Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 20
(1910)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 73]
| |
‘DROOMENDE JONGEN’
Studie door THERESE VAN HALL | |
[pagina 73]
| |
mej. th. van hall in haar atelier.
| |
De beeldhouweres Thérèse van Hall
| |
[pagina 74]
| |
slapend meisje.
stil gezet en wanhopig brengt gij de handen aan de ooren, als daar alwéér, aan den overkant der gracht, die harmonica begint; dan schuift ge nog iets van voor uwe oogen weg, dat hinderde in het iji-strakke denken aan uw ideale Geliefde - ijst gij niet bij de voorstelling, dat het eens noodig ware, eerst haar skelet in elkaar te timmeren, haar aapachtig doodshoofd op den ruggestreng te plaatsen en met een elletje u van de lengte harer ontvleeschde armen en beenen te overtuigen, alvorens gij daar uwe geur-nevelende woorden omheen mocht gaan weven....? Behaagde het u, gij zoudt ongetwijfeld een uiterst pervers en demonisch genie zijn, waarbij Baudelaire als een onschuldig poëetjen terugweek.
joo[...]ie, marmer.
De beeldhouwster intusschen... voelt niets van ontnuchtering, en nog veel minder van griezel of duivelachtigheid Kalmpjes fluitend beweegt ze resoluut rond haren veel overleg en nauwgezetheid vorderenden arbeid, zich ook niet haastend, want de mogelijkheid moet zijn buitengesloten, dat het ‘geraamte’ niet goed zou wezen, dat het te zwak bleek om de klei-vracht te dragen of ergens buiten uitsteken zou. En toch, hoe dorverstandelijk die voorbereiding schijnen moge, na enkele maanden zal hier één dier werkelijkheid geworden droomen verrijzen, die méér dan éénige kunstsoort-van-heden ideëel zijn: de eeuwig-menschelijke vormen, diep-begrepen en ineengebouwd tot een voorwerp-van-schoonheid, dat de zeer stille en vaste uitdrukking is van eenen wijd-ofscherpontroerden, doch immer edelen geest. En daarom: een prachtig, een wel zeer hechte zielskracht vorderend vak, dat van beeldhouwer; een waarbij bedrog van vluchtige emotie's... bedrogen uitkomt, omdat een zich weinig tot smoesjes leenende, degelijke vakkennis den weg moet banen, waarlangs alléén de schoonheid te naderen is. | |
[pagina 75]
| |
frans.
Een even sterk dus als bezonken en tevens doordringend-fijn gevoel, een vast vooruitzien en een aangehouden, niet te verstoren draagkracht der gedachte, zij zijn volstrekt onontbeerlijk voor het ontstaan van het schoone en bezielde Beeld. Het is hierom, dat het meeste moderne beeldwerk òf u koud laat indien het goed is, òf slecht en weinig sculpturaal blijkt, zoodra het iets gevoeligs wil hebben.
* * *
de okarinospeler.
Meer nog echter dan levenloos beeldhouwwerk, komt men stijl loos beeldhouwwerk te zien. En dat is waarlijk geen wonder in dezen tijd,
tijmen.
dat de schilder zich toelegt op ‘orchestrale’ lijnenstroomen, de componist van zijn kant te schilderen zoekt met zijn muziek, de prozaïst de taal verwaarloost voor de woorden, die hem de verf zijn voor zijne impressionistische proza-gedichten, en de dichter, met de enkele woord-klanken, zelfs absolute muziek wou maken. Waar dan een Richard Strauss een kudde blatende schapen de concertzaal indrijft, en een Manzini zijn kleurige doeken doet schitteren... van glas-scherven en stukken metaal, hoe zou daar ook de beeldhouwer niet iets ànders doen dan schoone beelden maken? Het koele beeld, dat zich niet opdringt. | |
[pagina 76]
| |
zijn gevoel niet uitkrijt, maar stil omsluit en weiger slechts geeft, het wordt onverschillig voorbijgegaan.... En dus, inplaats van met vlakken en lijnen, werkt de beeldhouwer met vegen en klodders, welke door hun smeuïger licht-en-schaduw-werking een dadelijker pakkend, als-impressionistisch effect bedoelen te bereiken; ja, uit het duister ooggat doet hij een stiftje van klei naar voren steken, dat den oogfonkel weergeven moet.... Lijnrecht tegenover het impressionisme dezer schilders met klei en gips, staat de zuivere beeldhouwkunst van Thérèse van Hall. En het is een genot, haar klaren ontwikkelings-gang te volgen, die vàn het onmiddellijk verbeelde gevoel omhoog-ging tot de bezielde Sculptuur.
* * *
vrouwenkop, in hout gesneden.
Bekijk eens dit aardige kinderkopje: ‘Dirkje’ (bl. 73); het is een harer eerste dingen, van vóór zij nog boetseerles had gehad.... Zeker, er is een heel innig leven in dit kopje: hoe gevoelig is niet het boven-hoofdje met zijn dunne haar-vlokjes; het is of men onder dat teêre vachtje het bloed zoû kunnen zien kloppen; het lijkt wonderlijk dat het niet zoel aan de hand is, die men er over laat gaan; hoe sappig zijn ook de even-gëopende spannende lipjes; hoe stevig-wáár is de kleine stompneus, die rood moet hebben gezien van koû. Het is waarlijk een mooi-doorvoeld stukje jong leven; ook zijn de oogen en de huid der wangen al-dadelijk beeldwerk en geen schilderkunst. Maar als conceptie is het toch nog geheel leidzaam de natuur gevolgd; het is geen her-schepping, die tegen de natuur opweegt, doordat zij, voor de begrensdheid-ten-slotte der natuurgetrouwe nabootsing, iets anders in de plaats zou stellen, dat... de natuur is van het Beeldhouwwerk: Stijl. Het leven van dit kindje, in zijn vele zoete tastbaarheden, was nog niet opgelost en gecomponeerd tot een van innerlijk leven vervuld, maar ook in zich zelf schoon en volkomen, klein monument. Op deze nog onvaste pogingen van het onbeheerd gevoel, volgt dan een langdurige periode van stoer studiewerk. Het was Mendes da Costa, de sterke en fijne Meester, die haar leerde, hoe een beeldhouwwerk niet zij: een gevoelige, angstvallig-nauwgezette copie van het leven, die nooit bevredigen kan, omdat eene imitatie in gips of steen of hout van haar en huid en oog, steeds verre onder de werkelijkheid zal blijven, - maar een synthese van al het eigenlijke, het kenmerkende, het ontroerende dier werkelijkheid; ieder vlakje, ieder lijntje de quintessens, de inhoud van de vaag-blijvende weekheden van | |
[pagina 77]
| |
het vleesch; en die vlakjes en lijntjes tezamen gesteld tot zuiver ineensluiteude figuren van welvingen en omtrekken en holten, waartusschen geen plekje ‘zoo-maar’ mag blijven, slap en onontleed, zonder beteekenis; opdat het geheel van even diep-doorvoelden als wel-doordachten vorm het sluimerend karakter van het natuur-voorbeeld klaar aan het licht stelle: een boven-werkelijke openbaring der werkelijkheid. Het was onvermijdelijk, dat, alvorens dít volkomen Beeld in vervulling kon gaan, de onverdroten handen- en geestes-arbeid, die daarvan de eerste voorwaarden zijn, haar jarenlang geheel in beslag namen. Het kunstenaars-temperament wàs er; dit mocht voorloopig worden daargelaten Maar aan de blijvende schoonheid dient ‘kunnen’ vooraf te gaan, in de sculptuur onmeêdoogend-volstrekter dan in één andere kunst. En is dit al een gevaar voor de zwakken, een voorrecht moet het heeten, heilzaam en benijdenswaardig, voor de sterken; want mag dan het gemoed der halftalenten verstommen onder de harde zwaarte van het ambacht, het echte kunstenaarschap wordt eraan getoetst, en, niet minder, erdoor gestaald.
verlegen kindje, palmhout.
Haar werk uit dien tijd krijgt gaandeweg een rijpe bestudeerdheid; de beelden zijn vol fijne vonden, maar versmolten steeds in eene klare éénheid, die alleréérst erin treft. De hoofd-indruk is die van een groote rust, een edelen eenvoud, maar ook van een soberheid, aan ascese grenzend. De afschrik van alles wat ‘photographie in de ruimte’ en ‘panopticum’ zou kunnen lijken, drijft haar soms tot eene gestyleerdheid, die àl te ver van het leven wegvoert en het abstracte nadert. Aan sommige werken ziet men vingers, teruggeleid tot den grondvorm van gebroken latjes; het karakteristieke van den slanken jongens-arm bracht zij wel zóó sterk naar voren, dat den beschouwer de gedachte aan mismaaktheid invallen kon En ik herinner mij de Jordaansche vrouw, die haar kind de borst geeft, een vrouw zóó smal van hoofd en zóó breed van schoot, dat weliswaar iets zeer monumentaals ontstond, iets dat de breed-gebaseerde vastheid had eener slanke pyramide, doch dit al te monumentale vermocht niet den koppigen indruk te smoren van: toch een allerzonderlingst mensch met dien abnormalen schedel.... Het was een ‘fout van haar deugden’, evenals dat wonderlijk bouwseltje, dat de tobbe droeg eener uitmuntende, gebukte waschvrouw-figuur; er had in de Jordaansche werkelijkheid onder die tobbe een kapotte stoel gestaan; een kapotte stoel nu (met vooral nog een pluk biezen er-onderuit!) niet geschikt zijnde voor beeldhouwwerk, diende dit werkelijkheids-deel te worden ‘opgelost’. Een laag tafeltje of bankje, bij de kleine afmetingen van het geheel, ware prullig geweest; een eenvoudige verhooging van den grond, of een juist van pas daar verrijzend ‘rotsblok’, te absurd. De artiste zocht het toen in het on-reëele, een klein gestyleerd gewelfje, dat de essentie wilde geven van het stoel- of tafel-achtig voorwerp, 't welk men zich onder die tobbe denken moest. Maar het gewelfje, noodlottiglijk, leek een soort onwaarschijnlijk bruggetje of riool, door welks opening men de klompen der vrouw ontwaarde.... Gewoonlijk echter, en vooral in het naakt, was ook toen reeds haar werk van een stijlvolheid, die de harmonische oplossing inhield van een welverstaan stuk natuur. En leek de sereene gaafheid, dier tengere of stoere jongensfiguren meest, op het eerste | |
[pagina 78]
| |
gezicht ietwat koel, - vaak genoeg ried de aandachtige beschouwer onder die uiterlijke terughouding de goede warmte, welke, zonder er opzettelijk naar te streven, de kunstenares door haar strak-bewusten arbeid vanzelf had heen doen stralen.
* * *
In het volwassen werk van Thérèse van Hall heeft, met de beheersching van het métier, de diepte van haar kunstenaarsschap, de bewogen ziel, die het kunstwerk vàn het fraaie en het knappe tot de schoonheid moet heffen, zich al zekerder en fijner geopenbaard.
jongetje, palmhout.
Voornamelijk op tweeërlei wijs: Vooreerst in den gevoeligen, den puren en soms stil-grootschen samenhang der lijnen zelve; als bijv. (bl. 74) in dat slapende meisje, dat, in de tezaamglooiïng der ledematen, met hun stevige hellingen en fijne kammen en droomerige dalen, een zacht en vast ineengevoegd, zeer diep in zich verzinkend en zoet-bewust uit zich oprijzend heuvel-land gelijkt. En toch, hoe doemt de werkelijkheid tastbaar uit die vormen op, hoe levend bestaat de kantige heup, hoe schoon ligt de argelooze hand los neder van onder het hoofd, hoe lief is het opgeduwde borstje tusschen den anderen saamgeknelden arm! (Alleen de drie ribben schijnen mij iets te zichtbaar; maar zij zijn dit in de realiteit van het goud-gele pleister veel minder dan in deze te nuchterschelle photographie). Bezie nu ook, tegenover ‘Dirkje’, het marmeren kinderkopje van Joopie. Volkomen is het zachte leven van dit bedeesde meisje voelbaar gemaakt, haar wang met het zoele luchtje, dat daar wel van af moet zweemen, en het verlegen-toetend mondje (lijkt het niet, of men haar ziet slikken van verlegenheid?) - Maar is dít leven niet te heerlijker, waar het tot ons komt uít den glanzenden droom van het marmer? Is het geen wonder-gaaf, klein monument, dit kopje, zoo zacht gesteund op de van achter het oor naar voren golvende lok? En zie eens hoe de haarkam tot een even edel-gestijlde als teêre omspanning van het hoofdje werd; hoe in de herschepping van dat levenloos voorwerp, als het ware de zacht-omvattende liefde-zelve der maakster schijnt uitgedrukt.... Ten tweede, en scherper, toont zich de gloed van haar kunstenaarsschap in de psychologische doorvoeling van gelaten en lichaams-houdingen - waar in het slapende meisje en het kinderkopje het gevoel allereerst in de schoonheid der vormen werd gevonden. En waar men dáár in haar werk den invloed meent te onderkennen der Chineesche of Indische droomen-in-steen, ziet men hier de verwantschap met de zooveel menschelijker en toch statige kunst van dien verrassenden werkelijkheids-verbeelder, Donatello. Schuiven wij nu de buste van den nerveuzen jongen naar voren: haar meesterstuk in dit opzicht.Ga naar voetnoot*) Zelden zag ik in beeldhouwwerk sprekender tronie. Geheel gesloten is dit jongens-gezicht; en... de pijnlijke felheid waarmee het zich sluit, geeft alles naar buiten! De wijd-open oogen, die terzijde zien; het voorhoofd in hooge, broeiende plooien tezaamgeknepen; de strak-weggetrokken neus met de spitse, nauwe neusgaatjes, als de neus van een schichtig dier; de bange veeg onder den neus weg, de veeg es naast den genepen mond en de troebele schaduwen daaromheen; de spannende kaak, de gespannen hals-spieren, en de ooren vooruitgebogen of zij onheil speuren; dit is wel het levend masker van het booswillig en angstig, doorvreten geestje van een kind uit de laagste volksklasse. Achter die zenuw-starre trekken staat het vreeselijk mysterie van de ongezonde, door allerlei vage aandriften en somberheden doorspookte jongensziel. | |
[pagina 79]
| |
Zoo fel is dit leven verbeeld, dat ik aan de saamheid dier gipsvormen zag, hoe deze jongen altijd schor moest zijn geweest! Verwonderd, moest de beeldhouwster het toestemmen. En intusschen, met welk een eenvoudige middelen is deze hevige indruk bereikt Geen schilderachtige vleesch-weergave, geen poging zelfs tot uitbeelding van het haar, geen pathetische oogen, geen gezichts-grimas, geen gebaar, niets van dat alles; alleen een simpel, maar uiterst gevoelig modelé, een sober-stijlvolle in- en aaneenvoeging van groote en kleinere vlakken; - en het schijnen wel voornamelijk de twee geprononceerde deuken in het voorhoofd, de sterke kneep van het jukbeen, en de als-uitgeschepte groeven om neus en mond, die aan dit duister karakter van trillende onrust, zijn rustige vastheid van vorm gaven. (Ook de gerekte trui, tot een breed gegoten lijfs-omkleeding gestyleerd, is van die vastheid een factor). Beschouwen wij nu, tegenover Frans - want zoo heette hij - den lieven Tijmen. Teer en onbedorven is hij, met zijn gave wangen, zijn kleine neus en zijn bol-vooruit-stekende bovenlip; zacht is hij, met zijn dunne hals, die achterover stijgt uit den wat gekromden rug; maar in die zachtheid is een trots, door het droeve getemd. Hij is een goedige straatjongen, maar van binnen een verbannen prins. Een zeer zuiver kunstwerk ook dit - hoe zeker staat het op die breede, naar voren gebogen mouw-armen -, en waarmee zich iets dergelijks voordeed als met het vorige. Aan een bovenvlakje van de onderlip zag men, hoe deze jongen steeds een vochtige mond moest hebben gehad: door enkel sculpturale trekjes, één van die helle werkelijkheids-evocatie's, die aan het gestijld geheel een zoo bloeiend leven mededeelen.
de jongen met de schelp.
Het is duidelijk, dat ik niet al haar werk op deze wijze ontleden kan; en ik noem uit die vele koppen er nog enkele: - om naast de twee beschreven jongens, het drietal vol te maken: die naakte rakker, faun met zijn opgestreken kuifje, die zoo ernstig en zoo leutig tegelijk (dat zit hem in dien opgelichten vinger en den uitgespalkten onderlip) op zijn okarino fluit. Vol geheim wederom is die gladde, lichtbruin-mahonie vrouwe-kop (bl. 76) met den wipneus, het perverse lachje der dikke lippen en de kuiltjes in wang en kin, - die prachtig-gesneden vrouwekop, waarvan het fijn-gestyleerde hoog opgestoken haar reeds een zeldzaam-fraai kunstvoorwerp op zichzelf maakt. En tegenover deze moderne Jordaan-Gioconda zet ik weer, herinnering aan haar Surinaamsche reis, dat bestiale negermeisje met de gloeiende en toch suffe, weenende oogen. * * * | |
[pagina 80]
| |
Thérèse van Hall verpoost zich ook nu en dan met het boetseeren van schetsjes, dingen, aardige actietjes, ter vlucht gezien op straat of elders. En het spreekt wel vanzelf dat zij poogt, ook die schetsjes, nagesneden in hout bijv., tot mooie voorwerpjes te maken. En dat gelukt haar ook wel; maar toch, haar geest, meer tot langdurig doorvoelen en ompeínzen geneigd, heeft niet die vlug-indringende observatie, die noodig is, om zulk werk iets waarlijk bizonders te doen zijn. Zeker, hij is goed, die kleine kerel in palmhout, met zijn bouffante en zijn ijsmuts, stappend, handen in de zakken; of dit, eveneens palmhouten, ‘verlegen kindje’, den tip van haar cape aan den mond; en de behandeling van het hout ongetwijfeld, is feilloos, breedgedaan (bl. 77 en 78). Maar van anderen (Tjipke Visser bijv.) ziet men ook dergelijke zaken, net zoo ‘raak’, en van Mendes da Costa zeker béter. Die dieren en burgervrouwtjes van Mendes zijn vrijwat scherper getroffen en tevens vooral niet minder stijlvol! Want dáárin zit het hem geenszins, dat dit ‘dagelijksch leven’ geen stijl verdragen zou! Dat bewijst trouwens haar eigen karakteristieke Jordaansche vrouwekop-met-den-wollen-kaper; dat bewijst zelfs reeds het ‘verlegen meisje’; dat bewijzen ook de statig achteroverhellend-schrijdende negervrouwen, schetsjes van haar verblijf te Paramaribo.
* * * Het is echter toch voornamelijk in het naakt, dat Thérèse van Hall zeldzaam fijn is, en monumentaal tegelijk. In het naakt alleen heeft zij de zeer oorspronkelijke lijn-composities gevonden, die hebben het zacht-gedroomde en het bijna grootsch-harmonische, en met-één het diep-doorproefde en stellig-begrensde, dat haar even mannelijk-vasten als vrouwelijk-teêren geest weerkaatst.
het peinzend meisje.
Dit is het werk dier modern-verfijnde, doch evenzeer van een ruimere toekomst doortrokken ziel, die de meditatie der Hindoes kent en Egyptische strakheid bewondert. En dat ik, lezer, geen ‘groote woorden’ gebruik, dat leere u de beschouwing van den jongen-met-de-schelp, dien zij beitelde in purperhart, - eene somber-wijnroode West-Indische houtsoort. (Zie bl. 79). Bekijk eerst met mij den prachtigen rug, met zijn spannende spieren en kantige schouderbladen, den als in éen vlijmende snede uitgeholden hals, en het teêre peesplekje, waar slank de dij welt uit de heup: een compositie van glanzende, fijne kracht. Aan de voorzijde... ja, gij zoudt eigenlijk het voorwerp zelf in de hand moeten hebben, want in de photographie was de bekende fout niet te vermijden, dat de vooruitstekende handen en voeten ongeproportioneerd groot werden. Doch wil deze hindernis trachten weg te denken, en stel u het figuurtje voor, zooals het zit met gekruiste beenen, die de | |
[pagina 81]
| |
onderarmen overbruggen van dij tot scheen, terwijl op het kruispunt der voeten de lotos bloeit der ineengelegde open handen, waarin, het hart, de stil-betuurde schelp. Schoon zijn ook hier weer vele gedeelten, gelijk de schildvormig gestyleerde knieën en het strakke rimpelpaar in den ingetrokken buik; maar schoon is vooral de compositie: - het voorovere hoofd, de ingebogen borst-en-onderlijf, de korfvormig-gelegde beenen en armen, zij zijn te zamen één zoet prieel, in eigen schemer-gloed besloten. En zoo, inzichzelf volkomen als een dauwdrup, is dit beeld, als de dauwdrup, een spiegel der eeuwigheid. In waarheid, hij droomt van de eeuwigheid, deze purperen betuurder der schelp, - die immers zelve het ruischen der eeuwige zee in zich besluit?
voorzijde der grafnaald voor frans coenen sr.
Een ander beeldje staat voor mij, tusschen mijn boeken; beeldje in pleister; een op den grond zittend meisje met omhoog getrokken knieën, waarop het starend kopje rust; - de handen zijn om de voeten gelegd. Het is weer fijn met z'n geaccentueerde schouderbladen en teêre ruggewerveltjes, het aandoenlijk haarvlechtje en de gevoelige, gladde schenen.... Maar wat is het rustig! het ademt een grootsche rust, het peinzend meisje, starend in een lieflijke verte. Drie jaren staat het daar nu voor mij en telkens neem ik het in mijn handen en bezie z'n sterke, gave fijnheid; en ik zet het neer en het staart in de verte en geeft mij altijd weer geluk. Dit zelfde meisje zag ik eens, verkleind in ivoor. Omdat het verkleind was, was het in de fijnheden nog vereenvoudigd, en, een dingetje van misschien vier centimeter hoog, - het was nòg monumentaler dan het mijne! - Indien, dacht ik, het vlak van deze vensterbank, waarop het staat, een Egyptische woestijn ware, dan zou daar juist zoo, roomgeel doomend in het verschiet, deze peinzende gestalte kunnen verrijzen van misschien meer dan honderd meters, - was die, in den tijd der Pharaoos, maar zoo gebouwd.
Dit is het mooiste en eigenste der kunst van Thérèse van Hall, de warme, bezonken ziel, en de stille, zeer eenvoudige, maar in waarheid monumentale vormen, waarin die somwijlen gestalte aanneemt. Men moet er zich daarom over verwonderen, dat Thérèse van Hall niet méér de aandacht heeft getrokken onzer bouwmeesters; haar rustige, breede kunst past in de rustige en breede van de besten onder hen.
* * *
Twee maal heeft zij een grafmonumentje gemaakt: - de kleine obelisk op het graf van Frans Coenen Sr. te Leiden, en, nu onlangs, de staande grafsteen voor den jongen Inlander-arts Tehupeiory, op het kerkhof te Utrecht. Van den obelisk, aan de nagedachtenis van den bekenden musicus, is de voorplaat bizonder mooi; een bas-reliëf, voorstellend | |
[pagina 82]
| |
de muziek: naakt, rank kereltje in het hooge riet, waaruit hij zich het fluitje sneed, dat hij nu bezig is te bespelen... kalm staat hij, vast op zijn slanke voeten; het spitse schoudertje komt sterk naar voren; de vingers, op het fluitje, zijn als in fijn probeer-beweeg verstard, het mondje blaast.... Zoo staat het pijpend jongetje, als onbespied, levend en toch edel-gestyleerd, in der riethalmen rijzige tent. Jammer, de drie andere kanten zijn wat zwaar van ornamentatie (hoe goed en fraai-gevonden op zichzelf) bij deze blanke voorzij. Het monumentje voor Tehupeiory is daarom volmaakter: - een knaap, gehurkt naar Oosterschen trant, zich buigend over een boek, achter welk figuurtje de zon opgaat, onderdoor een wijden boog van sagopalmbladen. De werking van deze zeer eenvoudige voorstelling, door de uitmuntende inwendige verhoudingen van het basrelief, gevat tusschen twee vaste kolommen, met de medische slangetjes gekroond, is zeer groot, en drukt geheel het ‘geloof in Insulinde's toekomst’ uit, waarvan het onderschrift spreekt.
* * *
Wel, lezer, ik meen dat ik u in dit opstel iets nieuws heb verteld; dit nml. dat wij naast Mendes en Zijl nog een derden uitmuntenden beeldhouwer bezitten; mogelijk hadt gij zelfs haar naam nooit gehoord.... Maar dan staat gij toch achter bij de Brusselsche en Parijsche kunstlief hebbers, die haar kennen van de expositie's der ‘Indépendants’, ‘cette admirable artiste qu'est Thérèse van Hall,’ gelijk onlangs Henri Breuil haar noemde.Ga naar voetnoot*)
grafmonument voor j.e. tehupeiory.
Het zal wel komen doordat men in Holland geen beeldhouwwerk gewoon is. Gewend aan de dadelijke bekoring der kleuren, | |
[pagina 83]
| |
waarmee schilderijen hun beschouwer tot zich trekken, voelt deze zich afgestooten door de koele beeldenzaal met zijn witte zwijgende vormen. En toch is die oppervlakkige verkoeling heilzaam als een geestelijke koudwaterkuur, die, alle onware zelf-opwarming en vluchtige aandoeningen uitsluitend, voor den beschouwer is wat de schijnbaar ontnuchterende techniek was voor den beeldhouwer zelf. Eenmaal héén door dien koelen schijn, zullen de gevoelens, welke het Beeld in u wekt, u minder bedriegen dan die, door één andere kunst u aangedaan. Maar de meeste schrikken terug voor zij gezien hebben. En de kunstenaar blijft zwijgen achter zijn stille witte wanden, niet dan door enkelen ontdekt! Een trotsch, maar ook, in Holland, een tragisch vak, dat van beeldhouwer.
gedenksteen voor den heer n.h.c. schmölling, leeraar in het orgelspel aan de rijkskweekschool te haarlem.
|
|