Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 20
(1910)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Boekbespreking.Johanna W.A. Naber, Overheersching en Vrijwording, geschiedenis van Nederland tijdens de inlijving bij Frankrijk (Juli 1810 - Nov. 1813), nieuwe uitgaaf, geïll. onder toezicht van E.W. Moes, Dir van 's Rijks PrentenkabinetGa naar voetnoot*). Met goud bekroond door Teylers Tweede Genootschap, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1909.
lebrun, hertog van plaisance, anonieme schilderij in het bezit van de gravin de maillé.
Het mag ongetwijfeld een ‘gelukkig denkbeeld’ genoemd worden, van Teylers Tweede Genootschap, den prijsvraag uit te schrijven voor de uitstekende beantwoording waarvan het vervolgens mejuffrouw Johanna W.A. Naber ‘met goud’ bekroonde. Maar niet veel minder gelukkig - ofschoon ontegenzeglijk vlak voor de hand liggend - prijs ik het idee van de heeren H.D. Tjeenk Willink & Zoon, ons van het aldus in het aanzijn geroepen boek een geïllustreerde uitgaaf te bezorgen, en dat wel onder het bekwame toezicht des heeren directeurs van 's Rijks Prentenkabinet. Mij althans hebben genootschap en uitgevers, schrijfster en prentverzamelaar met dit hun initiatief en deze hun samenwerking een reeks zeer aangenaam-leerrijke uren bezorgd, waarvoor het mij een genoegen is hun hier openlijk dank te zeggen. En dit wel in de eerste plaats wijl zij mij (onpijnlijk gelukkig!) verlosten van een waan-idee, een, voorstelling die in haar ongefundeerdheid allicht menig nadenkend hoofd zeer zonderling voorkomen zal, maar waarmede ik toch niet geloof ganschelijk alleen gestaan te hebben. Het was deze, mijn dwaze meening: den 10en Juli 1810, datum onzer definitieve inlijving bij het Keizerrijk der Franschen, als een waren onheilsdag voor mijn vaderland te moeten beschouwen en het tijdperk der overheersching, daarop gevolgd, als een periode van louter schandelijke vernedering, slaafsheid, ongeluk en verval. Dat ik, althans nog vóór 10 Juli 1910, nog vóór den dag dus waarop zoo menig Nederlander ernstiglijk zal herdenken hetgeen een eeuw geleden geschiedde en zich verdiepen in vergelijkingen - min of meer trotsch en zelfvergenoegd allicht - van het tóen met het tháns...., dat ik, zeggen wij, althans nog vóór ik gelegenheid had mij op dien aangewezen herdenkingsdag te compromitteeren met een domheid over die onheilsvolle jaren van Fransche overheersching, in die jaren ben gaan zien een.... nu ja, natuurlijk nog niet bepaald een roemvol tijdperk, maar... wel laat ons zeggen: een ziekte, maar dan een die (als alle andere, zeggen de dokters) feitelijk een genezing was, als een uiterst heilzame ‘kuur’ voor mijn glorierijk vaderland..., dát - gij zult zeggen, dat hadden mij ook andere meesters, andere boeken kunnen leeren; zeer zeker, maar niet alle boeken zijn zoo aantrekkelijk als dit geïllustreerde van mejuffr. Naber, en zie, die aantrekkelijkheid heeft het mij aangedaan! Dus lang niet enkel voor de leering en opklaring voegt het mij ‘urheber’ en schrijfster, uitgevers en verluchter van dit boek erkentelijk te zijn. Maar ook voor de wijze | |
[pagina 66]
| |
waarop zij zich kweten van hunne, zoo verscheiden, taken. Anders gezegd: voor het eenigszins ouderwets stijfdeftige,
baron d'alphonse, op de schilderij van van bree: de intocht van napoleon te amsterdam.
maar tevens ouderwets-degelijke en smaakvol-rustige boek, dat zij gezamenlijk tot stand brachten (indien het geoorloofd is zich zoo uit te drukken en men van een boek, als van een monument, kan getuigen dat het staat.) Het is, in het algemeen gesproken, een aangename en aanbevelenswaardige afwisseling, wanneer men ‘in de kunst’ is, zoo nu en dan eens een geschiedkundig boek te lezen. De kunst, althans de moderne, stemt dikwijls hóóg, maar zelden rustig. Artiesten van dezen tijd zijn bijna allen hartstochtelijke, althans temperamentvolle en min of meer zenuwachtige persoonlijkheden; die hartstocht, dat temperament
baron de stassart, anonyme prent.
en die zenuwachtigheid komen in hun werk tot uitdrukking, en de beschouwer wordt er mede door aangetast. Zelf zenuwachtig, gejaagd en opgewonden, is hij vaak geneigd groot belang, gewichtigheid of invloed toe te kennen, aan personen of gebeurtenissen, die gezien van hooger of door den-tijd verwijderd standpunt, waarschijnlijk van zeer geringe beduidenis zouden blijken te zijn. Dit wordt hem duidelijk bij het lezen van een geschiedkundig boek. Het werkt zoo kalmeerend. Hij ziet het menschelijk gewoel op een afstand en denkt er zich in, hoe, over een eeuw of al veel gauwer misschien, de lezer van een boek over zijn eigen tijd, zal zitten glimlachen bij verreweg het meeste van wat hem zelven, een uur te voren nog, zoo enorm, hevig belangrijk of wereld-ontroerend voorkwam te wezen. Doch een historisch boek, om geheel berekend te zijn op een dusdanige kalmeerende werking, moet dan ook zoo geschreven zijn als dit werk van mejuffrouw Naber. De geest van zulk een werk moet ernstig en gewetensvol zijn, zonder ooit te veel in kleinigheidsgepluis of recht-haberei af te dalen; het oordeel vrij en objectief, maar niet onpersoonlijk; de toon dient te zijn de rustig-zekere van iemand die gestudeerd hééft, die nu weet, die dus niet telkens opnieuw naar zijn aanteekeningen, zijn bronnen behoeft te grijpen, maar die - althans schijnbaar - uit zijn hoofd vertelt en citéert; de stijl ten slotte, de stijl vooral, zij zakelijk en helder, strikt-logisch en welbeheerscht, vóller dan in een courant- of luchtig tijdschriftartikel te pas komt, toch zonder eenige preciositeit of hinderlijke litteraire eerzucht. De lectuur van een geschiedkundig werk, op deze wijze geschreven, zal op den door zijn eigen en anderer gevoels- en zenuwleven vermoeiden en gejaagden kunstenaar of kunstbeoefenaar, inwerken als het weldadig gezelschap van een | |
[pagina 67]
| |
voornaam rustige, nobel-beheerschte en vastberaden persoonlijkheid.
de graaf de celles, op de schiederij van van bree de intocht van napoleon te amsterdam.
Meer goeds kan men, geloof ik, moeilijk zeggen, van een werk, dat geen litteratuur is, en dit ook niet begeert of pretendeert te zijn, dat niets anders bedoelt dan precies te beantwoorden aan de zeer zakelijke reden van van zijn schepping. Het boek van mejuffr. Naber is geschreven zooals het behoort, het is - ofschoon duchtig gedocumenteerd en vol citaten - toch een harmonisch, rustig, en, hoe wetenschappelijk objectief en bescheiden ook, geenszins onpersoonlijk boek geworden.
hendrik doeff, naar de schilderij van ch. h hodges, in bezit van mevr. luden van stoutenburg, geb. doeff.
Voor ik er nu toe overga te zeggen wat, naar mijn subjectieve meening van leek in de geschiedenis, de eenige fout van dezen arbeid genoemd moet worden, wilde ik u een kort overzicht geven van hetgeen er in staat. Mej. Naber's ‘Overheersching en Vrijwording’ is verdeeld in twee, bijna precies even groote stukken. ‘De Overheersching’, maakt het eerste deel uit, ‘De Vrijwording’ het tweede. Terwijl dus in de eerste 177 bladzijden de geschiedenis beschreven staat - de geschiedenis, natuurlijk, in modernen zin, d.w.z. niet enkel de feiten, maar ook de toestanden - van de jaren 1810, 1811, 1812 en het grootste gedeelte van 1813, handelen pag. 183-345 slechts over enkele dagen, een maand ongeveer, in het einde van 1813. In deze maand immers had de ‘vrijwording’ van Nederland plaats. De ruimte, die het verhaal ervan in mej. Naber's boek inneemt, duidt al eenigszijns aan, hoe deze geschiedkundige denkt over de beteekenis van dat feit in vergelijking met al hetgëen haar aandacht trekken moest bij de beschouwing der voorafgaande jaren. Ziehier, tot betere oriënteering, de titels der hoofdstukken in beide deelen: A. De Overheersching: I De inlijving, II Het organiek decreet van 18 Oct. 1810, III De Luitenant-generaal, IV De prefecten, V De conscriptie, VI Het civiel bestuur en de rechterlijke macht, VII Het bezoek des Keizers, VIII De veldtocht van 1812, IX De mobilisatie der nationale garde, X De garde d'Honneur. - B. De Vrijwording: I. Prinsgezind en Patriot, II. De ontruiming van Amsterdam, III. De opstand, IV. De provisioneele besturen, V. Het Algem. Bestuur, VI. De Commissarissen Generaal te Amst., VII. De | |
[pagina 68]
| |
Souvereine Vorst van het vrije Nederland. Begint men het boek nu te lezen, dan blijkt al gauw, dat mej. Naber, hoezeer ook geneigd - haar indeeling zelf is er het duidelijk bewijs van - het volle licht te doen vallen op onze bevrijding van het Fransche juk, geenszins blind is gebleven voor de groote voordeelen die door ons maatschappelijk, zoowel als ons staatkundig
het vertrek van de ‘gardes d'honneur’ van amsterdam, buiten de weesperpoort. prent van r. vinkeles, naar een teekening van a. vinkeles.
leven zijn overgehouden uit de jaren toen dat juk op onze schouders drukte. Dit wordt zelfs al openbaar uit de allereerste bladzij der interessante ‘inleiding’, die zij aan de grootere afdeelingen voorafgaan deed. Immers reeds daar verklaart de schrijfster het feit der toenemende belangstelling onzer historici in dien z.g. Franschen tijd als volgt: ‘Voor een deel moge dit verschijnsel zijn toe te schrijven aan het naderen der herinneringsdagen van het verlies onzer onafhankelijkheid en van de herwinning daarvan voor nu ongeveer een eeuw; voor een grooter deel echter is het voorzeker een gevolg van een steeds sterker zich bewust worden, dat daar ligt het uitgangspunt van ons modern staatkundig leven, dat daar is te vinden de verklaring der wording van ons hedendaagsch volksbestaan.’ Het spreekt trouwens van zelf: waar ik vooropgesteld heb door dit boek bekeerd te zijn van mijn voorstelling, dat de z.g. Fransche tijd als een onheilsperiode voor ons land is te beschouwen, kan het niet anders of de heilzaamheid der overheersching moet mij uit ditzelfde boek zijn duidelijk geworden. Ik wijs er dan ook op dat, blz. 69 en 70, de vruchten door ons staatsleven uit de Fransche leerjaren geplukt staan opgesomd en dat uit de karakteriseeringen van mej. Naber, n.l. waar zij handelt over de personen | |
[pagina 69]
| |
der voornaamste Fransche ambtenaars door den Keizer ten onzent aangesteld, haar streven om, met groote onpartijdigheid en psychologisch inzicht, elk het zijne te geven ten klaarste uitkomt. Ik citeer: (bl. 69) ‘Desniettemin is het de ondervinding geweest van zeer velen, die den krijgsdienst, de administratie, de rechtspractijk lief hadden als beroep en
de aanvaarding van het hoog bewind in naam van den prins van oranje, door van hogendorp en van der duin van maasdam, ten huize van den graaf van hogendorp, 21 nov. 1813. schilderij van j.m. pieneman.
hun beroep met eere waarnamen, dat men nergens beter diende dan onder Fransch bestuur. Gogel, Canneman, van Maanen, Brugmans, Dirk van Hogendorp, Janssens, Verhuell en zoo vele anderen met hen prezen in het Fransche stelsel orde, erkenning van verdienste en gelijke zorg voor alle ingezetenen zonder onderscheid van rang of geboorte. Juist de vurigste revolutionairen van 1795 waren het gewilligst om den meester van Europa te dienen. Onder hem zagen zij eindelijk verwezenlijkt de denkbeelden, die zij jaren lang hadden nagejaagd: staatseenheid door eenheid van wetgeving en bestuur. Na de omwenteling van 1813 is het kader der Fransche administratie in hoofdzaak behouden. Dit gansche moderne organisme in en door de omwenteling geschapen, onder het keizerrijk streng geschoold en bewerktuigd, was eene niet te onderschatten macht in den Staat geworden: eene macht, waartegen wat er in 1813 aan zuivere reactie aanwezig was, bij verre na niet op kon. ‘Wie dieper zag dan de groote menigte, waardeerde het invoeren van begrootingen bij alle gemeentebesturen en bij alle instellingen van liefdadigheid, het verplicht stellen van openbare aanbestedingen bij alle leveringen aan Rijk of gemeente, de verbeterde rekenplichtigheid, de vervanging der onderscheidene | |
[pagina 70]
| |
plaatselijke belastingen door opcenten op de rijksbelastingen, de instelling der registers van den burgerlijken stand, de verplichte aanneming van eenen vasten familienaam, het verplicht burgerlijk huwelijk eer tot de kerkelijke inzegening mocht worden overgegaan, de afschaffing van het gildewezen, de statistiek van fabrieks- en armwezen, de kadastreering van het land volgens de Fransche methode, die zoo doeltreffend bleek, dat men ze ook na den val van Napoleon bleef toepassen, het verbod van begraven in de kerken of binnen de bebouwde kom der gemeente.’ Over den Luitenant-Generaal Lebrun lezen wij in het aan hem gewijde hoofdstuk niets dan lof. (bl. 38) Hij ‘was een gematigd man, fijn beschaafd en zich onderscheidende door ernstige, diepgaande studiën op economisch gebied.’ En op bl. 40 dit, haast overdreven schijnende: ‘Maar toch er was voor prins Lebrun geene enkele aanleiding om Napoleon te ontzien; hij gevoelde zich onafhankelijk van dezen en zelf spaarde hij op zijn beurt den keizer evenmin harde waarheden. Warm ook heeft hij bij dezen gepleit voor de belangen van het hem toevertrouwde land.’ Ook over Baron d'Alphonse, den intendant de l'intérieur, het heele boek door uitsluitend goeds. ‘Beginselen van billijkheid bezielden hen steeds’ neemt mej. Naber over van de schrijvers eener ‘Geschiedenis der Nederlandsche Kerk.’ Ja zelfs de veel gesmade prefecten De Stassart en De Celles vinden in deze beschrijfster der Fransche overheersching warme verdediging, bijna sympathie. ‘Hunne briefwisseling met den Franschen minister van Binnenlandsche Zaken, hunne maandelijksche staten en rapporten, zooals die zijn bewaard in de Archives Nationales te Parijs, werpen over hunne werkzaamheid ten onzent een geheel ander licht dan dat, waarin de overlevering ze ons heeft leeren beschouwen. Helder en zakelijk gesteld zijn vele dezer stukken aangenaam en boeiend om te lezen, het werk van mannen van smaak en ontwikkeling.’ Wanneer ik, ondanks al dezen onpartijdigen lof den Franschman toegezwaaid, waag vol te houden, dat mej. Naber bij het schrijven van haar boek niet geheel en al vrijgebleven is van chauvinisme, liever gezegd: dat zij de nadeelen der Fransche heerschappij al te breed uitgemeten, de voordeelen niet genoeg recht gedaan heeft, dan is dat begrijpelijkerwijze niet met citaten aan te toonen, ook al hád ik de ruimte! Het is het resultaat eener aandachtige lezing, het is mijn eindindruk van dit interessante boek. Te ernstig en wetenschappelijk om van haar werk een feestuitgaaf te maken, schijnt de schrijfster toch niet vergeten te hebben, dat de bedoeling was het uittegeven in den herdenkingstijd van onze wedergeboorte als zelfstandig rijk. Kwam daarbij niet, dat mej. Naber, als echte Hollandsche, sterk anti-militaristisch denkt en daardoor misschien wel wat overdreven veel medelijden had met de vaders en moeders die hun zonen voor de ‘groote armée’ moesten afstaan, met de deftige ouders vooral die hun lievelingen als gardes d'honneur zagen uittrekken? Het komt mij zoo voor. Doch deze fout - indien zij werkelijk bestaat, en dus niet alleen in mijn verbeelding van ijverig bekeerde! - deze fout is in hooge mate begrijpelijk, om niet te zeggen: natuurlijk. Menig lezer zal er dan ook, evenmin als ik, dupe van geworden zijn. Daarbij komt nog, dat de vaderlandsliefde, die er oorzaak van was, al mogen wij haar geen rechten toekennen bij het schrijven van een wetenschappelijk-historisch boek, ons toch heimelijk goed doet. Inderdaad, wie onzer zou niet van harte mee hebben willen doen aan het wegjagen der vreemdelingen - hoe provinciaal en benepen deze betiteling ook eenmaal klinken zal in de ooren van de bewoners der Vereenigde Staten van Europa! - wie onzer zou niet gaarne lezen van dat wegjagen of, nog beter, van dien wakkeren Hendrik Doeff, bevelhebber op Decima, het kleine eiland, waar ‘de Nederlandsche vlag bleef waaien, terwijl zij overal elders door Frankrijk of Engeland was neergehaald’. Ja, dat korte en eenvoudige verhaal van Doeff (bl. 130), hoe hij zijn ‘handbreed gronds’ voor Holland wist te bewaren - terwijl Holland niet meer bestond! Het was donquichotterie? Goed, maar het was prachtig! H.R. |
|