tot de losbollen te behooren. Niets onbehoorlijks heeft men hem uit die vroolijke dagen ooit kunnen verwijten. Indien dit wel zoo geweest ware, hoe zou Jan Klaassen uit de Poppenkast dáárvan later gebruik hebben gemaakt! Integendeel. Men moet dat vroolijke leventje in Den Haag expres aanvoeren, om daadwerkelijk aan te toonen, dat onze raadpensionaris niet die stijve hark geweest is, welke de volksverbeelding onwillekeurig van hem gemaakt heeft. Dat vroolijke leventje was als het ware een tegenwicht voor zijn veel en ingespannen werken. En werken dat hij kon! Neemaar, daarvan zijn in onze geschiedenis weinig zulke voorbeelden. We zullen daar weldra op terugkomen, en, al was het dan alleen dáárom, met eerbied tot dezen man leeren opzien. Plotseling kwam er aan zijn gezellig leven een einde. Den fieren burgemeesterszoon had men nooit doodelijker kunnen beleedigen dan door zijn vader aan te doen grijpen en in de gevangenis werpen. Dat... was op bevel van Willem II geschied. Om zijn zin in zake de afdanking der troepen door te zetten, had de Prins zes heeren, afgevaardigden of rechtsgeleerde raadgevers der steden welker regeering hem niet vriendelijk of in 't geheel niet ontvangen had, onverwacht gevangen doen nemen en naar Loevestein overbrengen, en daaronder behoorde de oud-burgemeester van Dordrecht, Jacob de Witt. Toen die vader zich als een gevangene binnen de zware muren van het fort Loevestein bevond, wilde zijn zoon althans zoo dicht mogelijk bij hem zijn. Hij verliet ijlings Den Haag en begaf zich naar de plaats, waar de staatsgevangenen door kerkermuren van de wereld afgescheiden waren. In de nabijheid bevond zich ‘'t Schip van Syn Hoocheyt’, vermoedelijk een logement. Daar nam hij voorloopig zijn intrek, en nu wendde hij alle pogingen aan, om toegang tot zijn vader te krijgen, wat hem weldra gelukte, nadat hij, zeker wel nog meer door veel geld dan door goede woorden, den gevangene een brief in handen had weten te spelen, waaruit deze op de hoogte werd gebracht van den mislukten aanslag op Amsterdam en ook van wat er in Dordrecht gebeurd was. Welk een voldoening moeten deze berichten voor den oud-burgemeester geweest zijn, die er uit opmaken kon, dat zijn zaak werkelijk niet zoo hopeloos stond als hij en zijn mede-gevangenen bij de plotselinge inhechtenisneming wel gedacht zullen hebben. Op even geheimzinnige wijze had hij zijn zoon een briefje weten te doen terugbezorgen. En eindelijk, eindelijk zou die in staat gesteld worden zijn vader van aangezicht tot aangezicht te zien. | |
[pagina 103]
| |
Of... eindelijk? Als men weet, dat Jacob de Witt in den morgen van den 30sten Juli 1650 gevangen genomen, en den volgenden dag, zijnde een Zondag, onder militair geleide naar Loevestein was gevoerd - terwijl de ontmoeting tusschen vader en zoon reeds 5den Aug. plaats vond, en in dat vier- of vijftal dagen de geheime briefwisseling ondernomen was - zal men waarlijk niet kunnen beweren, dat Jan de Witt stil gezeten had. Hij scheen er dan ook niet veel nachtrust van te nemen. Want toen op dien 5den Aug. reeds des morgens om 6 uur aan den Commandeur van Loevestein een brief werd overhandigd die van Dordrecht kwam en voor den oud-burgemeester Jacob de Witt bestemd was, bevond zich zijn zoon vlak bij den bode Mens, en wist van den Commandeur, met wien hij ‘op 't huys’ was gegaan, het verlof te verkrijgen om bij zijn vader toegelaten te worden. Eerst moest de brief in tegenwoordigheid van den Commandeur aan den gevangene worden voorgelezen. Met wat daar in stond, had Jan de Witt niets noodig. Alsof hij door zijn broer Cornelis, die in de regeering van Dordrecht zat, toch niet van alles op de hoogte was en misschien meer wist dan die brief wel mee mocht deelen! Maar toen de voorlezing had plaats gevonden, werd de kerkerdeur geopend en wenkte de Commandeur den wachtenden zoon, die nu binnen mocht treden. En... daar zag hij zijn vader, den machtigen, hoogen regent, een der ongekroonde koningen van de oudste stad van het zeeën en werelddeelen beheerschende Holland, binnen de muren van een kerker, liggende op zijn bed.
mr. jacob de witt, repr. naar kopergravure van j. houbraken.
Dat oogenblik zal voor immer in de ziel gebrand zijn van den man, die bijna twintig jaren lang de eerste persoonlijkheid van de Republiek zou zijn. Dat heeft hij Willem II, dat heeft hij het Huis van Oranje nooit vergeven. Niet dat hij daardoor er een persoonlijke wraakzucht tegen op heeft gevat. Wraakzucht huist in kleine zielen, en Jan de Witt is daarvoor te ruim van gedachten, te groot van geest geweest. Neen, maar hij en zijn familie en de regenten van Holland hebben uit de betreurenswaardige gebeurtenissen van het jaar 1650 voor zich de les getrokken, dat men in een republiek altijd op moet passen om te veel macht en invloed te gunnen aan een schitterend vertegenwoordiger van een beroemd geslacht. Zijn partij, weldra de Loevesteinsche factie geheeten, vergeleek het liefst ons Gemeenebest met de Romeinsche republiek, die in een eenhoofdige regeering is overgegaan door zeldzaam begaafde mannen als Cesar en den lateren keizer Augustus, | |
[pagina 104]
| |
tot welke beiden het wufte, verwende Romeinsche volk zich aangetrokken gevoelde. De vrijheid, welke de partij van De Witt zich voorstelde, was ook de Romeinsche. Maar - en dàt hebben de 17e eeuwsche regenten vergeten! - het Nederlandsche ‘volk’ was geheel iets anders. De ‘kleyne luyden’, waaruit de helden van Alkmaar en Haarlem en de Trompen en de Ruyters zijn opgerezen, gevoelden zich immers het uitverkoren volk, dat onder de wonderlijke leidingen Gods, Wiens werktuigen de Prinsen van Oranje waren, uit de duisternis van de Spaansche verdrukking tot eere en heerlijkheid was gebracht? Die twee levensbeschouwingen moesten op het laatst wel met elkaar in botsing komen, en... óók in de Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden is de Romeinsche wereldbeschouwing door het geloof der eenvoudigen naar de wereld overwonnen. Meen nu echter niet, dat ik door het voorgaande de voorstelling zou willen opwekken, alsof het met de godsdienstigheid van Jan de Witt en de zijnen niet breed gesteld stond. Hij was een trouw kerkganger en zijn brieven bewijzen, dat hij niet enkel de uitwendige vormen waarnam. Als hij van den dood van Willem II, den grootsten tegenstander van zijn geslacht gewaagt, schrijft hij: ‘Gisteren avont tusschen achten ende half negenen is Syne Hoocheyt den Prince van Orange (Godt hebbe syne ziele) alhier overleden’, en iets verder beschrijft hij de laatste oogenblikken van dien vorst, wèl uit latende komen, dat de Prins geloovig is afgestorven. En, - deelt hij in den volgenden brief mee, - ik zal eindigen, ‘Godt biddende dat dese subite veranderinge mach gedyen tot welstandt ende behoudenisse van ons lieve vaderlandt.’ Nietwaar, daaruit spreekt noch de kleinheid der wraakzucht bij het lijk van den vijand, noch de twijfel van het ongeloof, en óók niet de meening van een man, die enkel een partij dient, zonder het diepe bewustzijn dat in het heil dier partij het waarachtig belang van het geheele vaderland gelegen is. Dàt hij in den bloei en de kracht van zijn partij, die van geheel zijn volk zag, is de grootste fout van Jan de Witt geweest. In hetzelfde jaar waarin Willem II stierf, dus in 1650, werd Jan de Witt pensionaris van Dordrecht en deed als zoodanig zijn intrede in de Staten van Holland. Tijdens de belangrijke zittingen, welke spoedig volgden, en ook in de Groote Vergadering, werd hij iemand, die al spoedig de aandacht op zich begon te vestigen. Zelfs in die mate, dat hem drie jaar later, en wel toen het er door den rampspoedigen zee-oorlog met Engeland niet rooskleurig voor ons uitzag, het gewichtige, zware en zeer verantwoordelijke ambt opgedragen werd van raadpensionaris van Holland. De menschen klagen er tegenwoordig dikwijls over, dat ze tijd te kort komen, maar hoe Jan de Witt dat rondschoot - om een woord uit de pamfletten taal dier dagen te gebruiken - wel, daar zal menig twintigste-eeuwsch verstand stil bij staan. De Haagsche heeren hielden er niet van lang in hun bed te blijven liggen. Waren de Staten van Holland bij elkaar geroepen, dan begon de vergadering om 9 uur 's morgens en moest Jan de Witt present zijn. Om 11 uur mocht hij weg, maar... om met zijn lange beenen naar de vergadering der Staten-Generaal te ijlen, welke op dat uur een aanvang nam. De duur van die vergadering hing natuurlijk af van de belangrijkheid der onderwerpen. Hoe kort of hoe lang ook, dat kon den Staten van Holland niet schelen, als Jan de Witt slechts zorgde om 4 uur wederom in hun vergadering present te zijn, welke dan een aanvang nam en soms zeer lang duren kon. Maar vóór negenen en vóór vieren had Jan de Witt een onderhoud met Gecommitteerde Raden gehad, omdat hij van hen moest vernemen, welke voorstellen er aan de Staten van Holland gedaan zouden worden. In de meeste vergaderingen worden er overal en ten allen tijde verschillende commissies benoemd, aan wier oordeel het een of ander onderwerp wordt opgedragen. Ook deze commissies had de raadpensionaris te bezoeken. En als de Staten niet vergaderden, dan moest hij toch de vergaderingen der Gecommitteerden Raden, en nu wel ten einde toe, bijwonen en eveneens in de Staten-Generaal verschijnen. Wilde het niet vlotten in de Staten van Holland, dan diende hij | |
[pagina 105]
| |
de koppige afgevaardigden in hun logementen op te zoeken, om hen met een zoet lijntje over te halen of heel zijn welsprekendheid aan te wenden om zoo'n stuggen regentenkop te breken. Dan... dat schrijven van allerlei brieven! De meeste - weldra alle - zijn gedrukt en ze vormen dikke deelen. Hij nu had geen mierennest van ambtenaren, maar slechts een commies en een paar klerken.
cornelis de witt, repr. naar kopergravure van b. picart.
En voor al dat werk, waarvan men duizelt wanneer men er zich even indenkt, genoot hij slechts drieduizend gulden per jaar. Alleen als men zich voorstelt, hoeveel hersenenergie deze man moest verbruiken voor zijn reeks van brieven aan onze gezanten in Engeland, Denemarken en Zweden, voelt men zich inderdaad klein. Want die brieven hielden geen praatjes in over mooi weer! Zij beslisten over vrede en oorlog. Van hun handige inkleeding en hun groote doordachtheid - want geen woord mocht er te veel of te weinig in zijn! - hing in enkele gevallen het wel of wee van naties en koninkrijken af. Met geen sabelhouw kon een lastige knoop doorgehakt worden, maar krassend wond de veeren pen een kluwen van woordjes en zinnen om het eigenbelang van oorlogszuchtige vorsten en van naar een groot of een klein doel strevende volken. Want ‘vrede, vrede!’ - dat woord van koning Nobel den leeuw, was ook de leuze van Jan de Witt, al had hij leeuwenhart en óók vossen-schranderheid genoeg, om het zijn volk wèl in te prenten, dat ‘wie den vrede begeert, zich bereide ten oorlog!’ Maar - zal men denken - al had de raadpensionaris geen achturigen werkdag, zoo zal hij toch wel elke week heerlijk hebben genoten van een vrijen Zondag! Want men heeft zooveel hooren verluiden van het kerkelijke leven dier dagen, dat men aan geen Zondag uit de 17de eeuw kan denken, of men stelt zich een dag voor van volkomen stilte en rust. Hoe weinig kent hij, die zoo iets denkt, het geslacht uit ons Heldentijdperk. 't Was bidden, ja, maar werken ook. Zoo vergaderden, indien het noodig was, de ‘regeerders’ van stad of land ook des Zondags, en Jan de Wit kon zijn brief van 24 Mei 1654 aldus aanvangen: ‘Na de middagpredikatie heeft de heer Wickel een extra-ordinaris vergadering der Staten-Generaal belegd’, waar de Staten van Holland echter niet bijzonder over ingenomen waren, omdat ‘den Pinxterdach, ons bedunkens, bequamer ende applicabelder was om Godt te bidden ende te dancken, als om | |
[pagina 106]
| |
met altercatienGa naar voetnoot*) gepasseert te werden’. Neen, al kon hij de meeste Zondagen vrij hebben, Jan de Witt mocht, wanneer de dienst van het land hem in beslag nam, er niet geheel en al zeker van zijn. En toch - om op de werkzaamheden van den raadspensionaris terug te komen - hij voerde nòg al meer uit. Hij schreef diep doordachte hoofdstukken in een belangrijk boek uit dien tijd, stelde een plan op en zette het door ook, om den rentestandaard van Holland te verlagen, en die schuld zoodanig af te lossen, dat deze provincie zich een weinig meer roeren kon; maakte berekeningen voor lijfrente en raadde een dame, die op haar ouden dag rustig en gerust wilde leven, hoe zij het verstandigst en voordeeligst haar kapitaal op lijfrente kon uitzetten; moest op tal van briefjes antwoorden, poeslieve briefjes van menschen, die hem persoonlijk kenden en daardoor het recht meenden te hebben hem te plagen met een verzoek om een neefje of nichtje of naderen bloedverwant aan een baantje te helpen. Zij stuurden er wel eens cadeautjes bij, en dat deden ook zij die een betrekking verkregen hadden en daarvoor hun dank wilden betuigen. Zoo kwamen er handwerkjes van aanzienlijke dames, kazen van heeren uit Noord-Holland, een reekalf van een zijner neven, een spiegel van andere familieleden. Maar in al die gevallen kregen zij altijd hun geschenken terug. Soms kreeg Jan de Witt er nog last van, omdat terugzenden zoo gemakkelijk niet ging. Dat was bijvoorbeeld in de maand Januari van het jaar 1657 het geval met een stuk wild, dat niet dadelijk terug kon, omdat het besloten water was. Hij was toen genoodzaakt op de een of andere wijze te doen zorgen, dat het voor bederf bewaard bleef. En toen hij daarvan zeker kon zijn, ging het naar de afzendster - juffrouw Cornelia Bicker, die met Joachim Yrgens gehuwd was - terug. Nog erger was dat eenigen tijd later.
cornelis de witt, repr. naar kopergravure van c. hagen.
In het jaar 1661 was er overstrooming geweest in 't land van Kuik. De Maasdijk was doorgebroken, en door het ‘noyt gehoorde groote waeter’ was er veel schade aangericht. Aan De Witt's bemoeiingen nu werd toegeschreven, dat de bevolking van die landstreek, om haar eenigszins voor het geleden verlies schadeloos te stellen, een jaar lang van zekere belasting, de verponding geheeten, was vrijgesteld. Uit dankbaarheid daarvoor gevoelde Gillis van Riemsdijck, die te Gassel bij Grave woonde, zich gedrongen den raadpensionaris een stuk wild, nl een wild zwijn, ten geschenke te zenden. Dat cadeau, getuigende van een hartelijke erkentenis voor een bewezen weldaad aan een | |
[pagina 107]
| |
noodlijdende bevolking, kwam in de maand November van 't jaar 1664 te 's-Gravenhage aan, en wel door middel van den schipper die op 's-Hertogenbosch voer. Men zou zoo gezegd hebben, dat Jan de Witt nu dit geschenk wel zou aanvaarden, te meer omdat bij terugzending het stuk wild licht tot bederf kon overgaan. Want men kwam in die tijden niet met één dag reizens toe om te scheep van uit Den Haag de stad Grave te bereiken.
johan de witt, raadpensionaris van holland, repr. naar kopergravure van h. bary, naar schilderij van c. netscher.
Toch - ook in dit geval wilde de raadpensionaris niet van zijn grondbeginsel afwijken. Hij zei tegen den schipper, dat die zoo spoedig mogelijk het zwijn moest verkoopen en de opbrengst daarvan medenemen naar Gassel om ze aan Sinjeur Gilles v. Riemsdijk ter hand te stellen. Doch de schipper had wel verstand van varen, maar niet van het sjacheren in geslacht vee; met meer of minder complimenten liet hij dit liever aan Jan de Witt zelf over. Nu, deze was van alle markten thuis. Hij wist het wild door een kok naar de magen der lekkerbekken te brengen. Helaas, die kok vond het al voor een vierde part minder voor consumptie geschikt. Maar voor de rest, met den kop erbij, wist hij drie zilveren dukatons plus een rijksdaalder te maken, te zamen ‘maeckende elff gulden negenthien stuivers’, schrijft Jan de Witt aan sinjeur Van Riemsdijk, ‘welcke penningen dan hiernevens gaan, die U.L. ten dienste van het dorp Gassel ofte van de armen aldaer gelieve te besteden’. Neen, in geen geval wilde Jan de Witt den schijn op zich laden, als liet hij zich voor zijn diensten beloonen. De stugge raadpensionaris van Holland liet zich niet omkoopen; maar hij kocht de menschen, verbond ze althans aan zijn persoon, door het geven van ambten en bedieningen aan lieden van invloed en kennis, en hij was voldaan wanneer zij hem uit dankbaarheid getrouw bleven, wat hem in 't bewerken der regenten in verschillende steden een groot gemak gaf, en ook te pas kwam bij zijn financieele operaties, gelijk wij in 't vervolg zien zullen. En toch - om alweer op zijn vele bezigheden terug te komen - Jan de Witt kon af en toe nog een ‘speelreisje’ in Noord - Brabant maken, bemoeide zich in November met het slachten van een varken en een paar ossen, moest de klachten aanhooren van zijn vrouw over de verwisseling van dienstboden, maakte reisjes naar Geervliet waar zijn broer een woning had en de landerijen beheerde welke de raadpensionaris daar bezat, hield met dien broer briefwisseling over den ruil van paarden, en moest dan oppassen goeie vrienden te blijven met de vrouw van Cornelis. Want die was nog al een lastige dame, die zich | |
[pagina 108]
| |
heusch geen knollen voor citroenen in de hand liet stoppen, en tegen haar man zei, dat hij zich niet door den raadpensionaris in de luren moest laten leggen. Dat kon Jan de Witt wèl met de mogendheden van Europa, maar niet met de vrouw van zijn broer doen! Nog kwam bij al die drukte het lesgeven aan den Prins van Oranje, de visites die hij niet alleen om zijn ambt, maar ook uit wellevendheid moest afleggen, de opdrachten die hij voor de Staten in Groningen, in Overijssel, in Zeeland moest volvoeren, om daar de partijen, die als twee kemphanen tegenover elkaar stonden, tot rust en kalmte te brengen. Nog zat hij in een commissie, die ter bespoediging der staatszaken was opgericht, en het Geheim Besogne heette.... Lieve hemel, waar haalde Jan de Witt al dien tijd van daan? Hij heeft zelf gezegd, dat hij zooveel kon afdoen, omdat hij ‘een ding tegelijk deed’. Met andere woorden, hij had een uitstekende werkverdeeling, en als hij aan 't eene bezig was, richtte hij daar al zijn denkkracht op, en dacht voor dat oogenblik niet aan de andere en vele bezigheden, welke hem nog wachtten. Dat veronderstelt een groote geestkracht. Welk een moeite kost het òns, om bij onze dagelijksche bezigheden onze zorgen op zij te schuiven, en... wat zijn ònze zorgen bij die van Jan de Witt, die, zoowel ten opzichte van het buitenland als van het binnenland ‘op een scherpen post stond’. Ja, de Staten hadden hem beloofd, dat alle verantwoordelijkheid niet op hem, maar wel op hun hoofden neer zou komen. Maar niet de heeren Staten, wel hun dienaar is vermoord. Of Jan de Witt ontzaglijk zware zorgen had! Maar hij had een ijzersterk gestel, een vluggen geest en een goed geweten. Dat hij kort-af was, spreekt van zelf; dat zijn alle menschen die weinig tijd hebben. Tegenwoordig worden dergelijke personen niet zelden driftig en snauwen de lieden af, die hen storen. Jan de Witt vergenoegde zich... bij de zaak te blijven met welke zijn hersenen zich op dat oogenblik bezig hielden. Geen wonder evenwel, dat het volk hem voor stijf en afgemeten hield. Of juist... afgemeten wàs hij, die zijn tijd en zijn bezigheden wist te verdeelen en af te meten. Doch een verwijt daarvan maken.... dat zult gij zeker nu wel niet meer doen. En begint ge 't nu ook geen zonde te vinden, dat ons volk zoo'n man vermoord heeft? Of moet ik soms eerst nog in herinnering brengen, dat diezelfde stijve en afgemeten raadpensionaris ons land tot een hoogte van bloei en welvaart gebracht heeft, gelijk men na zijn dood niet meer gekend heeft? Toch - ge kunt er maar geen vrede mee hebben, dat een man van zulk een werkkracht en veel omvattend verstand, boven alles zulk een oprecht vaderlander, die heel wat meer voor het land zijner geboorte gedaan heeft dan een vlag uit zijn zoldervenster steken of bij feestelijke gelegenheden Vivat en Hoezee roepen - niet ruim genoeg van blik was om te billijken, dat het overgroote gedeelte van ons volk houw en trouw bleef aan het Huis van Oranje? De redenen, waarom hij uit volle overtuiging tegen den invloed van dat Huis gekant was, zijn ons reeds bekend, en ook dat hij geen personen met zaken verwarde. Werkelijk, zijn anti-Oranjegezindheid wàs een overtuiging bij hem. Hij schijnt nooit de volle kracht van dit diepgeworteld volksgevoel verstaan te hebben, en heeft daardoor zelf de grenzen aan zijn grootheid als staatsman bepaald. Hij was een wiskunstenaar, geen gevoelsmensch. Gevoel nu laat zich niet bewijzen, en inzonderheid van bewijzen en aantoonen hield Jan de Witt. Toen in 't jaar 1665 al de zeelui, die van kind af aan het zoute water geroken hadden en wien met een eindje touw er de streken van het kompas ingeranseld waren, stijf en strak volhielden, dat de vloot niet met Zuid-Oostenwind en slechts op tien streken van het kompas uit kon loopen, nam, eerst tot ergernis en weldra tot een haast kluchtige verbazing der zeelieden, Jan de Witt zèlf het dieplood in de hand en bracht werkelijk de vloot in zee. Met bewijzen, niet met praatjes moest ge bij hem aan komen. Als hij nog leefde en gij zat tegenover hem, hij met zijn bruine oogen in het geelachtige gelaat u strak aanziende, zoudt ge, vrees ik, een zwaar werk hebben om uw Oranjegezindheid tegenover hem op goede en deugdelijke gronden te verdedigen. | |
[pagina 109]
| |
Dat nu kòn de mindere man niet, en Jan de Witt had te weinig onder het eigenlijke volk verkeerd, om een groot gevoel te verstaan hetwelk zich niet onder woorden laat brengen. Hij dacht aan napraten, aan het aanvuren der predikanten, aan het opstoken door eerzuchtigen. Hij wist het wel, dat dit gevoel onder 't volk leefde! ‘Naeuwelijck den 1000en mensch van 't gemeyn gepeupel (is) van die opinie vry’, betuigde hij zelf. Maar het moest hem, den grooten verstandsmensch, den kranigen staatsman, den scherpen denker, een gruwel zijn, dat men om het Stadhouderschap riep voor.... een kind.
anna van de corput, echtgenoote van jacob de witt, (naar schilderij van j. de baen, museum te dordrecht).
Dat waren velen met hem eens. Wel - aldus schreef een zijner partijgenooten - het nageslacht zal het later werkelijk niet kunnen gelooven, ‘dat strijdbare volcken in verlegenheyt heyl hebben gezocht bij een kleyn jongetje, dat de luyeren noch niet ontgroeit was’. Jan de Witt trad ook met kracht tegen dit gevoelen op, hetwelk hem een onnoozelheid moest lijken. En bang voor oproer of tumult was hij niet. Toen hij nog slechts pensionaris van Dordrecht was, werd hij eens met eenige andere heeren afgevaardigd naar Zeeland, om het kiezen van een Kapitein-Generaal tegen te werken. Het gepeupel - als wij, om in zijn geest te spreken, ook eens zoo de Oranjegezinde Zeeuwen mogen noemen - heeft het dien heeren afgevaardigden bang genoeg gemaakt en hun leven heeft ernstig gevaar geloopen. De Witt echter wist van vreezen noch beven. 't Hoorde zoo'n beetje bij die bezending vond hij, en in alle kalmte bracht hij er verslag van uit. Ja, zoodanig minachtte hij die toch inderdaad levensgevaarlijke woelingen, dat hij er zelfs door uit den deftigen plooi geraakt is en er om gelachen heeft. ‘Ze wilden’, zoo ongeveer drukte hij zich uit, ‘er ons zeker voor bewaren, dat we door de Zeeuwsche koortsen of andere kwellende ziekten lang gepijnigd zouden worden, ‘ende dat wy de reyscosten om t'huys te vaeren wel souden mogen spaeren’. Want als ze hem doodgeslagen hadden, zou het niet meer noodig geweest zijn ‘ons jacht met spijs ende dranck voor onse personen te voorsien’. Welk een uitgelatenheid, maar ook welk een diepe, grievende kleinachting van ‘het grauw’! We hopen elders nog meer dan eens van onzen grooten raadpensionaris te vertellen, doch voor we hier een einde maken aan ons huiselijk en familiaar bezoek aan hem, moeten we toch nog even terugkomen op de manier, waarop hij leefde. We deelden mede, dat hij een jaargeld van 3000 gulden had en noemden dat niet veel. Nu kon men voor dat geld in die dagen veel meer doen dan tegenwoordig. Maar zelfs toen hij nog ongetrouwd was, kon Jan de Witt er al niet van rondkomen. Toen hij tot raadpensionaris benoemd was, moest | |
[pagina 110]
| |
hij dadelijk zekeren staat gaan voeren. Als pensionaris van Dordrecht had hij in het logement dier stad gewoond. De Gedeputeerden van die stad hielden met hun ambtgenooten van Den Briel samen hun intrek bij mejuffrouw Catharina Verbies of Van der Bies, die in 1642 een nieuwe woning betrok, waarheen de Gedeputeerden van beide steden, die samen duizend pond huur betaalden, - waarvan Dordrecht ⅔ deel, - haar volgden. Deze woning lag vermoedelijk in de Nobelstraat. In 1663 betrokken zij een huis op den hoek van Vijverberg en Tournooiveld. Doch - om op Jan de Witt terug te komen, - toen hij tot raadpensionaris benoemd was, moest hij dit huis in de Nobelstraat verlaten. In zijn nieuwe woning, die door voorlichting van vrouwelijke bloedverwanten smaakvol werd ingericht, ontving hij graag bezoek. Hij haalde dan eens bijzonder uit, en schonk een goed glas Franschen of Rijnschen wijn. Want in zijn huis was de zeer gastvrije raadpensionaris een gezellig man. Equipage moest hij ook houden en in Den Haag kon de persoon, die als Minister van Buitenlandsche Zaken de eer van de heeren Staten diende op te houden, niet in een mal koetsje met een paar knollen er voor naar de hôtels van de soms zeer prachtlievende gezanten der vreemde mogendheden rijden. Wel was Holland bekend (en dikwijls bespot ook) om den eenvoud zijner bewoners. Maar zoover als de weduwe van Michiel de Ruijter, die, gelijk de ondeugende Huygens vermoedde, een bezoek van rouwbeklag niet kon ontvangen ‘omdat zij bij het te drogen hangen van haar blauw voorschoot een val gedaan en zich bezeerd had’, - kon de raadpensionaris van Holland het werkelijk niet laten komen. Bovendien had hij heel wat geld uit te betalen aan schrijfloon en schrijfbehoeften. En zoo waren er andere noodzakelijke uitgaven meer. De oud-burgemeester van Dordrecht moest zijn zoon daarom nu en dan bijspringen met wat geld. Ja, de raadpensionaris schreef hem soms daar zelf om. Of vader hem niet ‘eenige penningen belieffde te laeten toecomen’. En dan kon vader er nog een paar schoenen bij doen, welke maar bij den Dordtschen schoenmaker gemaakt moesten worden, die vroeger voor hem gewerkt had. Men begrijpt wel, wie ook dat betalen moest! Toch - het begon den raadpensionaris tegen te staan telkens om geld te vragen, en dan te moeten bedanken voor het toegelakte zakje, dat hij uit Dordt ontvangen had. Op zijn verzoek sprak broeder Cornelis eens ernstig met hun beider vader, die daarna een deel van zijn eigendommen aan hem afstond, waardoor Jan de Witt in bezit kwam van ‘omtrent ses en dertich gemeten landts, gelegen in den uutslach van Putten’, waarover hij, gelijk wij reeds mededeelden, nu en dan in briefwisseling stond met Cornelis, die te Geervliet, dus in het land van Putten, woonde. In diezelfde dagen - het was in 't jaar 1654 - ging hij op zoek uit naar een vrouw. Daartoe gebruikte hij in het najaar den tijd, dat de Staten niet bij elkaar waren. Het ging dan het Noorderkwartier in, zooals men toenmaals de tegenwoordige provincie Noord-Holland noemde. Hij verbleef eerst te Beverwijk, waar echter de oproepingsbrief voor een nieuwe vergadering hem wel wist te vinden. En... daar mopperde hij voor ditmaal over, en dat nog wel in zijn brief aan een onzer gezanten. Als hij in Den Haag geweest ware, zou hij niet aangeraden hebben een buitengewone vergadering bijeen te roepen ‘ende daermede de steden wederom te allarmeeren’. Daarvoor was hij ‘uut de Beverwijck’ moeten komen, waar hij zich ‘noch eenige daegen vermeynden te vermaecken’. Of hij weer gauw, na afdoening der inderdaad niet wereldschokkende gebeurtenissen, het Noorden inging! Het doel zijner uitstapjes werd nu Amsterdam en in die groote stad het huis van mevrouw de weduwe Bicker, van wie een der dochters, met name Wendela, zijn uitverkoorne werd. Haar vader was in leven ‘Borgemeester der stadt Amstelredam’ geweest. Het was een familie van veel invloed, niet het minst door de verschillende personen aan wie zij vermaagschapt was, en bezat fortuin. Wel zou het jonge paar van dat laatste nog niet kunnen genieten zoolang de moeder leefde, maar Wendela kreeg toch als bruidschat vijftig duizend gulden mee. | |
[pagina 111]
| |
Op zijn gewone nauwkeurige wijze werd dit geld door Jan de Witt belegd en beheerd. Maar de renten er van, gevoegd bij zijn inkomen, waren werkelijk nog niet voldoende, om, bij den grooteren staat, welken De Witt na zijn huwelijk noodzakelijkerwijze voeren moest, zonder hulp van de ouders rond te komen. Ten minste vader De Witt heeft geholpen om den boel voor het jong getrouwde paar in orde te brengen. Daar hij op die manier wel aan het geven kon blijven, had hij evenwel bepaald, dat sommige tijdelijk afgestane meubelen teruggegeven moesten worden, wanneer men ze niet meer noodig had, wat onder meer het geval was met ‘het ledekant met het blaeuwe behangsel’, en ook met ‘het bedde ende toebehoorte’.
wendela bicker, echtgenoote van jan de witt, (naar schilderij van h. verelst 1667. rijksmuseum, amsterdam).
Het was omtrent dienzelfden tijd, dat de raadpensionaris er zijn voorstellen wist door te brengen om de rente, welke de provincie Holland van haar schulden betaalde, van 5% op 4% te brengen. Daar was meer dan één regent tegen, want zij, die papieren van Holland bezaten, verloren daardoor een vijfde deel van hun inkomsten. Jan de Witt evenwel kon denzulken op eigen voorbeeld wijzen. Maar wat hij niet kon zeggen, weten wij thans uit zijn brieven, namelijk dat hij, hoewel zoo eenvoudig levende als slechts eenigzins voor den eersten persoon onzer Republiek bestaanbaar was, inderdaad eer een verhooging dan een vermindering van den rentestandaard had kunnen velen. Tenminste op dien tijd. Doch de geldmiddelen van de provincie, welker belangen hij voorstond, hadden een bezuiniging broodnoodig, en dàn vroeg hij er niet naar, of hij daarbij persoonlijk geldelijk nadeel zou lijden. Met al de welsprekendheid welke hem ten dienste stond, met heel de kracht zijner inderdaad bewonderenswaardige overredingsgave, heeft hij de bezuiniging er door weten te krijgen. Het kan niet ontkend worden dat hij, die alles behalve een droomer was en drommels goed uit zijn twee heldere oogen wist te kijken, meer dan eens den bloei van den Staat met den bloei zijner eigen zaken in overeenstemming zal gebracht hebben. Maar oneerlijk was hij niet. Zeker, hetgeen Petrus Valkenier hem verweet, ‘dat hij groot profijt hadde gedaan door penningen op 's Lands comtoiren te beleggen tegen 4 ten hondert in 't jaar, die hij van particulieren tegens 2¾ à 3 ten hondert selfs hadde geleent’, is waarheid gebleken, en in den jongst uitgegeven bundel zijner brieven zegt dan ook prof. Fruin: ‘De Witt, die zelfs het geringste geschenk van de hand wees, zag er geen kwaad in van de ontvangers een gunst aan te nemen, die hem grof voordeel opbracht. Hij zou echter diep verontwaardigd zijn geweest, als iemand hem in dezen van speculatie beschuldigd had.’ | |
[pagina 112]
| |
't huis lovenstein, naar kopergravure van c.j. visscher.
Want verre steekt hij uit boven de vele omkoopbare regenten van zijn tijd. Het heeft daarom eigenlijk niemand verwonderd, dat de commissie, die, na den gruwelijken moord zijn financieel beleid moest onderzoeken, op de vraag wàt zij gevonden had, het bekende antwoord gaf: ‘Wat zouden wij anders gevonden hebben dan... eerlijkheid?’ Ten slotte zij hier bijgevoegd, dat het weldra beter ging staan met de Witt's geldmiddelen. In 1655 kon hij zijn vader, die hem zoo menigmaal uit den brand had geholpen, duizend gulden leenen. In 1656 erfde hij, van zijn schoonmoeder, ongeveer 110,000 gulden, wat, gevoegd bij de reeds ontvangen 50,000, aardig uitkomt als men verneemt, dat na zijn dood zijn kinderen van moeders portie f 166,442 ontvingen. Maar van vaders zijde ontvingen zij niet minder dan f 240,074. Of dus Jan de Witt, die in 't jaar 1654 niet meer dan 10,000 gulden bezat, het door hem geërfde, van de Staten ten geschenke gekregen of op andere wijze verworven geld, uitmuntend had weten te beheeren! Hij lette ook tot op de kleinste dingen. Aardig komt dat uit bij het innen van de huur van de huisjes, welke hij te Amsterdam bezat. Dat moest daar Homerus Imkes voor hem doen, die voor elke f 100 van hem f 3 kreeg. Nu had echter deze Homerus met zijn grooten naamgenoot tenminste deze eigenschap gemeen, dat hij wel eens een dutje deed, wat hier wil zeggen, dat hij de wanbetalers niet genoeg achter de vodden zat. Denk eens aan! er waren lieden, die in geen anderhalf jaar huur betaald hadden. De Witt kon zich niet begrijpen dat Homerus niet meer zijn best deed. Want als hij de penningen ‘naerstich invorderde’ kon hij toch aardig wat verdienen. Maar eventjes ‘in de dertich gulden 's jaars’, en de port van de brieven mocht hij ook al in rekening brengen! In het kleine was Jan de Witt gelijk in het groote, de nauwkeurigheid en stiptheid zelve. En het groote was hij voorzeker waard, wijl hij nooit het kleine versmaadde. |
|