Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 20
(1910)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 426]
| |
Boekbespreking.Cyriel Buysse, 'k Herinner mij..., Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1909.Er gaat een beurtzang van lof en bewondering voor dezen nieuwen bundel van Buysse door de kolommen van onze couranten en tijdschriften, een zang waaraan ik - nu de beurt aan mij is - tot mijn grooten spijt niet van ganscher harte deelnemen kan. Ik vind dit laatste werk van den geestigen verteller n.l. lang zoo goed niet als het daaraan onmiddelijk voorafgaande: ‘'t Bolleken’, ‘Lente’, ‘'t Volle Leven’. Ik vond het veel onrijper, slordiger neergepend, nonchalanter afgeleverd, en in verschillende opzichten te wéinig voor zoo'n statig, klein 4o boekdeel, dat dan ook, ondanks z'n pretentieus-groote letter, z'n enorme, weidsche bladzij, meer marge dan drukoppervlak bevattend, slechts 170 bladzijden groot geworden is. Ik ben 'n beetje bang dat die weergaasch knappe Buysse en zijn terecht geprezen uitgever in den laatsten tijd wat al te veel door de kritiek verwend zijn, en dat zij zich nu verbeelden wel alles te kunnen en te mogen doen. Ik-ik-ik... wel-wel, wat 'n ikkigheid weer, niet waar lezer? Nu ja, kritiek is nu eenmaal subjectief, en of men nu al deftiglijk ‘wij’ schrijft, zooals tegenwoordig weer meer en meer gebruikelijk schijnt te worden, daar verandert de zaak toch eigenlijk absoluut niet door. Die zoogenaamde ‘pluralis modestiae’ pleegt mij tenminste bij voortduring verre van modest, integendeel zeer bizonder majestatisch, en lichtelijk onuitstaanbaar, aan te doen! De bundel ‘'k Herinner mij...’ bevat drie novellen: ‘Meester Gevers’, ‘De Terugkomst’ en ‘H.P. Burkes, Junior’. De middelste acht ik verreweg de beste. Grof werk - voor subtiele fijnigheden moet men nu eenmaal niet bij Cyriel Buysse wezen! - maar stérk werk tevens, frisch, breed, met meesterlijke vastheid spontaan neergezet; ook aan peuteren heeft deze ras-auteur zich bij mijn weten totnogtoe nooit bezondigd! Van de goede, oude, oer-krachtige en brutale vlaamsche soort is dit zijn, als gewoonlijk wat luidruchtig, realisme. Opmerkelijk dat de schrijver, ofschoon ook 't aardige geval van wilden Free's terugkomst uit Amerika, gelijk die twee andere geschiedenissen, zonder twijfel tot zijn persoonlijke herinneringen behoort, opmerkelijk dat hij 't hier niet noodig gevonden heeft, zooals in ‘Meester Gevers’ en in ‘H.P. Burkes, Junior’, zijn eigen menschelijke figuur in 't verhaal tepas te brengen. Hij vertelt eenvoudig wat hij heeft gezien en gehoord, en die levendige vertelling op zichzelf dóet het volkomen, en is, ofschoon 'n beetje ruw hier en daar, van begin tot eind in den echt-humoristischen toon geschreven, zonder cynische wreedheid. Het moment waarop de ver-amerikaanschte wildebras, dien eersten avond bij moeder thuis, zijn groote laars in een oogwenk uitrukt en woest smijt naar de oude vlaamsche klok, omdat die hem, met zijn langzamen en trillerigen elf-slag, komt te storen in het brallend verhaal van een wilde-kattenjacht - dat moment is van een waarlijk groote, klassieke werking, evenzeer overtuigende realiteit als krachtig levenssymbool. Waarom heeft Buysse ook die beide andere ‘gevallen’ zoo niet aangepakt? Vooral dat van Meester Gevers, den armen, hondschen, door de kerkelijken ten doode toe afgejakkerden dorpsschoolmeester was er volstrekt niet minder geschikt voor. Waarom is hij daar plotseling zichzelf bij te pas gaan brengen, eerst zijn eigen, niet bijster belangrijke of origineele, overwegingen het geval betreffend (op bl. 43 voor 't eerst, geloof ik), dan zelfs zijn eigen persoon aan het ziekbed en bij de begrafenis van meester Gevers? Bijzonder smaakvol kan ik dat niet vinden. En... als die wereldwijze en flinke meneer Buysse dien zieligen schoolmeester dan toch zoo intiem heeft gekend, waarom heeft hij hem dan niet een klein beetje voortgeholpen, vragen wij ons af. Ik vergis me! Al op blz. 20 treffen wij Cyriel Buysse's politieke en economische meeningen aan. Wat doen die daar raar! En wat kunnen ze ons eigenlijk schelen? Deze gansche novelle zit in elkaar als een oude, slappe, rammelende en wiegelende | |
[pagina 427]
| |
machine, bijgelapt met stukken die er niet in thuis hooren, het is een slordig stuk werk, zooals we dat geenszins gewoon zijn uit de werkplaats van onzen kostelijken en hooggeschatten verteller te ontvangen. Ook het materiaal, de taal, draagt hier en daar de kenmerken van te haastige bewerking. Zoo lezen wij op bl. 16: ‘'t Was er een grooter, ruimer, mooier, vrijer dorp, bijna een kleine stad (zijn kleine steden dan zoo ruim en vrij? H.R.), met spoor en telegraaf, en ook het schoollokaal was een gebouw (ik ben zoo vrij te spatieeren wat ik verkeerd vind. H.R.) van degelijkheid en van pretentie zelfs, met versierden gevel en quasi-gothische boogramen, die dadelijk een opvallenden indruk maakten.’ En iets verder: ‘Ook zijn vrouw, zoo dik en welgedaan als hij, had dat blijmoedig-opgeruimde; en alleen waren een vreemd kontrast hun beide kinderen, een jongen en een meisje, twee magere, stille spichten, zonder eenige uiterlijke levensfut.’ Over de novelle H.P. Burkes, Junior wil ik liever niet veel zeggen. Dit is beslist een misgeboorte, het embryo van een goede novelle misschien, maar niet volgroeid.
Moet ik hier nu nog bij verklaren, dat de heer Buysse, tot op zijn slechtste, slordigste bladzij, zich doet kennen als een schrijver van groote menschenkennis, van geest, en van een forschen pak-aan? Ik geloof niet, dat het noodig is. Noblesse oblige - als iemand beneden zijn peil werkt, moet hij daar wat over te hooren krijgen. En met een mannetjeskerel als Buysse mag men gerust wat hardhandig doen, die kan tegen een stootje en heeft geen zoet koekje noodig als pleister op de wond! H.R. | |
Joh. de Meester, Lichte Lijnen, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1909.Noblesse oblige - het veel misbruikte woord was mij in 't hoofd blijven hangen na de lezing van De Meester's Lichte Lijnen, dat voorname bundeltje - voornaam, niet door het uiterlijk (hoe gedistingeerd dat overigens zijn moge), en ook niet door stijl, houding, allure (De Meester pleegt zich om dat alles bitter weinig te bekommeren) maar voornaam door de diepere fijnheid van het in woorden gevangen gevoel, voornaam, zooals men ook wel spreekt van ‘aristocratisch in den waren zin des woords’, een typeering die heel weinig met geboorte en nog veel minder met politiek te maken heeft, daar zij immers niets anders bedoelt aan te duiden dan zekere delicatesse in gevoelens en gedachten en een daarmee overeenstemmende terughouding en kieskeurigheid in uitingswijze. Noblesse oblige - het is de titel van een der drie schetsen in dialoogvorm die met zeven andere, zuiver verhalende, prozastukjes den inhoud van dit boekje uitmaken. Niet de sterkste der tien is zij, geloof ik, deze schets. Maar mogelijk wel de meest typische. 'n Beetje te onduidelijk en te onvolledig ook misschien, geenszins direct aansprekend, maar in haar essence stellig een der best-karakteriseerende uitingen van de geaardheid dezes schrijvers. De echte, innerlijke adeldom, die van het karakter, tegenover de aanmatigingen van ‘stand’ en de laagheden eener grove belang-zucht, ziedaar wat Joh. de Meester in dit dialoogje, waarlijk niet voor het eerst, maar ditmaal op een fijn-dramatische wijze, heeft trachten te geven.
Johan de Meester. Behalve in dien éénen, grooten roman van hem, dat lang en innig gekoesterd levenswerk, zijn breedste en hoogst-opgolvende lyrisch-epische liefdeuiting, Geertje, is hij tot heden een mééster gebleken vooral in de korte, poignante schets. En van zijn meesterschap in dit genre geeft het bundeltje dat voor mij ligt nieuwe en overtuigende bewijzen. Nog korter, nerveus-vlugger, nog lichter ook misschien dan vroeger is zijn toets geworden, nog minder trachtte hij naar stijl, nog méér naar het heel precies raken, maar slechts éven raken, dier mensch-innerlijkheden welke zijn diep-ernstige belangstelling hebben. Hier is wel het absoluut tegenovergestelde van het moderne vakmatige schrijven-om-te-schrijven (waarop men toch vooral niet neerzien moet, daar er iets zeer edels uit voortkomen kan!) Het is of de auteur vóór alles beducht ge- | |
[pagina 428]
| |
weest is een woord te veel te gebruiken. Het gegeven van ieder der hier aangeboden tien schetsjes zou voldoende zijn geweest om er een komplete en gave novelle, ja zelfs een romannetje uit op te bouwen - de Meester heeft verkozen zijn gevoelige bepeinzing van die gegevens maar eventjes neer te zetten, in lichte... ja, maar toch vooral in weinige lijnen. De manier alleen al, waarmee dit soort schrijfwerk is gedaan, verdient bestudeering, en niet enkel van beginners, maar... wel ik zou haast zeggen: van álle hollandsche litteratoren. Het is een niet zeer hollandsche, het is een fransche manier, zegt men. Maar waarom eigenlijk? Is het niet alleen omdat wij, in ons kleine taalgebied, altijd eenigszins dilettanten blijven, nooit heelemaal ‘schrijvers’ worden, schrijvers die de techniek van hun vak de moeite waard achten om er zich met volle aandacht op toe te leggen? En dan - wij zijn zoo zwáár, nog niet het meest in ons denken, maar vooral in ons dóen. De Meester heeft van buitenlanders afgezien (althans: van welke hollanders zou hij het geleerd moeten hebben?) hoe zoo'n kort en schijnbaar luchtig (toch zoo diep-doordringend) schetsje aangepakt moet worden. Hij geeft nooit inleidingen, nooit exposé's, hij zet u pardoes midden-in het geval neer, en gij moet wel héél aandachtig lezen om te weten te komen, alles wat gij weten moet om de kwestie te begrijpen. Het zou mij niet verbazen als deze, mijn laatste, alinea u toescheen in tegenspraak te zijn met de vorige. Want waar ik aanvankelijk beweerde in De Meesters werk het tegenovergestelde van vakmatig schrijven te vinden, ging ik voort met juist het vakmatige, de technische knapheid in dat werk te prijzen. Doch wees zoo goed op te letten, dat mijn eerste bewering diende om uw aandacht te vestigen op den ernst van dezen mensch, zijn levensernst, die hem dwingt zich te bepalen tot zijn diep-psychologisch onderwerp, wegtrappend al wat naar oneenvoudigmooidoen aardt. Terwijl ik u vervolgens opmerkzaam maakte, dat de geheele manier, de aanpak van deze schetsjes, die toch ook wel degelijk tot de techniek van het schrijven behoort, getuigt van een meesterschap, een groote bedrevenheid in deze kunst. Dit meesterschap bestaat vooral in de macht om, wat men innerlijk als de diepst-ernstigste levenskwesties waarneemt, te kunnen ‘behandelen’ met de schijnbare luchtigheid, het gemak van den causeur. Het is alles slechts schijn, maar een voorname schijn, die herinnert aan den glimlach, het los-elegante gebaar, den kwinkslag misschien, waarmede zich in vroegere tijden een waarachtig edelman in het moordend gevecht begaf.
Ik zou u nu verder nog een en ander kunnen zeggen over den geest van deze schetsen, over het pessimisme en den humor, de ‘neerslachtigheid’ en het opgewekt en-train van den schrijver, die er alle, op-nieuw, uit blijken. Och!... Waartoe? Er zijn anderen genoeg, die u op dat alles wijzen zullen - d.w.z. de één op de neerslachtigheid en de ander op het en-train, al naarmate de recensenten zelven zich min of meer neerslachtig of opgewekt gevoelen! Ik voor mij ben van meening dat in de kunst als in de natuur - denk aan vrouwen! - het droevig-mooi niet iets minders is dan het vroolijk of opwekkend-mooi. Het eenige waar het maar op aankomt is de mooi-heid zelve! H.R. | |
Sara Bouterse, De Vervulling, Amsterdam, Scheltens en Giltay, zonder jaartal.Sara Bouterse heeft, als ik mij niet zeer bedrieg, inderdaad in Elsevier's Maandschrift gedebuteerd. Dit is zelfs nog niet zoo héél lang geleden. Toch al lang genoeg om in dit nieuwe boekje van haar - het tweede pas; mejuffrouw Bouterse is geen veelschrijfster - naar ontwikkeling, naar vooruitgang te zoeken. Welnu, die zijn er, zonder twijfel, die blijken al dadelijk uit de taal van dit romannetje, en, ten slotte, ook uit het geheel. Sara Bouterse deed zich, al door haar eerste proeven, kennen als een fijn- en teergevoelige natuur, uiterst vatbaar voor stemming, lichtelijk melancholisch aangelegd, en in haar kunst vooral naar troost zoekend, een steun, een houvast en - wie weet! - een levensdoel. In haar kunst, die hierin bestond: zij wroette en tastte en tuurde in zich zelf en | |
[pagina 429]
| |
anderen naar de innerlijke, de echte motieven, van handelingen zoowel als van misschien haast nog moeilijker verklaarbare passiviteit; zij trachtte na te gaan wát er nu eigenlijk gebeurde in de zielen b.v. van een jong verloofd menschenpaar dat - uiteengaat, van een jongen man die behoefte voelt aan liefde, maar de kracht en het élan mist zelf verliefd te worden; zij ontleedde en beschreef zulke heimelijke gebeurtenissen, en dat wel zoo conscientieus en aandachtig, en vooral: zoo moedig en doortastend als maar zelden bij vrouwen voorkomt. De deemoedige kracht waarmee zij haar, vaak zeer ontmoedigende, ja schijnbaar troostelooze, conclusies aanvaardde en er de droeve schoonheid van gevoelen deed, verbaasde en wekte sympathie - die echter maar zelden tot warme bewondering stijgen kon. Dat kwam door een groote fout - die zij toen had en natuurlijk nu nòg heeft, want zoo spoedig krijgt men dergelijke fundamenteele hebbelijkheden niet onder de knie - en die bestond in overijling, in haar te vlug en koortsig werken, haar nonchalance, haar slordigheid daardoor. (Ik kan met te grooter vrijmoedigheid over deze dingen spreken, nu een verbetering al zoozeer merkbaar is). De compositie van Sara Bouterse's novellen bleek, vooral in haar eerste schrijfster-jaren, waarlijk al te gebrekkig. Klaarblijkelijk was zij gewoon aan een verhaal te beginnen, vóór zij precies wist waar dat mee vervolgen en waar het ten slotte op uit draaien moest. Zij liet zich maar gaan, vertrouwend op haar ingevingen, haar stemmingen, haar smaak..., zij beschouwde een novelle of roman niet als een afgesloten handeling, die men in haar geheel behoort te overdenken, te overzien, te kénnen, alvorens men haar begint. Vandaar de slapte en verhoudingloosheid in dat eerste werk, de gerekte hoofdstukken, de haast kleurlooze eentonigheid, de... soms bijna beleedigende nonchalance. En ook deze fout (als nu, gelukkig, de vooruitgang) men merkte haar dadelijk als men iets van haar te lezen begon. Zooals zij met haar novellen deed - aanvangen voor ze klaar waren in haar hoofd - zoo vatte zij ook iedere periode, iederen volzin aan. Hoeveel zinnen, hoeveel ‘scènes’ ook, liet zij eenvoudig half-weg in de steek, een schijnbare aanvulling zoekend in puntjes en streepjes, hoeveel woorden bleken volkomen ondoordacht neergepend te zijn, hoeveel malen ook gebeurde het haar, dat zij maar neerschreef zoogenaamde opmerkingen en beweringen, die zij volstrekt niet kon volhouden, en dan ook eigenlijk geenszins zoo geméénd had. De woorden ontsnapten haar, zij had geen stuur over haar pen, in opwinding en nervositeit werkte en wérkte zij - gansche nachten door misschien! - en alleen de durchschnitt-lezer, die leest zonder zich rekenschap te geven van wat er nu eigenlijk precies staat, die maar over de bladzijden heenvliegt en tevreden is als de beteekenis van het geheel niet al te vaag tot hem doordringt, hij (of zij) alleen kon van haar werk genieten, zonder het telkens, eenigszins ontstemd en wrevelig, uit de hand te leggen. Ik zeide het reeds, deze haar hoofdfout, het niet lang en diep genoeg overdenken van haar onderwerp, of liever: van den roman of de novelle die zij wil gaan schrijven - want, zoovelen vergissen zich in dit opzicht, een tafel is iets anders dan een stuk hout en een roman iets anders dan de materie van een roman - dit niet tot rijpheid brengen van haar vrucht voor ze die afwerpt, het is Sara Bouterse nog altijd eigen. Men behoeft maar weinige bladzijden van dit nieuwe boekje met aandacht door te lezen om dat te ontdekken.Ga naar voetnoot*) Het is soms of deze schrijfster - | |
[pagina 430]
| |
als de meeste van haar vrouwelijke en niet weinige van haar mannelijke collega's trouwens - het ongevoelig, onartistiek en dus antipathiek acht, een sentiment of stemmings-aanvoeling om te zetten in een zuivere en begrijpelijke gedachte, voor zij die neerschrijft. En toch kan men enkel gedachten opschrijven, en geen gevoel. Het misbruiken van termen als ‘verklankt gevoel’, ‘gestolde ontroering’ door critici en andere litteratoren kan hier wel schuld aan hebben. Het denken dient om zich met juistheid rekenschap te geven van wat men ziet, hoort, gevoelt of, op welk andere wijze dan ook, in zich zelf, in zijn omgeving of in zijn verbeelding waarneemt. En het schrijven om aan die gedachten den juisten, vasten, en voor anderen begrijpelijken vorm te geven. Sara Bouterse is vooruitgegaan. Haar taal in ‘De Vervulling’ is aanmerkelijk beter dan in haar vroegere schrifturen. En ook als geheel is deze compositie veel beter geslaagd. Het innerlijk leven van Bertha, de hoofdpersoon in dit romannetje, Bertha met haar onbestemd en toch zoo heftig verlangen, haar ‘sehnsucht’, schijnbaar en tijdelijk ‘vervuld’, maar toch eigenlijk altijd blijvend, als een schrijnende, nimmer uitgebloede wonde - het werd ons uit dit, nog geen 200 bladzijden bevattend, boekje ten volle duidelijk. Maar dit eenvoudig zieleleven had ons ook uit 50 of 60 bladzijden duidelijk kunnen worden. De schrijfster heeft dan ook méér willen geven. Zij heeft ons het wezen harer hoofdpersoon uit haar geboorte en omgeving willen verklaren, zij heeft een roman willen schrijven, een roman, die ons toch altijd een klein wereldje openbaren moet, een wereldje, waarin de gróóte wereld zich spiegelt, dat van die groote wereld een deel, maar tevens een soort zinnebeeld is. Hierin is zij niet geslaagd. Sara Bouterse's gedachten over het liefdesgeschiedenisje van haar Bertha hebben zich wel zuiver afgesponnen, maar die over de ouders van 't meisje, haar broer en zusters, over al wat niet onmiddellijk die liefdesgeschiedenis betrof, zij zijn chaotisch gebleven. Hier en daar is een stemming aangeduid. Maar daar is het ook bij gebleven. Van karakteriseering der bijfiguren, ook van den man dien Bertha liefheeft, geen spoor. Doch het eenvoudig verhalen van die korte liefdeshistorie vergoedt waarlijk veel, bijna genoeg. Sara Bouterse behoeft maar door te gaan op het pad der zorgvuldige overpeinzing en der nauwkeurige verwoording om ons inderdaad smaakvolle novellen en romans op te disschen. Zij hoede zich daarbij vooral voor precieusigheid. Mooi-doen is niet altijd hetzelfde als goed-doen. Zij hoede zich voor de critici, die de ‘ontroerende gevoeligheid’, de ‘doezelende nuances’ van haar taal prijzen. ‘Doezelende nuances’ zijn uit den booze; wie iets zuiver gevoelt, en goed weet wat hij voelt, kan het klaar en helder zeggen. En een ‘ontroerende gevoeligheid’, zich uitend in gestamel, is waarlijk enkel genietbaar voor sentimenteele bleekneuzen, die het leven niet aandurven en zich zoo gaarne de oogjes dichtdrukken met het zijden zakdoekje der poeteloerige dweeperij. Maar Sara Bouterse is van een ander ras. Haar eerlijkheid en moedige zelf-analyse zal haar wel veilig voeren langs dien aantrekkelijken afgrond van het ‘vague de l'âme’. H.R. | |
Esjee, De Sprong in het Duister, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon 1909.Esjee - zoo vermeldt het titelblad - is de schrijfster van ‘Kinderen van hun tijd’, ‘Levenswijding’, ‘Octo’, romans (?) die ik niet ken, maar die ongetwijfeld zekere beroemdheid genieten binnen de kringen van leesgezelschap- en leesbibliotheek-klanten. Esjee immers schrijft heelemaal in den toon en op de wijze die zulke klanten pleegt te behagen. Zoo met die gezellig-praterige slapte en een absolute maling aan ‘wat ze tegenwoordig dan kunst of litteratuur noemen’, hè jufffrouw? En haar onderwerp ook, het is precies hetzelfde waarover al die duizenden wat oudere of wat jongere dametjes, die ‘zooveel van lezen houden’, maar nooit van Van Looy gehoord hebben en Streuvels ‘taai’ vinden de meewarig-ernstige, peuterig gekapte hoofdjes plegen te schudden, als ze 't er met mekaar over hebben, dat het huwelijk toch maar een sprong in het duister is, en dat de mannen zich zoo anders kunnen voordoen dan ze zijn,... en zoo voort. H.R. |
|