| |
| |
| |
kerk te moret.
naar een houtsnede van bern-klene.
| |
| |
| |
In het land van natuur en mysterie
Barbison-Fontainebleau-Moret
door C. Snabilié.
Het was een goede gedachte, de koppen van Millet en Rousseau, op een basrelief van brons vereenigd, te plaatsen tegen een rotsblok aan den ingang van het woud van Fontainebleau, juist daar waar het landelijke dorp Barbison en de fantastiek woeste Gorges d'Apremont elkander raken.
Jean François Millet, de schilder van den breedgolvenden akkerbodem met zijne verre horizonten door lange, rechte populierrijen onderbroken, zijne boerderijen die eilanden gelijken in een oceaan van golvende graanhalmen, zijn eenvoudige, in-zich-zelf-gesloten landbevolking, geworteld in den grond waarop zij leeft, zijn dorpjes, nauw opeengebomvd om den plompen, stomppuntigen kerktoren...
Théodore Rousseau, wiens kunst zich vermeidde in de diepe schaduwen van het oerwoud, in de grillige contrasten van groen en grauw, waar een weelderig wilde plantenwereld opschiet tusschen duizendvormige steenblokken...
Zij behooren wel bij elkaar op die plaats waar beider genieën elkander ontmoetten, op de grens van den vruchtbaren akkerbodem en het mysterieuse natuurbosch.
Hadde Barbison in de fransche kunst geen naam door de historie geadeld, dan zouden wij nú er zeker niet aan denken het voor te trekken boven zoovele andere plaatsen, aan den rand van het onmetelijke woud van Fontainebleau gelegen. Wij konden even goed Marlotte of Bois-le-Roi, Arbonne of Moret, of ook Fontainebleau zelf kiezen om dat woud in te gaan.
Maar van het dorpje in welks enkele rechte straat de eenvoudige, landelijke woning van Millet als een historisch souvenir met zorg onderhouden en met eerbied getoond wordt, en welks naam vereeuwigd is door de schitterende kunst-periode waarin de liefde voor de natuur tot volle ontluiking is gekomen... van dat dorpje, zeg ik, gaat zulk een geheimzinnige aantrekkingskracht uit, dat men daarheen als van zelf zich richt, zoo men het woud van een der schilderachtige plaatsen die aan den rand er van gelegen zijn, wil binnendringen.
En dan, biedt niet de weg van Melun naar Barbison, langs den noordelijken lagen uithoek van het woud en daarna door de akkers van Faye en van Chailly-en-Bière, een reeks mooie, mijlen-verre uitzichten over den golvenden bouwgrond, waar, in recht omlijnde vlakken, de goudgele tarwe afwisselt met de teer-groene haver, het roze koolzaad en de purperbespikkelde donkergroene klaver.
Een halve eeuw geleden waren daar - ver van de officieele hoofdstedelijke kringen, waarin het classicisme nog te hoog in aanzien stond, om niet alles wat zich waagde te verzetten tegen de heerschappij der ‘Akademie’, te schuwen als de pest en te weren als heiligschennis - door een jonge generatie nieuwe banen voor de kunst geopend, waarop deze de banden der traditie had afgelegd, om alleen bezieling te putten uit het wezen der menschen en der dingen, alleen lessen te vragen aan de waarheid en de schoonheid der natuur. Die kunstenaars leefden en werkten met moed, volharding en ontzegging in de boersche landelijke omgeving; zij hebben voor hunne kunst de glorie en voor het armelijke dorpje een onsterfelijken naam en een toekomst van welvaren gewonnen.
Na hen zijn anderen gekomen die hunne groote voorgangers trachtten na te doen, en na dezen weer anderen die hetzelfde hebben getracht, en zoo is nog Barbison een punt van aantrekking voor schilders die meenen dat het genoeg is, daar de akkers en het landvolk, het woud en de rotsen in beeld te brengen, om te doen gelooven dat een sprank van het genie dier voorgangers hun erfdeel is.
Het Barbison van heden is heel wat anders dan het Barbison van voor een halve eeuw.
| |
| |
De lange, rechte straat ziet er in het oog vallend proper uit, met nette huizen en lieve villa's omzoomd, waarvan vele de breede en hooge vensters hunner ateliers naar de straat gewend hebben Daar wonen gefortuneerde lieden die ‘de kunst’ beoefenen en daarom aanspraak maken op het recht zich artisten te noemen. Achter de beide huizenrijen dier straat, aan de woudzijde van het
l'eglise de chailly, naar een pastel van millet, eigendom der heeren durand-ruel te parijs.
dorp, zijn andere straten en lanen aangelegd, met moderne huizen, door burgerlijke tuintjes omgeven. In de ruime, luchtige eetzalen der groote hôtels zien wij dames naar de laatste modes gekleed en heeren in elegant wandelcostuum door zwart gerokte maîtres d'hôtel bediend. En wanneer in den namiddag de zon haar grootste kracht verloren heeft, dan komt de zomersche bevolking van dit weleer landelijke dorp naar buiten, en kunnen wij ons voorstellen in een mondaine badplaats zonder baden en zonder casino te zijn.
Zoo is het ook in meerdere of mindere mate in de plaatsjes om het woud die ik noemde, en zoo is het in Fontainebleau zelf.
Maar dat het karakter van Barbison zoo geheel veranderd is, kan aan de schoone ligging er van niets veranderen: aan de eene zijde de vruchtbare vlakte van de Bière, weggolvend naar den verren, neveligen horizont, aan de andere zijde een van de meest romantische stukken van het reusachtige woud, waarvan de verscheidenheid zoo groot is dat geen enkele plek er van op een andere plek gelijkt, dat de barheid der woestijnen en de plechtstatigheid der kathedralen bevat, dat romantische wildheid aan idyllische lieflijkheid paart.
* * *
Op een mooien ochtend in den vroegen zomer keerden wij voor goed aan het ge- | |
| |
moderniseerde dorp den rug toe en sloegen langs de rotsblokken, waarvan een het brons-relief met de afbeeldingen van Millet en Rousseau draagt, den weg naar de Gorges d'Apremont in. Eerst gaat het door een bosch van hooge dennen, over een onmerkbaar steigenden bodem, waaruit hier en daar groote grijze steenen opbollen; nu en dan vertoont zich een open plek, dicht begroeid
saint-martin bij barbison. naar o.i. inktteekening van bern-klene.
met stamvarens welker fijngekante, zachtgroene bladeren nagenoeg horizontaal wijd uitstaan. Nog maar heel kort zijn wij in dat bosch, en reeds nemen wij de eigenaardige afwisselingen van den plantengroei waar en worden wij getroffen door de contrasten van onvruchtbare naaktheid en overstelpende natuurweelde. De steenblokken worden spoedig talrijker en grooter en nog altijd zijn hunne grijze lichamen, waarvan duizende eeuwen weer en wind de scherpe kanten hebben afgeslepen, ten deele verborgen door het omringende groen van grassen en heesters. Weldra wordt de slingerende weg steiler en het klimmen moeielijker. De breedombuigende laan, dien wij in den beginne gevolgd hebben, is overgegaan in een bochtig, hoekig pad, waarboven de schaduw steeds ijler wordt. Nu eens gaat het over steengrond die een natuurlijke trap vormt, dan over lichtgrijze zandplekken, dan weer door gleuven tusschen hooge steenwanden, en, terwijl onze gewaarwording in een bosch te zijn, plaats maakt voor die van door een barre rotsstreek te dwalen, dringen wij meer en meer in de eenzaamheid door en voelen wij ons naderen tot een natuurstaat die dichter is bij den oorsprong der dingen, dan die waarin wij thuis zijn.
Het is stil om ons - en ook onwillekeurig in ons - te midden der romantische woestheid van vervaarlijke blokken grauwe en lichtgrijze steen, die fantastisch wanordelijk tegen en op elkander gestapeld zijn en waartusschen hier en daar gedrochtige boomen en struiken zich slingerend wringen.
| |
| |
Eindelijk komen wij boven, op den top van een dier enorme steenstapels. Dan krijgen wij op eens, als een weldadige verrassing, een prachtig en in verschillende richtingen zeer verscheiden uitzicht te genieten, en op eens ook voelen wij ons weer dichter bij de wereld, waarvan wij ons ver verwijderd hadden kunnen denken.
Beneden ons in de diepte zien wij den Vallon d'Apremont liggen als een reusachtige kuil, welks bodem één bed van dicht-bebladerde kronen is. Van dien bodem klimmen het donkere groen der dennen en het lichte groen van berken en beuken, gemengd met het grijs van den zandsteen in grillig getinte vakken en strepen, tegen de wanden op. En breed om dien reuzenkuil loopt in de hoogte een golvende rand die nu eens grauw is van steenen en dan groen van boomen. Over dien rand heen zien wij in westelijke en noordwestelijke richting het vlakke land, waarvan de oneindig verre horizont wegdoezelt in den nevel. Hier door een bosch - het bois de Thurelles - daar door een lange rij populieren, elders door een hoeve of door een dorpje, wordt van die vlakte van groene en gele akkers de eentonigheid verbroken. Zoo zien wij heel ver, als een grauwe plek, Saint-Sauveur liggen; dichter bij het dorp Chailly; saamgedrongen om het kerkje met zijn vierkanten stomppuntigen toren; en onmiddellijk beneden ons, juist zichtbaar over den steenigen rand ter zijde van ons, de gele muren en roode daken der boerenwoningen van Barbison.
In andere richtingen zien wij niets dan het woud dat ons voorkomt als een oceaan van veelgetint boomgroen, welks golvingen in de verre verte zachtblauwig bewaasd zijn onder den porcelein-blauwen zomerhemel, van waar de zon hare weldadige koesteringen over de aarde uitzendt.
Het is alom licht en leven, ondanks de steenmassa's die van dorheid getuigen, ondanks de eenzaamheid waarin niets schijnt te bewegen... klinkt daar niet van uit de diepte het vroolijk geroep van den koekoek, wiens stem er ons aan herinnert dat wij vroeg in de Junimaand zijn en dat de natuur nu krachtiger dan ooit werkzaam is om toekomstige oogsten voor te bereiden. Maar ook herinnert die stem er ons aan dat wij hier slechts aan den ingang van het onmetelijke woud zijn en dat wij verder moeten.
Het dalen gaat niet gemakkelijk. Slingerend om rotsblokken, voert het smalle pad ons langs spelonken en door gleuven, over een nu eens steenigen dan zandigen bodem, om ravijnen welker diepte door dicht struikgewas voor het oog verborgen is. Toch duurt het niet lang of wij komen bijna zonder overgang in een vriendelijk boschachtige streek, in de ijle lommer van wijd uitstaande eiken, acacia's en beuken, waar tusschen dun laaghout luchtig is verspreid. Geen spoor is er over van de dorre rotsmassa's van zooeven... ja, toch nemen wij hier en daar een steenklomp waar, die even boven het bladertapijt op den grond uitrijst, maar zoo met mos begroeid is dat het er op z'n plaats schijnt. In het rond zingen de vogels en bijna heeft de natuur iets idyllisch.
* * *
Geen beter vervoermiddel door het woud van Fontainebleau is er denkbaar dan een stevig rijwiel; en ook niets waarborgt zoo zeer als dit de onafhankelijkheid van den zwerver onder de zon In alle richtingen is dit woud doorsneden met breede en smallere, maar altijd goed onderhouden wegen; en daar waar het ontoegankelijk wordt voor het wiel, is altijd wel een bewaarplaats met vertrouwd toezicht te vinden.
Ons doel werd nu de stad Fontainebleau, die wij echter niet gehaast waren te bereiken, want wij wisten dat onze weg voeren zou langs het meeste woeste gedeelte van het woud, langs de rotsen en kloven van Franchard. Van de kleine boerenherberg buiten Barbizon, waar wij onze rijwielen in bewaring hadden gegeven, reden wij recht op het gehucht Macherin aan, over een echt landelijken weg, nagenoeg langs den rand van het woud, dat zich nu eens dicht bij, dan verder af, aan onzen linkerhand uitstrekte achter een dicht gordijn van boomen en struiken, en waaruit de slag van lijsters en kwartels ons vroolijk toeklonk. Rechts van ons hadden wij de vlakte die tot Malesherbes reikt, de goudgeele tarweakkers, met papaverbloemen helrood
| |
| |
bespikkeld, stukken hooiland met breedgetakte, kleindoende appelboomen bezet, en langs den weg hooischelven die verkwikkend geurden.
Bij het genoemde gehucht aangekomen, sloegen wij links om den weg van Fleury naar Fontainebleau in, om recht op het bosch aan te rijden. Nauwelijks hadden wij de laatste huisjes van Macharin achter ons, of er bood zich rechts van ons een even prachtig als verrassend uitzicht aan, over een kleine vlakte van rechtlijnig doorsneden bouwgrond, op de Rochers de Sablons, waarvoor duidelijk de Petit Mont-Blanc zich afteekent. Meer dan heuvels zijn het niet, maar de felle witheid der gekartelde toppen en kanten, der vlakke zijden en van het breed uitloopend plateau, boven het lage groen beneden er om heen, gaf mij de volmaakte illusie op eenigen afstand een sneeuwgebergte voor ons te hebben. Die heuvels zijn van zandsteen en het plateau is vol zand als een zeestrand.
Het was ons gezegd dat geen enkel stuk van dit woud gelijk is aan een ander stuk.... Wij reden voort over den mooien, gladden weg recht voor ons, en weldra waren wij in een boschvallei met laag geboomte en hooge stamvarens gevuld, aan beide zijden door begroeide hellingen ingesloten. Terwijl de weg langzaam, bijna onmerkbaar steeg, kwamen die hellingen meer en meer naar elkander toe, en spoedig daarna reden wij voort tusschen het hooge geboomte dat in het midden boven ons een breede baan van den blauwen hemel openliet.
Voor ons was dit de eerste dier groote prachtlanen, die alle op Fontainebleau toeloopen, statig en breed, verblindend wit onder den zonnigen zomerhemel, en zoo recht dat het eind er van niets dan een kleine lichte opening gelijkt. Nog lang voor wij dat eind bereikt hadden, lag er ter zijde voor ons een andere laan, en toen wij daarin zwenkten, was het mij als had ik voor mij het middenschip van een reusachtige gothische kathedraal. In twee lijnrechte rijen stonden aan beide zijden de stijle pijnboomstammen, welker kronen een evenrecht hoog gewelf vormden boven den
toegang tot de gorges de franchard, naar een o.i. inktteekening van bern-klene.
groen en bruin bemosten bodem der koel beschaduwde laan; het was aangrijpend plechtig daar. Hadden te voren laag hout en struikgewas met een bijna ondoorzienbaar bladergordijn den weg aan beide zijden afgesloten, hier konden wij langs en tusschen de rechte, gladde boomstammen, waarop, als op slanke pijlers, weer en nog eens en altijd door de booggewelven der bladerkronen rustten, het bosch inzien, tot weer ander laag hout en struikgewas opnieuw een gordijn stelden voor ons oog.
Aan het eind van dien plechtigen woudgang reden wij voor een restaurant langs, dat ons herinnerde aan de nieuwmodische hôtels van Barbison, waarin wij vluchtig een blik wierpen, maar welks naam ons zeide dat wij nu dicht waren bij de plek waar wij, naar ons beloofd was, een der machtigste natuur-indrukken zouden ondervinden. Even er voorbij kwamen wij aan de ruïnes der Ermitage, die eens de oudste vestiging van menschen in dit woud was, en hielden stil bij de daar
| |
| |
achter gelegen boschwachterswoning, waar wij rust en lafenis vonden om ons voor te bereiden op een voettocht door de Gorges de Franchard.
Van de houten bank voor die woning genieten wij van een stuk stille, vriendelijke boschnatuur, waarin luchtige lommer met zonneplekken afwisselt, en hier en daar een opening het uitzicht in de oneindige, felverlichte verte vrijlaat. Een voetpad ligt voor ons; en als wij dit even gevolgd hebben, staan wij voor een waterplas, gedeeltelijk door boomen en varens en mossen omgeven, gedeeltelijk door rotssteenen ommuurd. Het heeft daar iets idyllisch aan den oever van dien ‘Duivenplas’, zooals dit vijvertje heet, dat een zeldzaamheid is in het reusachtige woud, waar, op enkele uitzonderingen na, het water overal ontbreekt. Maar nauwelijks hebben wij er ons van afgewend en het ombuigende pad verder gevolgd, of de omgeving gaat er ruwer uitzien; wij klimmen over groen bemoste steenen, waden door plekken lichtgrijs zand, volgen het nauwer wordende pad om schriele boschjes van lage eiken en breeduitwaaiende varens, dat wij al spoedig verlaten om ons op te wringen tusschen rotsblokken die wild door elkander liggen, als waren zij zoo uit den hooge er neer gesmakt. Het duurt niet lang of wij komen er op, en zijn wij daar, dan zien wij de onmetelijke uitgestrektheid der vallei van Franchard voor ons liggen. Kan iets in staat zijn een denkbeeld te geven van wat de voorwereld was, dan is het dat reusachtige dorre bekken, dat de versteende bodem van een uitgedroogde binnenzee lijkt - en misschien wel is - een dal vol fantastische woestheid, in alle tinten van grijs tot bij wit af, blakerend onder een droge, heete atmosfeer, waarin de gloeiende zonnestralen schijnen te trillen. Hier en daar, tusschen de vreemdsoortige rotsblokken, die mastodonten en hellemonsters gelijken, wringt zich een armzalig stukje levende natuur uit, een magere, slangachtig kronkelende eik, een bosje rood-gezengde varens, een enkel berkenboompje, welks dun, teergroen gebladert een welkome rustplek aan het dwalend oog biedt, zooals de hoopjes roodbloemig heidekruid in de kloven der
steenblokken dit doen.
Over de troostelooze dorheid van dien chaos van grauwe en lichtgrijze steenblokken en zandplekken heen, zien wij, heel ver in het rond, de zwartlijkende dennebosschen als een rechtopstaanden rand om een onmetelijke woestijn zonder oasen.
Dor, woest, doodsch, in hun geheel overzien hevig imposant, wekken de Gorges de Franchard onweerstaanbaar het verlangen tot doordringen er in. Er zijn paden die kronkelend klimmen en dalen om rotsblokken, door gleuven, langs hellingen, over spelonken; paden die naar de diepten doorloopen, elkander kruisen en ongemerkt uit dat voorwereldlijke labyrinth naar de omliggende bosschen voeren; paden, blijkbaar met overleg en zorg getrokken en menigwerf zoo, dat men weifelt er menschenwerk in te erkennen, maar zich voorstelt dat daar titanen aan den arbeid zijn geweest, die den bodem hebben omgewoeld en de rotsen hebben verzet om zich een weg te banen tot het mysterie der onderwereld, welker toegang zij daarna voor de menschen hebben afgesloten.
- Toch is dat alles het werk van een mensch, van hem dien men le Sylvain noemde... en de geschiedenis verhaalt van een zekeren Denecourt die in de eerste helft der vorige eeuw daar leefde, en, zooals hij het zelf zeide, een ‘draad van Ariadne’ trok door geheel het woud, om alle hoeken er van voor de bezoekers bereikbaar te maken.
Ook ik geloofde dit, want ik had vertrouwen in de geschiedenis; maar mijn vertrouwen is geschokt en mijn geloof heeft voor twijfel plaats gemaakt... misschien heb ik hierin ongelijk.
Na een uur lang door die vallei der verschrikking te hebben rondgedoold, na ons te hebben gewrongen onder steenklompen door, die met hunne geweldige lichamen dreigend over ons hingen, na in spelonken te hebben gerust op het fijne blanke zand, waren wij weergekeerd naar de boschwachterswoning bij de Ermitage. Wat ik in dat uur gezien had, is mij bijgebleven als een machtig visioen van formidabele natuur-woestheid dat ik nooit vergeten zal.
* * *
| |
| |
Aan de ruw houten tafel voor het eenvoudige landelijke huisje werd mijn vertrouwen geschokt en mijn geloof door twijfel vervangen, toen mij verteld werd:
| |
De legende van den boschmensch van het woud van Fontainebleau.
Drie eeuwen lang had in de burchten van
gezicht op het kasteel van fontainebleau, naar een o.i. inkteekening van bern-klene.
den Gâtinais français, langs de Seine-oevers tusschen Montereau en Corbeil, en in de landelijke gehuchten die verscholen lagen onder den rand van het Fôret de Bière (zooals het woud van Fontainebleau in de Middeleeuwen heette) de herinnering aan de rooftochten der Noormannen voortgeleefd als een visioen van verschrikking. Van vader op zoon waren de verhalen der gruwelen, door de Barbaren bedreven, overgegaan, en ieder geslacht had over de sombere werkelijkheid van vroeger de lamp zijner verbeelding doen schijnen, zoodat ten slotte dat honderd-vijftig-jarige tijdperk uit het verre verleden den vorm had aangenomen van een reusachtig tafereel uit de sprookjeswereld, waartoe de oneindige verscheidenheid van dat woud den romantischen achtergrond had geleverd.
Dat kabouters, faunen, nimfen en feeën er het rijk deelden met herten en hazen, met wolven en wilde zwijnen, dat goede en kwade geesten er huisden boven en onder den grond, dat boschgoden er heerschappij voerden, dat leed geen twijfel voor wien ook in die burchten en gehuchten. Bovendien, wist niet ieder uit den omtrek die zich in het woud gewaagd had, verder dan om hout te kappen voor zijne winterbehoeften, of om steen te hakken dien de landheer eischte ter versterking van zijn slotmuren, te vertellen van de wonderlijke wezens die hij vluchtig in de verte gezien of wier stemmen, bulderend
| |
| |
porte de bourgogne te moret, naar een o.i. inktteekening van bern-klene.
als de storm of welluidend als een eolische harp, hij duidelijk in zijn nabijheid gehoord had. Onder al die wonderlijke wezens was er een dien allen kenden, ware het dan ook maar dat zij als kinderen aan de knieën hunner grootmoeders van hem hadden hooren vertellen. Ieder die hem voor het eerst zag, was geschrikt voor den grooten kerel die woest en geweldig scheen met zijn forsch gespierde lichaam en zijn ruig behaarde kop, van wien niemand wist te zeggen van waar hij was gekomen en wanneer hij bezit had genomen van zijn gebied, waarover geen mensch het zou gewaagd hebben hem de heerschappij te betwisten. Werden hem niet de zonderlingste bovenmenschelijke eigenschappen toegeschreven; was niet hij het die boomen velde met een vuistslag en rotsen verzette met de kracht van zijn armspieren, en dit alleen om voor de menschen wegen te banen in het ondoorgrondelijke woud.
Zij die beweerden dat hij wel met de Noormannen kon zijn meegekomen, werden niet tegenspreken Dat was immers best mogelijk; maar dan moest hij door die Barbaren verstooten zijn, want hij was niet boos als dezen, dat wist ieder die hem voor een tweede maal gezien en in de open blauwe oogen gekeken had... en zoo was de Sylvain de goede genius van het woud geworden, al lang voor de tijden dat koning Robert er kwam jagen, wanneer deze te Melun verblijf hield, wat hij dikwijls en gaarne deed, want het woud was rijk aan velerlei wild. Ook hield hij, hoewel hij een vroom christenvorst was, veel van romantische avonturen en luisterde hij gaarne naar de wonderlijke verhalen waarin de Sylvain meestal een rol speelde.
Koning Robert was heel veel voor dien zonderlingen boschmensch gaan gevoelen, en dit temeer, omdat hij het aan diens werk dankte dat hij een goede plaats vond voor den bouw van een jachthuis, waar hij met zijne gezellen op hunne lange tochten kon uitrusten. (Dat jachthuis, 't zij ter loops
| |
| |
gezicht op oud moret, naar een sanguine van bern-klene.
gezegd, was de oorsprong van het latere kasteel van Fontainebleau). Toch kon hij, hoe hevig zijn verlangen er toe ook was en hoeveel moeite hij er ook voor deed, den goeden genius van het woud maar niet te zien krijgen, tot dat, op een mooien zomernamiddag, onverwacht en ongezocht gebeurde wat zoo lang door hem begeerd was.
Al vroeg in den ochtend was koning Robert met een stoet van ridders en knechten uit zijn kasteel te Melun vertrokken, om dien dag op wilde zwijnen te jagen. Nadat al een paar dier vervaarlijke beesten waren buit gemaakt, had de vervolging van een nieuw beest de koninklijke stoet uit elkaar doen vallen, en zoo was het gekomen, dat de koning zich op eens alleen bevond. Noch van zijn gevolg, noch van het wilde zwijn was een spoor te ontdekken; op zijn roepen gaven alleen de woudecho's antwoord, en zoo reed hij op goed geluk in een richting, die hij dacht, dat de ware was om naar zijn jachthuis te komen. Maar het duurde niet lang of hij zelf en zijn paard konden van vermoeienis niet verder. Hij was toen in een dicht eikenbosch, waar overal verspreide groote grauwe blokken hem deden gelooven dicht bij een dier steenstapels te zijn, van welken hij wist, dat er waren, de ver boven de toppen der boomen uitstaken. Na eenig zoeken, zag hij, dat hij zich niet vergist had. Hij bond zijn paard aan een boom en begon een pad in de rotsen opwaarts te volgen; maar nog voor hij tot halverwege de hooge stammen was gekomen, over welker toppen hij wilde gaan heenzien om den verren omtrek te verkennen, werd hij zoo door vermoeienis overmand, dat hij niet verder kon. In een heesterboschje, welks bladeren een dicht beschutsel tegen de zonnestralen vormden, vond de koning achter laag struikgewas een koel plekje, waar hij op het zachte, dikke mos zijn moede leden uitstrekte en spoedig ongemerkt in slaap viel.
| |
| |
Had hij lang of kort geslapen, toen hij plotseling gewekt werd door hevige slagen die tegen de rotsen in zijn nabijheid vielen en den grond waarop hij lag, deden trillen? Het moest wel lang zijn, want de zon was een goed eind gevorderd in haar loop.
Oef! weer klonk een slag. Oef! nog een. En het was of heel het aardrijk schudde, telkenmale, terwijl de echo van het woud de klank met donderend gerommel herhaalde.
Koning Robert wist niet wat daarvan te denken, maar spoedig begreep hij, dat er in zijn nabijheid dingen gebeurden die menschenkrachten te boven gingen.
Door nieuwsgierigheid gedreven - want vrees kende hij niet, daarvoor waren zijn geloof te oprecht en zijn geweten te zuiver - kroop hij geruischloos in de richting waaruit de slagen kwamen, en maakte voorzichtig een opening in het bladergordijn waarachter hij verscholen was.
Wat hij toen zag, vervulde zijn hart met schrik.... toch even maar, een heel kort oogenblik; want het ging den koning zooals het de eenvoudige boeren was gegaan, die den Sylvain voor de tweede maal zagen: de vrees door diens eerste verschijning gewekt, maakte spoedig plaats voor gerustheid en vertrouwen; immers, die reuzengestalte die hij daar voor zich had, grooter en krachtiger dan hij zich eenigen man ter wereld ooit had durven voorstellen, kon wel niemand anders zijn dan de boschmensch, wien te zien zijn hevig verlangen was.
Welk een schoone gelegenheid nu, voor koning Robert, dien goeden genius van het woud aan het werk te zien, zonder door hem bemerkt te worden. De koning hield zich ademloos stil en volgde, met begeerig oog glurend, ieder der bewegingen van het bovenmenschelijke wezen.
Hij leek een geweldige titaan, zwaaiend met breed gebaar van zijn gespierde armen de zware ijzeren bijl die hij met alle kracht deed neerkomen tegen een groot rotsblok voor hem en dat juist daar het opkronkelende voetpad afsloot, dat de koning wat lager tot aan zijn schuilplaats had gevolgd. Bij iederen slag schoten de vonken onder het ijzer op en vlogen de steensplinters ver in het rond, maar de rots bood weerstand, want telkens liet de bijl niets meer dan een kleine kerf in den steen achter, en hoe hard en hoe dikwijls de reus er ook op beukte, zoodat het zweet bij stralen gudste over den breeden rug en de ruige borst, tot een breuk kon hij het niet brengen.
Toch scheen hij het niet te willen opgeven. Weer hief hij hoog zijn zware bijl; maar voor hij nog met verdubbelde kracht het ijzer deed neerdalen op den steen, klonk boven hem een vroolijk spottende lach, zooals die alleen uit een jeugdigen vrouwemond kan komen... en plotseling verslapt, lieten de handen het ruwe werktuig ontglippen, terwijl met een beweging van ontevredenheid de boschmensch den ruigbehaarden kop in den nek wierp om te zien wie het waagde zijn werk te bespotten.
Over den rand van den steenklomp, waartegen de Sylvain tevergeefs zijne krachten had beproefd, keek een allerliefst meisjeskopje heen.
- Doe maar geen moeite meer, oude Sylvain, je komt er toch niet! en weer klonk de frissche, parelende lach als geklater van een snelle woudbeek.
- Wat weet jij daarvan, stout nest; je kent mijn kracht niet, evenmin als ik jou ken...
Koning Robert hoorde heel goed, dat er geen zweem van boosheid school in de stem van den boschmensch, en hij zag ook, dat diens oogen met zachtheid opblikten naar het jonge meisje.
- Kijk eens hoe diep ik mijn bijl al dreef in den harden steen, ging hij voort, wijzend naar de kerf.
De woudnimf - want het was wel een dier ook geheimzinnige bewoonsters van het diepste der bosschen, die zich vroolijk maakte om het hopeloos pogen van den onvermoeiden werker - de woudnimf boog zich zoover zij kon over het rotsblok waarop zij lag, en zei toen, heel ernstig, maar toch heel lief:
- Hoor eens, mijn brave Sylvain, mijne zusters haten je allen, want je zet de geheimste hoekjes van ons lieve woud open voor de leelijke menschen die ons leven en
| |
| |
onze vreugd komen verstoren. Maar ik haat je niet, want ik heb je al zoo lang en zoo dikwijls bespied en ik weet, dat je een goed hart hebt, al spijt het mij ook wel een beetje, dat je onze rust verjaagt, zoodat er voor ons niets overblijft dan de nachten wanneer de maan schijnt. Toch wil ik je helpen een weg te banen door het rotsblok, dat je bijl niet kon kloven. Gooi dat onnutte werktuig maar weg en kom boven bij mij, dan zal ik je toonen hoe de slimheid en het geduld der vrouw tot stand brengen wat de kracht en
kanaal te moret bij winter, naar een gouache van bern-klene.
het geweld van den man niet bij machte zijn te volvoeren.
Hoewel hij de woorden van de woudnimf met een ongeloovig schouderophalen had beantwoord, klom de Sylvain langs de uitstekende punten fluks naar boven en was in een ommezien naast het jonge meisje, dat, bij hem vergeleken, een kind was.
- Kijk eens, ging zij nu voort, terwijl zij zich voorover boog en naar het rotsblok wees, dat hen beide tot bodem diende; kijk eens, zie je die kleine holte door den regen in het zachtste deel van den steen gemaakt, en het weinigje stof er in, dat de wind uit het bosch hierheen opjoeg? Leg daarin een beukepitje; dat zal ontkiemen, en de wortel van het teere plantje zal meer doen dan jij, mijn goede Sylvain, met je zware bijl doen kon, want hij zal het rotsblok in tweëen scheuren...
En terwijl koning Robert die woorden, zoo ernstig en zoo lieflijk, uit den mond van het meisje hoorde komen, zag hij naast die lompe vierkante mannengestalte met zijn grooten, wild-omlokten kop, zijn behaarde borst en zijn ruige armen en beenen, het voorover gebogen maagdelijk slanke lichaam, schitterend blank in den zomer-zonneschijn, die het lange blonde haar, dat over schouders en rug neergolfde, met gouden tinten overtoog.
Het was als een visioen van schoonheid, kracht en jeugd, dat zich aan de bewonderende blikken des konings bood...
Ta-ra-ta-ta! Ta-ra-ta ta!...
Weg was op eens het visioen. Daar klonk dichtbij, beneden in het woud, het hoorngeschal der jachtgezellen van koning Robert,
| |
| |
de seine bij st.-mammès, naar een o.i. inktteekening van bern-klene.
die zijne oogen uitwreef, niet wetend of hij nu werkelijk den genius van het woud voor zich had gezien, dan of hij gedroomd had.
* * *
Fontainebleau, oorspronkelijk een landelijk stadje, dat zijn bestaan dankte aan het kasteel waarom het gebouwd was, is in verloop van tijd een echte provinciestad geworden, welker snel toenemend welvaren er het voorkomen van banale parvenu-achtigheid aan gegeven heeft. Dat welvaren dankt het voornamelijk aan de talrijke vreemdelingen, meerendeels Engelschen en Amerikanen die er het mooie jaargetijde - van af het begin der lente tot diep in den herfst - komen doorbrengen, in villa's en hôtels waarvan meerderen al het uiterlijk en den omvang aannemen dier moderne caravanserails, welker pronkerige aanstellerigheid geheel past aan den geest van onzen tijd.
Wie het beste en het schoonste van Fontainebleau wil genieten, moet de stad Fontainebleau vergeten. Dan blijft over het kostbaar juweel, dat in historische vermaardheid en kunstschoon uitblinkt boven alles wat een schitter-periode van drie eeuwen pracht en weelde heeft nagelaten.
Van dat kasteel, waarmee van alle kasteelen van Frankrijk, of zij kondigen en keizers tot paleizen dienden, of burchten waren van rijksgrooten en vazallen, geen enkel zich meten kan in grootschheid en schoonheid, de geschiedenis te verhalen, zou bijna gelijk staan met het schrijven der geschiedenis van het Fransche Koningschap en van het Eerste Keizerrijk tevens. Want het was de tweede der Capetingische koningen, de vrome Robert II, die in het laatst der tiende eeuw er den grondslag van legde, en het was den 20sten Maart 1815, dat Napoleon I, van Elba teruggekeerd, in den voorhof van het kasteel, op den hoefijzervormigen eeretrap vóór den hoofdingang - waar hij nog geen jaar te voren van de soldaten der oude garde had afscheid genomen - een wapenschouwing hield
| |
| |
les moulins (wintergezicht te moret), naar een schilderij van sisley, eigendom der heeren durand-ruel te parijs.
over zijn getrouwe grenadiers, aan wier hoofd hij van daar optrok naar de Tuileriën te Parijs, om er Lodewijk XVIII uit te verjagen.
Nadat het ruim vijf eeuwen lang niet veel meer dan een jachtslot voor de koningen was geweest, brak eerst onder de regeering van den weelderigen, kunstlievenden Frans I voor Fontainebleau het glorieuze tijdperk van grootschheid en schoonheid aan, waartoe de voornaamsten zijner opvolgers het hunne bijbrachten.
De nieuwe heerscher, als overwinnaar uit Milaan teruggekeerd, maakte van dat jachtslot een paleis naar zijn smaak, gevormd onder den invloed der Italiaansche renaissance, welker hier gegeven voorbeeld voor de Fransche kunsten nieuwe banen zou openen. En in dat paleis stichtte hij een hof welks schitterglansen zelfs de oogen van buitenlandsche vorsten verblindden; dit kon moeielijk anders, waar de stichter er van zelf gezegd had: ‘een hof zonder vrouwen is een jaar zonder lente, een lente zonder rozen.’
De ster die aan het hof van Frans I schitterde - zooals zij heerschte in zijn hart - was mevrouw d'Estampes, de eerste in de lange rij van vrouwen die hier het gezag hebben gevoerd en haren invloed doen gelden: Diane de Poitiers, Catherine de Médicis, Gabrielle d'Estrées, Madame de Maintenon, Madame de Pompadour.
Zeggen deze namen reeds dat de opvolgers van Frans I hier niet alleen gaarne verblijf hielden, maar ook, door uitbreiding aan het kasteel te geven, de zichtbare herinneringen van hunne herhaalde verblijven hebben achtergelaten - want geene dier nieuwe sterren kon zich vergenoegen met datgene waarmede hare voorgangsters zich hadden tevreden gesteld - toch deden allen te zamen niet zooveel voor Fontainebleau als alleen Hendrik IV, wien het nergens zoo lief was als in ‘nos délicieux déserts de Fontaine-belle-Eau,’ zoo- | |
| |
als hij het noemde in een zijner minnebriefjes aan Gabrielle d'Estrées. Deze koning vergrootte het kasteel met belangrijke bouwwerken en deed de tuinen aanleggen.
Zooals zich uitwendig dat reusachtige kasteel - een samenstel van gebouwen in verschillende tijdperken der monarchie uitgevoerd - aan het oog vertoont, is het op weinig na het werk van Frans I en van Hendrik IV, welker scheppingen beider zonen Hendrik II en Lodewijk XIII ten einde hebben gebracht naar de bedoelingen hunner vaders. Zoo vertoont het zich met een dubbel, wel onderscheiden karakter, dat uit de Italiaansche renaissance voortkomende, de ‘style François Premier,’ en dat waarin de fransche architectuur den invloed der klassieke bouwstijlen onderging. Inwendig is de verscheidenheid veel grooter, want daar hebben zich allen doen gelden die er zich langeren of korteren tijd ophielden, zelfs nog Marie-Antoinette, hoewel Lodewijk XVI er zelden kwam en dan alleen nog maar om in het woud te jagen; ook vóór deze bracht Lodewijk XV er alle jaren slechts korten tijd door. Het fransche hof had van af den Zonnekoning aan Versailles en Marly den voorkeur boven Fontainebleau gegeven.
Onder het eerste Keizerrijk heeft het kasteel, dat gedurende de Revolutie verlaten was geweest, een periode van herleving gekend, toen Napoleon het tot verblijf van paus Pius VII aanwees en er den 25 Januari 1813 van deze de onderteeking van het beroemde Concordaat afdwong, dat den Kerkvorst van de wereldlijke souvereiniteit zijner staten beroofde en hem tot tijdelijk gevangene van den keizer der Franschen maakte. De abdicatie van deze zelf, een jaar en twee maanden later, ging hier, als een dramatisch oogenblik, de slotacte van 's keizers efemeere wederverschijning vooraf, die een eind maakte aan de glorieuze geschiedenis van het kasteel van Fontainebleau, dat daarna overging tot de rust van een historisch monument, want wat de koningen der Restauratie er aan deden was niets meer dan restauratiewerk.
Nu is dit pronkjuweel van Fransche architectuur, door de Republiek in hooge waarde gehouden, een monument en een museum tevens, waarin het schoonste wat drie eeuwen van kunstzin en verfijnden smaak voortbrachten, tot zijn recht komt, omdat het er op z'n plaats is.
* * *
Zooals alle wegen naar Rome voeren, loopen in het woud van Fontainebleau alle groote wegen uit op het stadje dat er zijn naam aan gegeven heeft - een naam over welks oorsprong de gescheidschrijvers het niet eens zijn, maar die waarschijnlijk afgeleid is van Fons Blialdi, dat ‘bron van den mantel’ moet beteekenen en later Fontaine-Bliaut is geworden.
Onder die groote wegen is er een grooter en voornamer dan alle anderen; het is die welke in het Noord-Westen bij Chailly het woud indringt, onder den naam van ‘Route de Paris à Fontainebleau’ en in het Zuid-Oosten het woud weer verlaat, daar geheeten ‘Route de Fontainebleau à Moret.’ Deze weg is een deel, een klein deel, van de heirbaan die Napoleon I door zijn rijk deed trekken van het uiterste Zuiden tot het uiterste Noorden, van Toulon naar Den Helder.
Het is wel een heirbaan die zich recht voor ons strekt, wanneer wij bij de Obelisk aan den zuidelijken uithoek van Fontainebleau deze stad den rug toewenden; een statige breede weg, naast welks witten, goed onderhouden asphaltbaan in het midden twee zijwegen liggen, waarop voetgangers, ruiters en wielrijders een veilig heenkomen vinden voor de automobielen die in wilde vaart over die middenbaan heen stuiven. Hier is de weg hoofdzaak, waarop wij ieder oogenblik worden herinnerd aan het moderne leven, dat ook op ons onwillekeurig zijn drang naar snelheid doet gelden. Het is immers ook een genot voort te rollen over dien vlakken, gladden weg, welks rechte boomwanden aan beide zijden misschien menig mooi stuk woudnatuur voor ons oog verbergen... maar daar vragen wij niet naar; zelfs slaan wij er geen acht op dat de zonnestralen fel op ons neerbranden en dat er nergens een schaduwplek te zien is op die breede, helwitte baan voor ons.
In minder dan een uur zijn wij aan de Porte de Nadon, waar wij het afgebakende
| |
| |
domein van het woud verlaten; wij rollen door het dorpje Les Sablons, dan tusschen akkers en landhuizen en komen kort daarop aan in het pittoreske stadje Moret-sur-Loing - ‘antique et royale cité’ - dat een der oudste vestingen van den Gatinais was, en nog veel van zijn vroeger karakter bewaard heeft. De kerk, welks vroegste gedeelte uit de twaalfde eeuw dagteekent, bevat eveneens de keurigste details van latere gothiekvormen die men zich denken kan; de twee poorten die de hoofdstraat aan hare einden afsluiten, zijn mooie overblijfselen van middeleeuwschen vestingbouw; en van de oude, steenen brug over den Loing, waartegen een paar halfvervallen watermolens aanhangen, geniet men een verrukkelijk uitzicht op de oevers van dat riviertje.
Biedt Moret een eigenaardige bekoorlijkheid door zijn typig karakter, de omgeving er van is rijk aan mooie natuurtafereelen. Daarom is het langen tijd reeds een punt van aantrekking voor schilders geweest, zoo zelfs dat er in de laatste jaren een artisten-kolonie gevestigd is die veel overeenkomst vertoont met die welke van Barbison heeft gemaakt wat het is.
Weinig of niets in die omgeving herinnert aan het grootsche woud dat toch zoo dicht nabij is; en vooral onderscheidt zij zich door haar rijkdom aan water. De Loing, welks groenende oevers met wilgen beplant zijn, kronkelt door een breede vallei met weiden en allerlei geboomte, waaronder de geurige hagedoorn en de stijle populieren het meest voorkomen. Op korten afstand daarvan slingert in breede bochten het kanaal dat langs Montargis de Seine met de Loire verbindt, en welks oppervlak door een vijftiental sluizen is gemaakt tot een reuzentrap van water met lage treden, waarover het een voortdurend bewegen is van groote, platte schuiten, waarvan er zelfs uit België komen. Dezen zijn dan herkenbaar aan hunne properheid en aan de kleurige tuigen van netwerk vol ver hoorbare schelletjes, waarmee de ezeltjes zijn behangen die hier als trekdieren worden gebruikt.
Een van de mooiste en tegelijk aardigste punten in de omgeving van Moret - aardig om zijn groote levendigheid - is wel dat waar, bij Saint-Mammès, de Loing zich met de Seine vereenigt en tegelijk het kanaal in den grooten stroom uitmondt.
Het is daar in die rivierhaven, op het water en op de kaden, een altijd druk gedoe van varenslieden, van schuitenmakers en van boerenvolk; maar een gedoe dat, ondanks het drukke verkeer dat hier heerscht, toch een landelijk karakter blijft bewaren. En daarlangs stroomt, voornaam, stil, breed, de groote rivier, in een bocht die maakt dat er maar een kort stuk van is te zien, en over welke heen wij, achter de hellingen van Veneux-Nadon, de donkere boomtoppen van het woud in den neveligen atmosfeer waarnemen... en het is alsof zij van verre, ons, aan het eind van onze tocht, een laatst vaarwel toezenden.
Parijs, November 1909.
|
|