| |
Een keuze
door Frits van Loon.
‘Dag Moe’. Binnen is ze, doet de deur gauw dicht, met een dof klapje.
‘Niks gekomen? - Ja, wacht maar, 'k zie het al!’
Ze was al bij den brief, die in háár hoekje, hel blank op de groezelig-duistere tafel lag.
‘Je kunt niet zien, kind. 'k Zal de lamp opsteken.’ Weg dribbelde kleine moedertje, met voorzichtige pasjes over den scheefloopenden vloer, om van den schoorsteenmantel lucifers te grabbelgrijpen.
Riek had niet gewacht. Vlug had ze de gordijnroe gegrepen en in één ruk die stijfgezet tegen de raamroede, dat als een wit zeil het gordijn nu de kamerruimte instak, waar stille schijn nog vlug vergleed over de duistere dingen.
Ze las al. Buiten verging de rossige avondhemel in gladde geeling, die wijd het luchtruim omvaamde Kalm en glad groende de weide, van vóór het raam weg tot ze aan den einder zich wikkelde in den blondwazigen sluier, die als afgerold, uitgegleden scheen van den geelen wolkschijn.
Wat schreef hij weer mooi. Altijd wist hij haar zoo leuk van alles te vertellen. En 't ging hem zoo naar wensch. Nu al schreef hij van oversparen, en hij was er pas. Wat het daar toch een goed land was. - Toch zou ze graag weer bij hem willen zijn. - Maar hij deed het immers voor háár.
Ze speurt den brief door, hapt heele brokken tegelijk op, kwalijk de woorden lezend, toch snappend den zin, doorvoelend de beteekenis. Grooter strekt ze haar oogen open, moeilijker leest ze, want het wordt duister en nog is ze er niet door. Hij schrijft altijd zoo heerlijk veel, maar 't is zoo klein en op dat dunne papier zoo moeilijk leesbaar.
| |
| |
Een teer licht droomt de lucht door. Het geel is vervaagd tot wondersprokige lichtsiddering, die zilverig-grauw uitdoomt den horizont langs.
Nu heeft ze alles gelezen. Een mooie brief was het weer. Nog trillert het in haar van blije genoegens. Gelukkig is ze met hem, den flinken jongen, haar lieven durver. Heerlijk is alles; hij komt haar halen, en gauw al!
Blij lacht ze, de groote koelblauwe oogen schitterend de invloeiende duisternis toe. Leunend de kleine rechterhand op 't raamkozijn, met de linker zenuwachtig-spelend den brief befladderend. Wonderlijk lichte verschijning van blije liefheid in 't leven stond ze bij het raam in onbewusten staar naar het smeltend teere licht. Donker bevlokt lag de kamer achter haar, met ongewisse glinsteringen van glanzige stoelruggen en plasserige plekjes kopjes-wit. Als ingehouden stilte rustte in de kamer. Riek alleen stond stom-sprekend in de volle zachte lichtomglijding. Haar hooge verrassingsblijdschap trok terug, en liefheid van goed-zijn-zoo dreef er nog.
Al bijna een jaar had ze hem niet gezien, alleen zijn portret kunnen bekijken. Hij zal wel veranderd zijn, misschien is hij nog steviger geworden, met grooter snor en bruiner gezicht. Zoo stil als ze nu stond, was ze met hem zoo vaak geweest, als zij dicht tegen hem aanleunde. Dan had hij haar gestreeld, heel stil en zacht over de haren, en haar handen. Zijn hoofd was dan wat voorovergebogen. En dan zei hij niets. Nu moest hij óók zoo bij haar wezen, 't zou heerlijk zijn, nu 't buiten zoo kalm was: 't land blond onder den dauw, alles in neerglijdende donkerte, een paar koeien, zwarte plekjes boven het bedauwde land uit, den kop traag gebogen.
Kwam hij nu maar hier! En uit haar zoo leed- zoo lief-bedrukte borst, snikte ze even van verlangen, angstig, nu ze in de avondstilte alléén moest zijn. - 't Zou misschien nog wel twee jaren duren. - 't Was wel voor háár, dat hij weg was, maar toch zoo verdrietig!
‘Kom, Riek, laat 'k nou maar licht maken.’ En ketting-krakend knarste moeder de lamp omlaag en streek er met de laaiende lucifer een traag verrijzende vlam in.
| |
II.
Hel viel het licht in groote plakken op de ronde tafel, waarover bruin het zeil kleurde. Slechts de witte melkkan kaatste glimmend in dien rooden schijn-neerslag; kopjes en suikerpot - in 't midden - druilden vuilwit weg in den donkeren schijn, die, door den klam-dikken ballon gezogen, moeilijk de verdere kamerdingen zocht: de wanden, weggeweken, in ondoorzienlijke duisternis, stoelen en vloerdonkering, slechts te raden.
Vrouw Siebels schilde er aardappelen: vlug met haar bewegelijke witte vingers den aardappel om-en-omme draaiend, dat hij er naakt-blank onderuit kwam en ze hem ‘plok’ in den pot klokte.
Riek, dicht bij de tafel, dat de volle lichtgloed op haar handen plonsde, verstelde haar kleeren. Ze was nog in blijheid om den ontvangen brief, met haar gedachten zat ze zoo lekker knus, aldoor bij hem. 't Was stil in haar, met een zacht gesuis van liefheid als vaart door weemoedig grijs-groen boomgeblaart. Altijd diezelfde gedachte streed in haar: bij hem zijn, bij hem. En ze zag geen voldoening voor haar verlangen. Hij kwam niet, nog lang niet. - Dat ze zoo heel hevig naar hem verlangde, wilde ze niet schrijven. Zou hij er niet bòos om worden, dat ze niet zóó sterk was, zijn afwezigheid, en juist vóór háár, te kunnen dulden!
Maar nu had ze weer iets van hem: letters, die hij had geschreven, papier, waarop zijn haud had gelegen en zijn oogen naar hadden gekeken, en de enveloppe, die hem langs zijn snor gegleden was bij 't dichtlakken. Dat was weer heerlijk. Daar kon ze weer een paar weken haar gewone leventje op wegdroomen: overdag op 't atelier, flitsendsnel goedstoppen onder de zwaai-vliegende machine, onder een stommelend gedruisch als van aanrollende aardbeving, en 's avonds hier bij moeder, wat helpend, meer die troostend om ziekte en ruwheid van Loo, haar grooten broer.
| |
| |
Die zat nu, zijn borst tegen de tafel gedrukt, kalm zijn boek te lezen. Zijn groote zwarte baard zwol over tafel, met pleizier speelde hij met de krullerige stekelige haartjes. Zijn denken gespannen volgde hij het verhaal. Zoo zou hij wel willen blijven doorlezen. Den geheelen dag, al sedert jaren, als 't licht kil en groot over de dingen stond, kon hij niet rustig zijn, haastte het in hem. Niets was er mooi en belangrijk, alles even klein en pietluttig. 't Lezen ging dan bijna ook niet. En wat moest hij anders doen? Werken kon hij niet, al moest hij van den dokter. Maar hoe het te doen? Liep hij een kwartiertje, dan was hij dood op, trilde alles in hem, moest hij zich vastgrijpen om niet te vallen. Hoe kon hij dan, als vroeger, de ladders opklimmen om te verven. Hij zou er van af slaan, voor hij goed en wel boven was. En lager werk ging ook niet, dat had hij ook al geprobeerd. Zwaar was hij en vet, maar dat was geen kracht. - En dan die haast in hem. Eeuwig joeg het er, vooruit, wat anders; zijn denken hing geen seconde op hetzelfde. En dan die angsten er nog bij. Van morgen nog liep hij in huis, rommelde zoo wat voor zijn moeder, beeldjes afstoffen, stoelen afvegen. Hij bukte voorover om zijn doek over de pooten van den stoel te halen. Kon hij 't spit niet in zijn rug krijgen? Dat deed zoo machtig zeer, zeiden ze. Dan moest er iemand op je gaan staan, tot het kraakte in je lijf. - Daar was het al! Ou, of ze hem dwars door zijn rug sneden. Zoo maar blijven zitten, rechtop loopen kon hij toch niet. God, wat was dat benauwend! Zijn borst deed hem ook al pijn, beklemde hem. Zou het dan een borstbeklemming zijn? Dan ben je dadelijk weg. En dan? Benauwder drukte het in zijn borstkas. Hij ademde zoo moeilijk. - Klopte zijn hart nog?
Toen was de deur opengerukt en de krant binnengegooid. Van schrik was hij opgesprongen, stond nu flink rechtop. En begreep. Hij had zich weer laten nemen! Die ellendige gedachten, nooit was hij er zeker van. Alle dagen ging het zoo. Was hij maar dood gegaan, dan was het uit. Neen, niet. Leven wilde hij, genieten als anderen. En eerst vechten tegen dien onzin, dien belabberden zotteklap.
Langzamerhand was het weer overgegaan, maar den heelen dag had hij moeten vechten, om niet met zijn gedachten er weer heen af te dwalen. Beroerd was hij er door geweest, ruw en opspeelderig, en zijn moeder had hij weer afgesnauwd.
Die, zwijgend, schilde steeds. Zij was er al aan gewoon en wist wel, dat hij het niet meende. Maar 't hinderde haar toch steeds. De woorden, die hij zei, dàt was het niet. Maar, dat hij ziek was, zoo zonder moed, paf-neergeslagen den geheelen langen dag op een stoel of in bed. En 't onbegrijpelijke, dat dokter hem altijd aan 't werk wilde hebben, de straat opjoeg, waar hij niet wìlde loopen, omdat hij 't niet kon, als hij zei. Nooit wist ze, wie ze gelooven moest. Want daar ze zelf ook niets aan hem zag, wilde ze hem wel vaak er uìtsturen, 't huis uit, de frissche lucht in, waar hij ook afleiding zou vinden voor zijn pijnen en akelige gedachten. Maar dan keek hij haar zoo smeekend-weemoedig aan met zijn groote zachtblauwe oogen, die haar vroegen als bescherming, vergeving voor niet-kunnen, en in hun smeekingen vastlegden de zekerheid van zijn onmacht, dat zij hem begreep, meevoelde met hem het verschrikkelijk-pijnigende van hem omjagende gedachten, waarin hij geketend lag. Dan was ze wel vaak snel weggevlucht naar den zolder om er haar wanhoop uit te snikken.
Vandaag was het ook weer zoo. Den heelen dag had ze niets goeds kunnen doen. Niets deugde er, en hij vloekte haar maar uit. Het was zoo stil dan in haar kamertje, haar leventje van wroetende huismoeder viel haar zoo zwaar.
Gelukkig was die brief van middag gekomen. Dat gaf hàar ook nog wat afleiding. Nu was Riek weer gelukkig. En daàr dacht ze dan maar steeds aan. Toch was dat voortdurende zwijgen ook verdrietig. Dàt was kleine jaloerschheid, dat wist ze wel. Ze wou heel graag haar dochter gelukkig zien, maar haar laten weggaan, en zoo heèl ver naar Amerika, dàt zou ze niet kunnen, niet wìllen, al moèst het eigenlijk.
| |
| |
En haar zenuwrimpelig gezichtje, rood begloord door den hellen lichtval, scheen haar stil verdriet uit, en pinkelend uit haar oogen kwam de angst, alleen te worden gelaten met Loo, aan wien ze niets had, en dien ze niet begreep.
Riek, al was ze in haar blijheids-stemming, bemerkte het wel. Heerlijk was haar die stilte eerst geweest, waarin ze kalm kon dóórdenken, in één gedachtenloop, over Roel, en haar herinnerinkjes nog eens leven. Maar eindelijk toch woog dat zwijgen op haar, lasten-zwaar. En moeder schilde steeds, starend naar de aardappelen, die in haar handen òmrolden.
Ze klaagde nooit tegen Riek, die toch wel raadde, dat ze veel verdriet had om Loo. O, ze droeg het zoo goed. En was altijd nog zoo vriendelijk voor hem. Dat goede kleine moedertje, dat alle dagen nog zoo werkte. Jaren deed ze 't al. Dáárdoor was ze verrimpeld, ìngeschrompeld, dat ze veel kleiner scheen dan vroeger. Krom liep ze, maar steeds bleef ze even vlug; en altijd bij de hand, als er wat te verdienen viel.
Loo was ingedommeld over zijn boek.
Moeders laatste aardappel was sputterend in den pot geklokt, vergeefs had ze woelend tusschen de kronkelende schillen gewriemeld; was opgestaan, om die weg te doen, den pot in de kast te zetten.
Toen, haar werk bijna klaar, door de stilte moe-slaperig, was Riek óok opgestaan, en na zacht-vriendelijken nachtzoen naar haar slaapkamertje gegaan.
| |
III.
Ze zat dan van middag eens heerlijk. Dat waren van die enkele daagjes in 't jaar, waar ze zoo sterk naar verlangen kon. 't Gebeurde zoo zelden: vacantie had ze niet op 't atelier. Slechts als 't feestdag was voor haar Roomschen patroon, kon zij thuis blijven. Al weken had zij haar gedachten op dien Dinsdagmiddag gericht gehouden. En van-morgen, bij het wakker worden, had het al met vollen stroom haar denken overgoten: vrij zijn, den geheelen dag thuis. Het was wel jammer, dat moeder nu juist niet thuis kon blijven: ze hadden samen zoo gezellig kunnen zitten.
Langer dan anders was ze languit gestrekt blijven liggen op haar bed, luisterend naar het doffe gestap van voorbijgangers, het rommelen van komenden trein en 't zware basgetoet van een stoomboot in de verte. 't Klonk haar alles zoo geheel anders dan gewoonlijk: ze kon er nu zoo lekker van genieten.
In haar feeststemming had ze den geheelen morgen verder haar werk gedaan; met blijzacht liedjes-gezang vlugger zich reppend, nadat moeder vertrokken was.
Nu zat ze dan. Brieven van Roel had ze uit haar kastje genomen.
Kalmpjes strooide ze met glimmend suikerlepeltje een gutsje van suikertjes in haar kopje, goot toen, uiterst oplettend, omdat het zoo leuk was, dat klein-innige gedoe kalmpjes in je eentje zelf te werken, wit-geel plompje melk klokkend daarop, en kletterend klaterde er de breede geelglanzige theestraal op. ‘Zoo. Niet te vol. Nu roeren.’
Nu zou ze van middag eens heerlijk al Roels brieven nagaan. Ze waren allemaal zoo mooi, ze wist heusch niet, welke de mooiste was. Die eerste had hij op de boot geschreven, daar stond zooveel van de reis in. Dat zou toch wel aardig wezen, om ook eens te zien: dagen achtereen niets dan golven. Maar zou ze misschien niet bang zijn? Want het was natuurlijk heel anders, dan wanneer ze hier naar de wolken keek. Die waren wel hoog en zoo groot, dat ze zich zelf maar klein vond, heel erg klein, zoo laag onder ze weg. En dan werd ze ook wel eens bang: alles zou er met haar kunnen gebeuren, en, ze was zoo klein, ze zou niets kunnen terugdoen! Maar als ze dan om zich keek, was het weer over geweest; daar waren de huizen en de landen en de goeie boomen. En op zee zag je niets dan water, en lucht....
O, Roel hield toch wel erg veel van haar, dat kon ze uit elken brief zoo heerlijk merken, vooral uit dien eersten: hij was zoo alleen geweest; misschien had hij wel even om haar gehuild, zooals zij zoo dikwijls om hem.
Nog een jaar misschien, of nog korter, dan zou hij terugkomen, om haar te trouwen. Of zij zou naar hem gaan. Bij hem leven, altijd met hem samen zijn!
| |
| |
Kleine angstdrukjes voelde ze in zich, ondanks haar verlangen naar den tijd, die ook haar diep-gevoeld lijfsverlangen zou voldoen, dat haar vaak zoo lastig drong en rusteloos deed zijn. Dicht bij zich wou ze hem hebben; altijd dicht bij, haar mooien flinken Roel. - O, die eerste zoen, dien ze weer krijgen zou. Zóó zou die zijn: als iets angstig-gevaarlijks plots op haar afkomen, hun lippen diep-gezogen vlak tegen elkaar, en dan, als vroeger ook gebeurde, zou ze licht worden, of ze zweefde, niets voelen dan de klamme, stijve lippendruk, en alleen zien: zijn oogen, en zijn bruin gezicht met een enkel koddig rimpeltje er op getrokken. Sidderen zou ze, een hevige angst-blije rilling; leefde ze dan, of was ze er, al zwevend, niet meer?
Daaraan nu niet denken. Ze moest juist kàlm blijven. Dàt gaf haar de heerlijkste stemming, die ze het gemakkelijkst en genotvolst dragen kon. Ze zou zich inhouden, om niet zoo hevig naar hem te verlangen.
Nu de brieven maar wat weg leggen, en wat uitkijken, over het land, en in de kamer rondkijken.
Hé, ja, een mooi portret wel, dat van moeder. Echt, zooals ze alle dagen was, stond ze er op, een beetje treurig, door haar steeds-zorgen, en ouwelijk van veel gewroet. Als ze trouwen ging, zou ze moeder kwijt wezen, dan zou ze haar nooit meer zien, zij in Amerika, moeder hier.
Nu ze naar het portret keek, was het haar zoo vreemd. Ze wist het al lang en vaak had ze er al met moeder over gesproken. Maar nog nooit had ze zóó duidelijk, zóó als binnen scherpe lijnen gezien: dat ze weg moest, voor áltijd. Na haar trouwen zou ze moeder nooit meer zien.
Een snikje schokte in haar op. God, dàt kón toch niet. Maar hoe dan? Met Roel ging ze mee, dus moeder bleef hier, en Loo, en het huis.
Nu ze zoo stil heel alleen hier zat en alles zoo knusinnigjes om haar heen stond, voelde ze 't pijnigend-sterk, hoeveel ze wel van alles hield. Ook van het huis hier. Die donkere kast, wat stond ze er niet lief! En 't eenige schilderij, 't was al oud en 't papier grauw-vuil in plaats van wit. ‘De verwoesting van Sodom en Gomorra’ stond er op. Aan den anderen kant hingen de portretten van moeder en Loo, vader in het midden. Die zou ze dan óók niet meer zien. En van 't zindelijke kamertje moest ze weg. Dáár waren de huizen véél mooier, had Roel geschreven, en heel groot en ruim om in te verdwalen. Maar die goeie dingen hier zou ze dan toch maar kwijt zijn.
Ze werd droevig en bedrukt. Ze voorvóelde, dat het haar zoo erg moeilijk zou zijn. Alles beschouwde ze langzaam en innig, of ze 't nu al voor de laatste maal zag. En daarna ging ze in den grooten zwaren album, die in een hoek op een afzonderlijk tafeltje pronkte, de portretten zitten kijken, veel denkend bij elk herinneringsplaatje, aan de droefheid, dat ze weg moest.
Toen het donker geworden was, had ze naar buiten gekeken. Dàt zag ze dan ook niet meer. Telkens dacht ze dat nu, als ze zoo iets bekends opmerkte.
Vaal en zwaar woog de najaarshemel over het duistere groene gras. Donkerte school er in de koolplanten, schoof tusschen de aardappelbladeren. Ruggebogen, de knieën op de aard gezakt, woelde een arbeider den losgespitten grond om, graaiden zijn handen onzichtbaar onder plantenduister de vaal-witte aardappels omhoog. Telkens schokte zijn rug, of hij met zeere inspanningrukjes zich tot werken dwong.
't Was haar een droef gezicht in de kalme als eenzame neerzijging van nacht-duister uit grauw-gewolk, dat somberde in egale groezelvuile doodschheid. Twee eenden waggelden met de platte pooten over 't groene gras. Lollige beesten vond ze 't altijd. Zoo graag mocht ze stukjes brood naar ze toegooien. Altijd had ze dan evenveel pleizier om de woest-onbehouwen sprongen van de vraatzuchtige beesten, vooral als ze, hap, den grooten bek open, de stukjes opslokten.
Zouden daar óók eenden zijn? Gek, ze wou naar Roel, en toch, - 't liefst was ze maar hier gebleven. Hij moest terugkomen, dan konden ze hier gaan wonen. Er was hier toch óók wel brood te verdienen. En ze eischte niet zooveel. - Zou ze het hem
| |
| |
vragen? - Of 't niet doen? - 't Was wel gek, want eerst had ze het toch zelf goed gevonden, toen hij wegging.
In dezen stillen, donkeren avondval, nu het duister al voetje voor voetje de kamer intripte, voelde ze zich, vol angst, zoo ingeleefd met alles rondom, dat ze niets liever wilde, dan zonder de gedachten van spoedig weggaan, ver-diep in zich laten stroomen de gezellige innigheid van half-duister kamertje en den rond-doomenden schemer uit den grauwen hemel.
| |
IV.
Hij had haar de groote vraag gedaan. Wou ze overkomen? Het was hem voor den wind gegaan en hij had nu genoeg overgelegd, om haar te kunnen onderhouden.
Een plannetje had hij ook al gemaakt, waarin hij haar schreef, hoe en wanneer ze reizen moest. Geld zou hij haar spoedig oversturen.
Die brief had haar overvallen. O, ze verlangde wel naar hem, ze wou wel graag gauw komen. Maar - ze moest dan weg, alles hier achterlaten.
Ze had haar best gedaan, zich losser te maken van wat haar omringde: Roel ging toch boven moeder en haar huis, haar meubelen, met al de kleinigheidjes, waarvan ze hier zooveel hield, zou ze daar toch ook krijgen.
En dáárop waren haar gedachten steeds teruggekomen, was Roel maar hier, in haar stadje, of in een andere plaats, niet zoo ver weg, dan zou ze geen oogenblik geaarzeld hebben. Moeder zou ze dan nog eens kunnen terugzien en de omgeving hier ook.
Maar alles was ze nog vaster aan zich gaan voelen, als waren al de kleine dingen, die haar omringden, voor haar onmisbaar.
Zou ze ook wel dúrven: alleen zoo'n verre reis maken!
En dan moest ze eens de boot missen, of den trein. En wie weet, met wat soort menschen ze al dien tijd op die boot zou zijn.
Ze had er moeder overgesproken, en die vond het oòk niet goed. Neen, Roel moest zelf maar komen, om haar te halen, 't kostte wel meer geld, maar zóó stond ze haar dochter niet af.
En nog een heeleboel meer had moeder gezegd; zonder te willen, duidelijk blijken latend, dat zij ook erg, heel erg, tegen Rieks weggaan opzag.
Die had geantwoord, dat ze niet dorst, moeder haar niet alleen reizen liet. Hij moest maar overkomen. Het spijt haar wel erg, schreef ze er bij, dat ze dan zooveel langer bij elkaar vandaan zouden blijven.
Toch hoopte ze, heel in stilte, zonder het zich te bekennen, dat hij nog niet zoo dadelijk zou komen. Want kon ze hier zoo maar weggaan? Ploeterend moedertje met lastigen zoon achterlaten? En àl kleine liefheidjes van huis en stadje?
| |
V.
Vroeg was Loo al wakker. Hij had slecht geslapen. Wel tien keer op zijn minst was hij dien nacht òpgeschrokken. En telkens door diezelfde droom: Een doosje had hij, met een deksel er op. Dat hield hij stevig vast, zijn hand er onder en zijn duim erop. En als hij die duim ook maar even losliet, dan sprong, met een schok, het deksel omhoog en kwam er een klein levend ventje uit. Het was heelemaal naakt en zoo hard en koud als marmer. Nòg moest hij aldoor rillen om dat witte koue van zijn lijf. En als het ventje dan overeind stond, met zijn klein kopje, zoo groot als een geele stuiter, begon het er mee te knikken, dat hij er akelig van werd, met een woede, als om alles kapot te schudden. En met zijn lange, stokkerig witgele armen, sloeg het rond en draaide en rolde met dien kop. En alles zoo wit, ijskoud wit. Als het dan op het hevigst lawaaide, dat alles bliksemsnel ging, stootte het een gil uit, krijschend om zich rond, een langgerekte gil, die snerpte en sneed, schril door zijn hoofd heen.
En nu zag hij dien killen kerel nog. Hij waschte, en kleedde zich, maar altijd dat schrikkelijke. Zoo leeg voelde hij zich in 't hoofd, het krabbelde en kriebelde er met veel beweging en geraas.
Het jonge licht deed hem toch goed, hij
| |
| |
werd zelfs blij, het angstige van den nacht was immers weg. En bang voor vallen, voor inzakken, als anders, voelde hij zich ook niet. De zon scheen zoo zacht-geel in den morgen, alle duisternis van den nacht was voorbij; genieten moest hij van het mooie weer.
Toch hinderde hem onder de wandeling steeds meer die koude kale kerel. Daar vóór zijn oogen, tegen het groen aan van de boomen, zweefde hij maar àl met hem mee in het woest ronddraaien van het popperige lijfje, waaraan alles zoo bewegelijk was, dat het maar wildweg uitsloeg, als in onhoudbare woede.
Hij wou het verjagen, en ging met opzet naar de beelden kijken, die stil stonden, weerkaatst in het water. Hij telde de huizen aan den kant. Waren er in 't water oòk zooveel? Een, twee, drie, vier. Ja, allemaal. Leuk wel, die uiterste punten, waar de daklijnen samenkomen. Het tweede trilde, door dat die jongen aan den wal met zijn stok in het stille vlak geroerd had. Nu werd het al minder. Maar het wou niet heelemaal stil worden.
God, daar draaide dat kereltje óók weer rond. Al woester. De naakte, gladde armpjes sloegen door de lucht. Nu zag hij het op het water. 't Was toch onzin, 't kón toch niet. Die gedachte aan de droom moèst weg. Het kriebelde en liep er met kleine als krakende stapjes maar steeds in zijn hoofd. O, dat gekriel, dat had hij zoo vaak. Zou hij dan gek wezen, of gauw gek worden? En misschien gaan dansen en zingen en woest wezen, of zich willen verdoen? Te water springen, om zich te verdrinken! O, dat water, dat gládde dáar, trok het niet, heel, heel erg? Moést hij er niet naar toe? Daár moest hij in. O God, hij zou er inloopen Weg dan, weg.... En dadelijk omgekeerd, holt hij met razende stappen naar huis terug. Als hij dicht bij is, merkt hij al, dat het maar weer angst was. Hij is veel te bang voor doodgaan. Neen, niet dood. Want wat dan? Zou hij dan in den hemel komen of in de hel. Of is er niks? En voor altijd is hij dan van de wereld weg. Nooit ziet hij dan de boomen meer, en de huizen, en zijn moeder niet en de anderen niet. Dat kán toch niet, dat mág niet. Hij zou ze wel willen aánpákken en vásthouden, dat ze niet weg konden. Want hij woù niet dood, hij wilde léven! Hij was immers gezond, kón zoo maar niet doodgaan.
Hij zou weer langzamer loopen. 't Kwam alles door die beroerde droom. Nu dacht hij er weer aan en daar zag hij het weer, dat kille, blanke lijf, waar de armen woest aan ronddraaiden. God, altijd moest hij denken, altijd, zonder dat hij het wou. Kon hij maar óphouden te denken. Andere menschen denken toch ook den geheelen dag. Maar die schijnt het niet te hinderen. Hij dácht maar, den geheelen dag, steeds over zich zelf. Hij durfde zich kwalijk verroeren. Was er niks met hem? Zou hij niet dìt krijgen, dàt?
Thuis ging hij dadelijk in den stoel liggen hangen. Tegen de anderen sprak hij geen woord, maar nam stil zijn boek. Lezen, dat hielp nog; maar stil lezen, dan zou hij straks beter zijn.
Maar het hielp niet. Bij alle gedachten over zijn boek, speelde hem toch de droom door den kop, zag hij het kereltje, ofschoon niet zoo helder meer. Zou hij achteruit gaan? Zelfs rustig lezen ging nu niet. Zou hij weer even erg worden als vroeger? Maar dat zou hij niet kunnen uitstaan! O, dat in bed liggen, àl maar liggen, weken achtereen. Stellig, hij merkte het wel, hij werd nooit meer beter. Want niets hielp hem. Dat liggen had immers ook niets gegeven, dat was nu klaar genoeg. En hij zou zich doorliggen, dat zijn rug er van stuk ging. O, hij moest er niet om denken Dàt was het juist. Dàt zeiden ze hem allemaal. Zeggen, ja, zeggen, vervloekt, die anderen hadden het wel gemakkelijk. Laten ze eens zeggen, tegen één, die een bloedspuwing krijgt: ‘ophouden er mee’. ‘Dat kun je best tegengaan’. Dat ging toch oòk niet, hé?
Zijn boek had hij uit de hand gelegd. Wat was hij toch ongelukkig! Hij was zooveel beter geweest, van morgen nog bij het aankleeden. En nu opeens niets meer van zijn geluk. Het krabbelde steeds in zijn hoofd, al maar erger.
Languit lag hij nu, het lijf gesteund op de ellebogen. Zou hij wegzakken? Naar be- | |
| |
neden vallen? Alle leven eruit? En stijf liggen, als een dooie visch? Maar hij zou zich vasthouden, dan viel hij stellig niet, stevig vasthouden - ‘God, zag hij daar de deur niet meer? Zou die weggaan, voor zijn oogen vandaan? Dan zou hij flauw vallen, nergens van weten. Met een rùk zat hij rechtop. Dàt mocht niet. Strak staart hij de dingen aan, ze knellend met zijn blik bij hem te blijven. Ze zùllen niet weg. Hij hoùdt ze. Wijd de oogen gesperd, staart hij recht voor zich uit. Wat voelt hij nou? Zal hij vallen, doodgaan? O God, doodgaan? O, dàt niet! Maar rechtuit zien, tellen hoeveel deuren er zijn. Dàt is mooi grijs. Daar op 't portret staat moeder; ze lacht een beetje. - Doodgaan woù hij niet. Het kón immers niet. Hij is toch gezónd. - Je hoorde anders wel meer van die dingen. Dan waren de menschen opéens weg. Zou het met hem òok zoo gaan?
Hij staat óp, loopt de kamer rond, zwaaiend met de armen en beenen als om te grijpen. - Hij gáat niet dood, vast niet. 't Is ook zoo verdomd lastig, die beroerde ziekte. - Maar hij loopt zoo vreemd, of alles onder hem wegzakt. Voelt hij nog dat hij loopt, bewegen zijn beenen nog onder hem?
Zóo kon hij niet leven. Gek zou hij worden. Niet meer weten wat hij deed, de menschen àanvliegen.
‘Maar jongen, er is toch heusch niks; dokter zegt immers, dat je heelemaal gezond bent. Toe, Loo, ga nou kalm zitten, dan betert het wel weer gauw. Ga maar in je luien stoel liggen, doè dat nou eens.’
Maar moeder had mooi praten. Hij deed het nièt, hij kòn het niet. Het gùtste in hem, bórrelde in zijn hersenpan, met kriebelingen, of er muizen knaagden. O, hij zou zich daar wel stompen willen, die rommel daar ìnslaan. Dan was het tenminste gedaan! - Hij kòn het toch niet. - Hij werd gek, gek!
En hij snikte in zijn mooi-krullende baard. Hij was zoo angstig! Waarvoor wist hij niet, maar zoo ángstig! Er was wel niks; toch was hij maar altijd bang, dat er iets gebeuren zou.
Het hoofd in de handen, bleef hij op een stoel zitten snikken. Dat bedaarde wel wat. - Voelde hij zijn handen wel? Wat waren dat, die groote, grauwe, breeë dingen? Wat mòest je daarmee?
Alle angst vloog weer uit. Hij kón niet langer.
Ging hij maar dood! Maar hij was gezond, hij zou nog niet sterven.
Dan zal hij 't zelf maken, wat kan 't hem ook schelen! En als hij dood was, was 't gedaan!
Hij was al overeind, vloog op de tafel toe, waar Riek den boel afwaschte en ook een broodmes lag, greep het knarsend-stijf beet in de hand, dat hij het houten kantige heft voelde pijnen in zijn omgrijpen.
Moeder stond al bij hem. ‘Loo, niet doen! Geef het mij. God, wat moet dàt?’
Maar Loo woù toesteken. Het zoù gebeuren. Alles zag hij duidelijk: hij wìst wat hij doen zou. 't Kòn immers zoo niet langer Steken zou hij. Een beetje pijn voelen, bloeden, dan was 't afgeloopen. En daarna? Dáar was 't alweer, die malle angst Strak staart hij, weifelende, toch nog vast het mes omkneld. ‘Loo, kom, laat los! Loo, mijn jongen.’
Overzenuwd, barstte moeder uit, snibbend, zijn arm nog stijf beet.
Riek, vaal-bleek van schrik, begreep dadelijk wat ze doen moest: hem flink aanpakken, niet smeeken.
‘Je zùlt niet, jongen, ga zitten!’ Nóg maar ruwer, moeders zachtheid hielp niet. ‘Je moèt gaan zitten, vooruit!’ En ze scheurde hem aan den schouder, dat hij terugviel, tòch nog het mes vast.
Hij wankelde in zijn besluit. Hij dorst niet niet leven, niet sterven.
Maar hij zou, verdomme! En zwaaiend trachtte hij zijn arm los te rukken uit de hand van zijn moeder. Hij zòu toesteken - schraapte plots moeder over den bovenkant van de pols, dat een scherpe streep daarover kwelde en er droppels bloed vloeien kwamen tot een vuurrood laagje.
Hij zag - schrikte. Wat deed-ie? Zijn moeder verwonden? Een diepe, lange snik hokte op in zijn keel. Het mes liet hij los, en tam, zonder wil, liet hij zich wild scheuren door Riek naar een stoel toe.
| |
| |
| |
VI.
Dadelijk had Roel haar teruggeschreven. Hij was wàt boos geweest, dat kon ze duidelijk merken. Want, schreef hij, hij begreep er niets van; ze hadden het toch vroeger zoo afgesproken. Hij trachtte haar nog over te halen: ze was toch geen klein kind, en dat alleen-reizen was warempel zoo erg niet.
En nog heel veel andere dingen meer had hij geschreven, waar ze eigenlijk boos om had kunnen worden.
Maar ze begreep nu waarom ze niet wegdurfde. Na dien verschrikkelijken dag met Loo was het plotseling als een kletterende straal water door haar hersenen gespoten: ze kòn moeder niet achterlaten, en woù niet.
Toen waren dagen gekomen zoo somber van eigen licht, met bange, schrikbarende vervolging van jachtende gedachten.
Verblindend-helder in alle ruwheid zag ze het nu in: ze zou, om moéder, hier moeten blijven, nièt naar Roel gaan.
Als ze wakker werd en de brutaal staande dag haar in de oogen klaarde, was haar vermoeiende denken dadelijk weer werkend, dwarrelde het gevraag dooreen: blijven? gaan? Lam gevoelde ze zich, ze was maar 't liefst weer ingeslapen, den geheelen dag door, zonder weten. Want dreigend lag daar de lange eindelooze dag open, dien ze te vullen kreeg, vullen moèst met haar angsten. 't Was al begonnen, als ze dit wist; bang rolden haar gedachten naar allen kant: blijven bij moeder? naar Roel gaan?
En onderweg zonderde ze zich af en ontweek haar vriendinnen. Ze wou er steeds over denken, al wist ze zich besluiteloos.
Op het atelier werkte ze als razend; ze trapte gehaast en onregelmatig, dat als een stormgeluid het woedende vliegen van haar machine klonk. Zóó trachtte ze haar gedachten weg te jagen. Rukkend stak ze 't goed eronder, gooide haar wiel rond en draaide, draaide. Dan, alle zenuwen gespannen, vast haar oogen gericht op het nijdig naaldengetik, gelukte het haar wel eens die strijddenksels weg te werken, was ze, door opperste inspanning, bij haar arbeid. Maar bij even gedwongen stilstaan of lang zamer-gaan woelden ze weer stormend naar voren en treiterden haar erger dan ooit.
's Avonds werkte ze niet meer. In het stil-roodige lamplicht was ze kalmer, en uit zichzelf bracht ze zich nu de vragen onder de oogen.
Uren dacht ze er dan over, wat te doen, of staarde recht voor zich uit in droomerig denken. En vaak ook, sufte ze gedachteloos. Zoo moeilijk had ze het zich niet gedacht. En altijd, als ze Moeder voor zich zag, het kleine stil-verdragende vrouwtje, vaagde Roels beeld weg, en bijna was er dan vrede: Ze zou blijven, kalmpjes werken, en 's avonds trachten er wat bij te verdienen. Dan kon Moeder wat minder doen, zou ze weer wat blijer worden. En Loo zou zich misschien veranderen. Want dat kòn immers toch, al ging het heel langzaam.
Zei dan iemand iets tegen haar, dan was de kalmte weer verstoord; ópgeschrikt, staarde ze niet-begrijpend rond, en dan voelde ze zoo droevig weer, dat ze nog kiezen moést.
's Nachts was het het ergste. Pas lag ze te bed, of het klopte en bonsde door haar heele lijf. Wat scheelde haar? Overeind zat ze Bommend joeg haar hart of het barsten zou, droppelend droop het zweet over haar voorhoofd, kleefden haar kleeren aan haar lijf. Ze moest er uit! En met bloote voeten stapte ze over 't kamertje, lekker voelend den kouden vloer, die aan haar voetzoolen plakte. Aan het raam keek ze naar de sterren en de wolken, dacht daar over en volgde ze met de oogen. Dat bedaarde haar dan wat en de koelte, die van buiten door het raam trok, deed haar rillen, dat ze gauw weer naar bed ging, de dekens over zich trok en ging liggen, om in te slapen. Dat gelukte dan wel vaak. Maar soms schrikte ze op, gillend, want ze zàg hem: Roel, haar Roel, die haar riep, met zijn handen, en zijn mond, en zijn lijf, zijn groot stoere mannenlijf. Met gloeiend-verlangend lijf wentelde ze zich rond, drukte persend zich in de kussens, op de matrassen, onvoldaan bij de koele, zwoele aanraking, hijgend naar hem.
Hij wou haar hebben, hij had récht op haar. Zij had hem beloofd te komen, had
| |
| |
hem haár-zelve beloofd. En ze wìlde hem alles geven, zelf alles nemen. Dat mócht ze ook, en móest ze wel haar arm zwoegend lijf geven. Zij moèst naar hem gaan. Morgen zou ze 't hem schrijven. Nou maar kalmer zijn.-
En den volgenden dag was 't weer hetzelfde als den vorigen. Het schrijven stelde ze uit, ze wou beter nadenken en weten, wat ze schrijven zou, hoè ze 't moeder zou zeggen. En dàt juist deed haar weer wankelen.
Twee dagen na dien verschrikkelijken dag met Loo streed ze haar moeilijken strijd ten einde.
Eigenlijk moest ze naar een verjaarfeestje. Moeder en Loo zouden er wel heengaan, vooral voor Loo, die er wat afleiding zou opdoen. Riek zei, dat ze hoofdpijn had en slapen zou.
Zoo ver was het dus met Loo, zoo kon hij zijn eigen en Moeders leven in gevaar brengen.
Alles, wat ze dien middag gezien en gehoord had, leefde als vreeselijke benauwing haar nog in de gedachten.
Nù moest ze kiezen. En ze zag haar heele leven, hier met Moeder doorgebracht. Als heel klein kind zag ze zich weer spelen in de straat, stoeien op het weiland, gillend wegvluchten voor de koeien, die achter haar aankwamen. Den geheelen dag zag ze moeder niet, want die was uit werken en kwam eerst thuis, als het donker was.... Toen ze negen jaar was, stierf Vader en waren de ellendige dagen gekomen. Moeder kon niet genoeg verdienen, en vaak moest ze spelen en slapen zonder eten. Geen dag was Moeder meer thuis. Daardoor kwam het, dat die nu zoo mager was en droef, met ingevallen wangen en gerimpeld vel. Alles had ze voor haar kinderen over gehad. Tot 's Zondags toe was ze bezig, en deed dan nog twee wasschen voor de menschen. En tot zelfs het moeilijkste en vieste pakte ze aan, als het maar geld gaf, om haar kinderen eten en kleeren te geven.
Nù eindelijk ging alles wat beter. En zou ze nu dat goed moedertje gaan verlaten?
Maar dat mòcht toch niet. Moedertje had zich overwerkt, zich uit elkaar geploeterd en nu zij veel geld voor haar verdiende zou ze weggaan? Moeder dus weer in de ellende laten terugvallen? Waar moest die dan van leven? O, was Loo maar gezonder, kon die maar helpen, dan zou 't wel gaan. Maar dié kostte juist nog het meeste geld.
Neen, ze moest blijven. Haar geld aan Moeder willen geven en tevreden willen zijn met zijn drieën.
Toch, God het was zoo moeilijk!
Roel! Die voor haar naar Amerika gegaan was, die haar liefhad. En zij hield òok van hem. Zij verlangde naar hem. En, als 's nachts, hijgde haar jong lijf naar bevrediging. Roel, haar flinken, mooien jongen. Hèm wou ze, hèm alleen. Ze moèst hem hebben. - Ze kòn niet.
Het snikte in haar en schuddend schokten huilsnikken uit haar op. Heftig strekte ze de armen naar haar Roel, haar lieven jongen. Ze wou hem hier bij zich hebben, hem stevig aan zich drukken, en zoenen, zoenen....!
Ze kòn niet zonder hem! Ze mòest naar hem toe, al moest ze ook alles verlaten.
Dadelijk zou ze maar naar hem toegaan. Opgevlogen, loopt ze haar kamer aldoor. Ze moet zich nog verkleeden, want ze zal vluchten, al het andere maar hier laten.
Ze zoekt allerlei bijeen, snikt wanhopig.... Want ze voelt het nu al, ze kàn niet. Ze zag Loo weer, zooals hij op dien middag geweest was. Dien moest ze toch ook helpen; en haar lieve Moeder!
Hièr moest ze blijven, troosten, helpen, mee lijden met de anderen.
En Roel dan?
Ze moèst blijven. Eigen lijfliefde en ziel verscheuren, wegslingeren eigen geluk. Om te helpen hier....!
Toen schreef ze hakkelend een brief en postte hem dadelijk.
|
|