Een nieuw prentenboek.
Reinaert de Vos, naar verschillende uitgaven van het middeleeuwsche epos herwrocht door Stijn Streuvels, met een inleiding van Prof. Dr. J.W. Muller en verlucht met randen en teekeningen door B.W. Wierink. L.J. Veen, Amsterdam.
Het is een jaar of twaalf geleden dat de heer Wierink debuteerde met een aardig prentenboek: ‘Pims-Poppetjes’.
Dit was een aanwinst voor de prentenboeken-wereld. Het zag er prettig en frisch uit en gewend als wij waren aan de zoete-lieve chromo's der aarts-lithografen kwam daar iemand die liet zien, dat gelithografeerde prentjes ook pittig konden zijn, dat er karakter in kan zitten, een persoonlijke opvatting uit naar voren kan komen.
Die Japansche etagère beeldjes, die witte muizen, ze hadden het vlotte van een nat gewasschen aquarel en waren toch in den grond litho's gebleven en niet op steen nageprutste waterverfteekeningen geworden. Men kon zien dat de maker zijn techniek onder de knie had, dat hij wist wat er op den steen te beginnen was.
Na Pims-Poppetjes verscheen een ‘Jan Klaassen’ boekje van den heer Wierink, dat een goed vervolg was op het eerste, en in dien tusschentijd teekende hij vooral veel dieren, waarvan de Arti-tentoonstellingen af en toe getuigden.
Artis was zijn studieveld, hij teekende er leeuwen en marmotjes, vogels en vossen; vergis ik mij niet heel erg dan zijn zelfs een gedeelte der dierenafbeeldingen die bij de hokken ons de verschillende bewoners doen herkennen, van zijn hand; geen wonder dan ook dat hij zich aangetrokken gevoelde tot illustreering van een dieren-epos als Reynaert de Vos.
Hier kon hij zijn dierteekeningen tot smaak-volle composities verwerken, hier vond hij gelegenheid zijn leeuwen, en vogels te groepeeren tot een decoratief geheel. Want al was hij in zijn natuur-studiën nauwgezet teekenaar en handig aquarellist, een zekere zucht naar decoratief evenwicht, naar lijnen-samenstel was hem niet vreemd.
't Kan zijn dat hij onwillekeurig den invloed van Dijsselhof en Cachet heeft ondervonden, die beiden neiging tot een decoratieve opvatting der dingen hebben, welke men niet verwarren moet met het kunstig lijnensyteem dat hedendaagsche versierders zoo gaarne bezigen als fundament voor hunne motieven-samenstel.
Dat gevoel voor de decoratieve waarde der dingen doet de kunstenaar in zijn werk juist datgene aangeven waar het om gaat, wat het karakter typeert. Het zijn niet alleen de kleinigheden die hij verwaarloost om den hoofdvorm te behouden, soms zelfs worden de kleinigheden, wanneer die kenmerkend zijn voor hem de hoofdzaak, en zal hij slechts den uiterlijken omtrek behouden, als de noodzakelijke complex der typeerende details.
De Japanners hebben dit bij uitstek begrepen, hun concentreeren van mensch-, van dier-, van plantvormen tot het meest marquante overblijft is even voortreffelijk als hun aangeboren gevoel voor evenwicht, zoowel door lijnenomtrek, als door kleurverhouding; en deze beide eigenschappen beheerschen ook het illustratieve werk van den heer Wierink, ten minste voor zoover dit de platen betreft. De omrandingen hebben andere kwaliteiten, nauw verwant met hunne eigen eischen van bestemming, (waarop we straks nog even terugkomen) maar om de platen is het in deze toch te doen, afgescheiden natuurlijk van Stijn Streuvels tekst.
In de beide eerste thans verschenen afleveringen (met een negental zal het werk compleet zijn) komen reeds een viertal platen voor die een indruk kunnen geven wat deze uitgave belooft.
Ernstig en rustig is de beginplaat, waar de vrome copiïst voor zijn lessenaar gebogen, de ganzepen hanteert; een ridder en een edelvrouwe, een beeldtenis van den loozen vos, zij dienen als een inleiding tot het verhaal. Met goed in stijl en toon gehouden letter begint onder dit beeld direct de proloog.
Rijker van vinding en aardiger van orna-