| |
| |
| |
De tweelingen
door Wally Moes.
Aan den breeden dorpsweg in een kleine boerderij woonde de familie Boutens, brave rustige menschen. De vader van het gezin was een vlijtige goede man, de moeder een vriendelijke zorgzame vrouw en de kinderen groeiden krachtig en gezond op.
Trui was de oudste, een frissche meid met een fijn gezicht, rank van lijf en leden. Zij was nu twintig jaar en hielp haar moeder trouw met alles. 's Morgens was zij druk in de weer in de boerderij, en 's middags zat zij weer ijverig te naaien om de kleeren van jong en oud in orde te houden. Zij was van alle markten thuis, degelijk, zindelijk en bedachtzaam, echt een meid om met geen mandje uit melken te gaan. Voor haar jongen leeftijd was zij wat stil en niet geheel vrij van een neiging tot prakkezeeren, maar een gelukkig thuis, een vroolijke omgeving en volop werk gaven weinig gelegenheid dezen eenigszins zwaarmoedigen aard te voorschijn te doen komen, zoodat zij toch een aantrekkelijk meisje was, misschien juist te aantrekkelijker door de ietwat peinzende uitdrukking in de lichtbruine oogen en den nadenkenden trek om den kleinen mond. Zij had nog weinig naar de jongens gekeken en er zelden op gelet, dat de jongens daarentegen wel degelijk erg in haar hadden, zij kon er dan ook zoo smakelijk en gaaf uitzien, als zij met haar fijne bekje stemmig en ernstig naar de kerk stapte.
Aan den overkant van den weg woonden de van der Horsten. Die hadden niet anders dan twee zoons, Symen en Meeuwis. Het waren tweelingen, vrij leelijke jongens, sprekend op elkander gelijkend. Wie hen niet van heel nabij kende, wist nooit welken van de twee hij voor had. Van beiden hadden de donkere oogen met de eenigszins schuinneerhangende oogleden iets oolijks, beiden droegen een donker kneveltje boven den slordigen goedmoedigen mond, beiden hadden een fletse gelaatskleur en volmaakt denzelfden neuslijn, en beiden hadden precies dezelfde manier de pet wat naar achteren te dragen, zoodat een donkere vlok haar op het terugwijkende voorhoofd zichtbaar werd. De karakters van de jongens waren ook vrijwel hetzelfde. Zij waren beiden luchtig en gemakkelijk in den omgang, tilden niets zwaar en ‘zaten nergens aan vast.’ Wel waren zij zeer aan elkander gehecht, maar zonder er zich veel rekenschap van te geven.
Toen de tijd gekomen was, dat de jongens moesten loten, waren hun ouders in groote spanning. Meeuwis was een uur later geboren, hij gold dus altijd voor de jongste en was bovendien zijn heele leven wat minder krachtig geweest dan Symen. Moest er een aan loten, als het dan maar Symen mocht zijn!
Het viel naar wensch uit. Symen trok een laag nummer en was er aan, en Meeuwis lootte vrij. Symen moest dus den soldatenrok aantrekken en kreeg al spoedig door den dienst iets kordaters, in zijn geheele houding iets flinkers, hetgeen vooral opviel, als men de twee jongens bij elkander zag, want Meeuwis was natuurlijk in zijn oorspronkelijken, wat sjokkerigen plooi gebleven. Door den omgang en de gesprekken met de andere soldaten had Symen ook meer erg in de meiden gekregen, en als hij Zondags thuis kwam, viel het hem nu telkens op, wat een weergaasch aardig buurmeisje hij toch had. Trui zat dan soms met haar moeder op de bank buiten voor de deur, en als Symen dan in zijn soldatenpak voorbijkwam en haar vroolijk wat toeriep, of nog eens guitig omkeek, als hij voorbij was, moest zij om den oolijken jongen lachen, en werd pleizierig gestemd. Langzamerhand lette zij er al op, als hij voorbij moest komen, en was Symen niet tevreden, als hij haar niet even gezien had, vóór hij zijn woning bereikte en beiden dachten er met nieuwsgierig verlangen aan, dat de kermistijd naderde. Dan zou het moeten blijken, of er meer zat achter die vluchtige lokkende blikken.
Eindelijk was het kermis. Op den Brink stonden weer, zooals ieder jaar in Juli, de lange reien kramen met allerlei heerlijkheden, In sommige lagen in begeerlijke pracht risten koeken, versierd met gekleurde bloemen en goud, rondom het witgesuikerde ‘voor uwe
| |
| |
kermis’ of het doorpijlde suikerhart, in anderen hingen, stijf naast elkander tegen den linnen wand, allerlei bont toegetakelde poppen, die zoet glimlachend, geduldig hun beurt om geplukt te worden schenen af te wachten. De reien kramen werden hier en daar onderbroken door de zoogenaamde hoofden van Jut, blokken hout waarop de kermisgangers hun kracht konden meten. Wat verder stond het paardenspel met één paard en het tentje met het ‘negerkind’, een schooiertje, dat van tijd tot tijd, om menschen te lokken, zijn zwartgemaakt armpje door den voorhang stak, en midden op den Brink de schitterende draaischuit met de hobbelende leeuwen en paarden, waar groot noch klein ooit genoeg van kon krijgen. Den Zondag reeds stond alles klaar, maar pas Maandag zou de pret beginnen.
Trui was in spanning. Symen was Zondag morgen op den gewonen tijd voorbij gekomen, reikhalzend naar haar uitziende, maar zij had zich dezen keer opzettelijk in huis schuilgehouden, want zij wilde niet, dat hij haar terloops iets over de kermis zou toeroepen. Dan zou zij niet weten waar zij aan toe was. Hij moest dan maar plechtig komen om haar te vragen.
Zij werd niet teleurgesteld; na de middagkerk kwam hij luchtig maar welgemeend Trui vragen, of zij Maandagavond met hem wilde gaan kermishouden. Het meisje kleurde van pleizier, de vroolijke soldaat beviel haar bijster goed, en zij zei blij lachend:
- ‘Mag ik moeder, vindt je 't goed, moeder?’
- ‘Wel ja, kijnd, als Symen belooven wil niet te veel te drinken en als jelui direct als 't uit is thuiskommen.’
Dat beloofde Symen en zoo begon er den volgenden avond een heel nieuw leven voor Trui. Voor 't eerst aan den arm van een jongen, stapte zij opgeruimd en trotsch naast hem voort. Eerst wandelden zij eens overal rond, deden wat toertjes in de draaischuit en gingen toen naar de herberg, waar 't al gezellig vol was. Meeuwis kwam bij hen zitten en zij hadden zooveel te babbelen, dat de tijd maar al te spoedig omging. Trui had 't zich niet kunnen voorstellen, hoe 'n genot 't was, Symen zoo vlak bij te hebben en zoo heelemaal voor haar, want hij keek nergens anders naar. Er werd telkens gedanst en gezongen, dan deed Meeuwis mee, maar zij beiden bleven maar stil in hun hoekje zitten, en al het rumoer en de dikke walm maakten, dat 't net was, of ze met z'n tweeën alleen waren. Ze kregen al meer zin in elkander; van oog in oog werd het hand in hand en de avond was nog maar half om, toen de eerste kussen al gewisseld werden, en zij besloten er een vaste verkeering op te laten volgen.
Trui vertelde het dadelijk den volgenden morgen aan hare moeder. Deze was er niet erg over gesticht. Zij had wel niets tegen Symen, maar zij kon zelf niet zeggen, waarom zij 't niet prettig vond, dat hij een tweelingbroer had.
- ‘Kijnd’, zeide zij met een bezorgd gezicht, ‘ik had toch liever gezien, dat je een andere jongen genomen had. 't Is zoo gek, die twee jongens, die krek 't zelfde zijn!’
- ‘Krek 't zelfde! Hoe kan je 't zeggen, moeder! Symen is heel anders. Ik heb niets geen zin in Meeuwis en hij kijkt ook nooit naar mijn!
- ‘Ja noù, nou Symen glimmende knoopen op z'n borst het, nou lijkt ie heel wat. Maar dat duurt niet lang meer. Later zal 't heel anders zijn, ik ben maar bang, dat jij dan ook soms niet weten zal, wie je voor hebt’.
- ‘Ik wel, moeder, heb daar maar geen erg in! En wou je dan, dat de jongens nooit trouwden, omdat ze met z'n tweeën zijn?
Voor dat argument moest de moeder zwichten, daar had de meid gelijk in, en met een diepen zucht ging zij weer aan het werk.
Het was dus nu een beklonken zaak. Trui en Symen waren vrijer en vrijster. Trui was wat gek op haar jongen! Dat hij niet mooi was, zag zij niet; in haar oog was zijn oolijk gezicht met de grappige donkere oogen en het slordige kneveltje boven den altijd tot schertsen gereeden mond het waarschijnlijk wel. En hij was nou nooit ‘aars as aars’, altijd krek hetzelfde, niks geen zuipert of vleukert, ze had in 't geheel niet beter terecht kunnen komen! Trui had dus wat een pleizierigen tijd en haar moeder was er ook
| |
| |
mee verzoend, omdat Symen zoo'n beste jongen was en omdat hij dadelijk, nadat hij uit den dienst was gekomen, weer vast werk had gekregen, met een goed weekloon.
Als het paartje Zondags ging kuieren, liep Meeuwis altijd met hen mee, want hij was er nu eenmaal aan gewend met Symen op en neer te gaan, en Trui had er niets tegen. Maar hij vond er wel weinig aardigheid aan er zoo bij te loopen, hij moest dan ook heel wat spot verduren, dat Symen een meid had en hij niet.
- ‘Meeuwis, jôg, jij komt er kaal af’, heette het dan, of, ‘Symen schijnt toch mooier te zijn dan jij!’ En dan weer ‘doe jelui om de beurt? Je hoopt zeker, dat Trui zich eens vergissen zal en dat ze jou ook eens afpoest. Die Trui weet zich maar goed te redden. Ze denkt zeker, twee is beter dan een, raakt 't met ééntje gedaan, dan heb ik er altijd nog ééntje over!’
Aan de kwinkslagen en plagerijen kwam geen einde. Trui en Symen hadden er altijd veel lach over, maar Meeuwis, die wel niet jaloersch was op z'n broer, omdat 't niet in z'n aard lag, ergerde zich toch in stilte en begon er vreeselijk naar te verlangen, ook een meid aan z'n arm te hebben. Hij was dus den koning te rijk, toen hij kennis kreeg aan de opgeruimde Marritje Schoonhoven, en deze met de grootste bereidwilligheid inging op zijn voorstel, om met hem te verkeeren. ‘Zij wist niets kwaads van den jongen, waarom hij dus niet net zoo goed als een ander’. En zoo waren het voortaan twee paartjes, die te samen gingen kuieren. Voor het oog van de wereld was nu alles opperbest in orde en maakten de twee spannen den indruk, alsof er niets te wenschen over was. Maar wie in de harten had kunnen kijken, zou helaas tot zijn verwondering gezien hebben, dat het met een van het viertal slecht gesteld was; het was onbegrijpelijk, 't laatste, dat men verwachten zou en toch waar, - met den gemoedsrust van Trui was het gedaan. Zij begreep zelf niet, wat er toch met haar gebeurd was, alles leek haar anders dan te voren. Vóór dat Meeuwis ook een meid had, was zij zorgeloos en tevreden, zij had schik in haar werk en verheugde zich de geheele week op de kuiertjes met de jongens. En nu - als zij Marritje met Meeuwis voor zich uit zag gaan, arm in arm en vroolijk babbelend, dan kwam er een knagende jaloezie hij haar op. Zij had haar eigen Symen stevig beet en toch, die arm daar van Meeuwis, die Marritje omvatte, zij kon het niet zien! Liep het paartje achter haar, dan was het nog erger, dan moest zij aldoor omkijken, wat of zij toch deden en of zij wel meekwamen. Het was of zij niets meer om haar eigen jongen gaf; zij moest zich dwingen te blijven luisteren naar zijn vroolijk gesnap. Het kon haar veel meer schelen, wat Meeuwis wel aan Marritje te vertellen had en zij spande zich tot het uiterste in, er iets van op te vangen.
De argelooze Symen merkte eerst niets van de stormen in haar gemoed, maar het werd al duidelijker, dat er iets aan haperde en eindelijk, op een Zondagmiddag, kwam de uitbarsting los.
Het was mooi weer, de zon scheen vroolijk, en de twee paartjes waren, keurig op z'n Zondags uitgedoscht, te zamen naar den Gooischen boer gekuierd. De jongens met hunne hooge zijden petten een beetje uitdagend schuin op de hoofden, de met bonte bloemetjes geborduurde zwarte wollen frontjes en de meiden, met hunne bloedkoralen halssnoeren en witte kanten mutsjes, zagen er fleurig uit. Maar Trui en Symen hadden niet veel schik. Gedurende de heele wandeling snauwde Trui haar vrijer af. Waar hij ook over begon en hoe mooi hij ook tegen haar praatte, het was nooit goed, wat hij zeide, of hij kreeg in 't geheel geen antwoord. Trui had het erger dan ooit te pakken, zij lag zoo met zichzelf overhoop, dat zij werk had haar fatsoen te houden. Zij kon telkens hare tranen haast niet bedwingen. Voor haar uit liep het andere paartje, welgemoed en vol grappen. Waarom kon zij toch ook niet zoo zijn!?
Bij den Gooischen Boer was het heel vol. Haast alle tafeltjes waren bezet en het viertal had moeite nog een aardig plaatsje te vinden. Eindelijk zaten zij naar genoegen en de brandewijntjes met suiker kwamen op tafel. Maar Trui kon maar niet in een betere
| |
| |
stemming komen, zij zat maar steeds met een nijdig gezicht achter haar glaasje, mengde zich in 't geheel niet in het gesprek en keek halsstarrig een anderen kant op. Symen had al een paar maal zachtjes gevraagd ‘wat mankeert je toch tegenwoordig?’ of ‘ben je niet goed, meid?’ Maar hij kreeg geen antwoord en wilde geen armoei maken ten aanhoore van al die menschen, hij hield zich dus verder maar stil en dacht: zoo'n meid is toch eigenlijk een raar ding, je weet nooit goed wat je der an het’.
Toen de terugtocht aanvaard zou worden, verklaarde Trui plotseling niet mee te willen gaan.
- ‘Gaane jullie maar, ik zal wel op m'n aage beene thuiskomme’ snauwde zij.
- ‘Kom meid, zei Symen, die met het geval verlegen begon te worden, wees toch niet zoo onwijzig, geen mensch doet je toch wat. Mot je nou hier je eigen alleen zitten te versjagrijnen? Kom, ga nou mee, dan kenne we thuis nog een aardig spulletje pandoeren.’
Maar Trui bleef onverbiddelijk en was er niet toe te bewegen van haar stoel op te staan. De drie anderen stonden beteuterd te beraadslagen wat te doen; met z'n drieen samen weg te gaan en haar daar alleen te laten zitten ging toch niet aan.
- ‘As Meeuwis dan met mijn loopen wil, zal ik meegaan’ zei Trui in eens.
Groote verbazing bij het drietal, want deze wending hadden zij niet verwacht. Marritje keek eens van Meeuwis naar Symen en van Symen naar Meeuwis. Zij was altijd met haar jongen best tevreden geweest en had er nooit over geprakkezeerd, of hij haar beter beviel dan Symen, de jongens waren allebei goed, ze wist van geen van tweëen wat kwaads.
- ‘Nou malle, as 't niet anders as dat is, hadt je bek dan wat eerder opgedaan,’ zei Marritje, liet Meeuwis los en haakte gemoedelijk bij Symen in. Deze, die een oogenblik niet recht geweten had, hoe hij zich houden moest in het zonderlinge geval, was blij, dat een ander de leiding op zich nam en liet zich zonder veel tegenstribbelen meetrekken. Meeuwis half boos, dat Marritje hem zoo gemakkelijk liet schieten, en half gevleid door Trui's onverholen voorkeur, bleef aarzelend staan, maar toen Trui met betraande oogen naar hem opkeek, en met bevende lippen vleide:
- ‘Ik het jou liever, Meeuwis’ zei hij in eens besloten:
- ‘Nou kom dan maar. 'n Meid is 'n meid en je mot 't dan zelf maar weten, 't is mijn ook goed zoo.’
Hij trok haar van haar stoel op, legde zijn arm om haar leest, en langzaam volgden zij het andere paartje.
Trui dacht, dat zij nu had, waar zij, zonder het eerst goed te beseffen, al lang naar verlangd had, en was uitgelaten blij. Zij deed tegen Meeuwis even mooi, als zij in den laatsten tijd leelijk tegen Symen gedaan had, en dan was zij zoo'n lieve meid, dat Meeuwis alweer best tevreden was. Marritje met haar goed humeur was voor haar tweeden vrijer even goed, als zij het altijd voor den eersten geweest was. Symen had dus bij den ruil gewonnen en berustte er gemakkelijk in. De menschen maakten eerst wel grappen over dien ruil van vrijers, maar daar menigeen toch dikwijls de jongens met elkander verwisselde, viel 't niet zoo heel erg op, en werd er niet veel drukte over gemaakt. Alleen de moeder van Trui schudde zuchtend haar hoofd, en kon 't eerst maar niet goed vinden.
- ‘Meid, meid,’ zeide zij, ik heb je wel gewaarschouwd, dat je er last mee zoudt krijgen, dat 't er twee zijn! Wat moet dat nou geven!’
- ‘Nou moeder, 't is ommers nou goed, ik ben nou best tevreden, ik wist eerst maar niet, dat Meeuwis me beter beviel, maar nou weet ik 't wel sekuur.’
* * *
En weer was de stille vastentijd, gedurende welken men geen feest houdt voorbij, het liep tegen Mei, en nu moest het er eindelijk maar eens van komen, de dubbele bruiloft zou gevierd worden, de onverbreekbare banden geknoopt.
Op een mooien dag, 's morgens om acht uur al, zaten de twee paartjes in de kerk op de voorste bank en al de bruiloftsgasten er
| |
| |
achter. En toen de twee bruidsparen op de treden van het altaar knielden, terwijl de pastoor de heilige handeling deed plaats hebben, zagen zij er zoo stemmig en vroom uit, dat zij wel figuren geleken van een schilderij van Memling.
Strak rechtop droegen de bruidjes het hoofd, terwijl zij de oogen zedig neersloegen. De zilveren beugels, die langs de wangen even van onder de mooie kanten mutsjes te zien kwamen, omlijstten het gelaat met strenge lijnen. Vlak onder de kin omsloten vier snoeren groote bloedkoralen nauw de ongebogen halsen. Breed stonden de wijde mouwen van ‘weerschijnige’ bonte stof van de schouders af en omspanden eng de polsen van de opgeheven, plat tegen elkander aangedrukte handen. De gebloemde zijden doekjes, met lange over de schouders hangende franje, waren in zuivere plooien strak over rug en borst getrokken. De dunne gouden kettingjes met de gouden kruisjes, die bijna tot op het middel hingen, vormden een bescheiden, vroom sieraad en de wijd uitstaande rokken, met de zwart satijnen boezelaars, maakten de geheele kleeding tot eene zeer statige. Ook de jongens zagen er zeer waardig uit. De nieuwe zwarte pakken zaten zoo glad als een plank, en de haren leken wel uit één stuk, met zooveel ijver waren zij geborsteld. Ook waren zij zeer doordrongen van de plechtigheid van het oogenblik en hielden zich kaarsrecht, terwijl de anders zoo jolige gezichten nu stil en ernstig stonden. De moeders en sommige van de jonge meiden waren er aangedaan van ‘'t was vreemd, maar je veranderde toch heelemaal, als je zoo iets zag.’
Toen de mis ten einde was gingen de bruiloftsgasten door een deur, die de kerk met de pastorie verbond, naar de ontvangkamer van den pastoor. De jonggetrouwden werden eerst nog eens apart door den pastoor onder handen genomen en ernstig toegesproken over de plichten, die zij nu op zich genomen hadden. Daarna mochten zij de andere volgen. In de ruime ontvangkamer op de groote tafel stonden vier borden met stevige boterhammen voor de twee paren, die voor de plechtigheid nuchter hadden moeten blijven en nu hun schade in mochten halen. Zij gingen dadelijk zitten en tastten dapper toe, terwijl de bruiloftsgasten rondom langs de muren plaats namen, en de meid van den pastoor iedereen van koffie voorzag. Onderwijl had de pastoor zich ontdaan van kazuifel en stola en kwam binnen in zijn langen zwarten huisjas, gemoedelijk rookende uit een lange Goudsche pijp. Hij was een vriendelijke oude man met een goedhartig gelaat, dat door een zwakte in het linker ooglid een zeer eigenaardige uitdrukking had. Hij zag er namelijk daardoor uit, alsof hij onophoudelijk knipoogjes gaf. Hij trad eerst op de nieuwgetrouwden toe, schudde alle vier hartelijk de hand en wenschte hun geluk met schertsende woorden en - schijnbaar ondeugende knipoogjes. Daarna ging hij rond, sprak vroolijk met verschillende van de gasten en noodde hen zich te goed te doen aan de koffie. Allen trachtten even zijn aandacht te trekken, om ook eenige vriendelijke woorden op te vangen, en niemand werd te leur gesteld, de pastoor was met allen op vertrouwelijken voet en had voor ieder een hartelijk woord.
Toen wenschte hij hun gezamenlijk een genoeglijken dag en ging, joviaal zijn lange pijp zwenkende, weer heen. Kort daarna trok ook de heele stoet met de bruidsparen aan het hoofd naar buiten. Het plechtige gedeelte van den dag was nu achter den rug en de vroolijkheid zou gevoegelijk kunnen beginnen, maar het zou nog wel wat duren, eer men ontdooid raakte. De bruiloft werel gevierd op een groote deel bij gezamenlijke kennissen van de bruidsparen, omdat bij geen van hen aan huis genoeg plaats was. De koeien waren al voor den geheelen zomer naar de Meent gebracht, de deel was mooi schoon gemaakt, en over de geheele lengte waren lange tafels neergezet. Toen de stoet binnen was, gingen al de vrouwen aan één kant bij elkander zitten en al de mannen aan den anderen kant. Weer kwam de koffie op tafel, begeleid van groote stapels broodjes met kaas. Nu kwamen de tongen los. Het was een gegons en gesnater, dat hooren en zien verging, vooral aan den kant, waar de ‘freuli’ zaten. Allen moesten hun hart luchten en uitvoerig vertellen, wat zij in de kerk gedacht en gevoeld
| |
| |
hadden. De getrouwden haalden op, hoe alles gegaan was, toen zij zelf getrouwd waren, en de jonge meiden waren in een opgewonden stemming en plaagden elkander over en weer. Bij de mannen ging het wat meer bezadigd toe, zij spraken niet over hun trouwdagen, maar over de ‘vaarkens’ en het andere vee. Onderwijl verdwenen de broodjes als sneeuw voor de zon, maar hier en daar zei er een:
‘Ik mot toch een plaatsie bewaren voor het maal straks, anders kan ik er niet me bekomst van eten en “vlaasch” krijg ik niet alle dagen!’
Na de koffie kwamen de borrelflesschen op tafel en vergingen er nog eenige uurtjes onder vroolijk gekout, en zoo werd het langzamerhand tijd voor het bruiloftsmaal. Twee meiden kwamen met emmers water en dwijlen, namen eens flink de tafels af, die kleverig en vet geworden waren en plaatsten er met rappe handen de borden op. De soep was in het waschfornuis gekookt en stond aan een kant van de deel heerlijk te geuren en te borrelen. De jongste jongens en meiden moesten heen en weer loopen om de borden te laten vullen en weldra hoorde men niets meer dan het klepperen der lepels, het slurpen en behagelijke smakken der grage lippen. Na de soep werden er groote schotels gesneden vleesch op tafel gezet en andere met groente en aardappelen en ieder maakte, dat hij er bij was. Er was volop, men had gerekend op goeden eetlust.
- ‘Nu hoor, 't is rejaal genogt, dat kan ik niet anders zeggen’ zei, met een voldaan gezicht, een van de gasten, terwijl hij van onder z'n pet een rooien zakdoek nam en z'n glimmend gezicht eens flink afboende, want hij had het warm gekregen van alles, wat hij naar binnen geslagen had.
- ‘Zoo zou ik hem alle weken wel eens een keertje willen raken,’ meende een ander.
- ‘Hè, je siefert er van, als je zoo'n stuk vlaasch voor je ziet!’
- ‘Ik kan niet meer, 'k het me buik vol, 't is jammer genogt.’
De vrouwen hadden zich ook niet onbetuigd gelaten. Allen waren verschrikkelijk warm geworden en zoo werd er dus besloten maar dadelijk op 't pad te gaan voor de gebruikelijke wandeling. Voorop de twee bruidsparen.
De gezichten van de twee jongens stonden nu weer even glunder als altijd, de hooge petten zaten weer uitdagend schuin op één oor en men kon zien, dat zij zich nu heele mannen voelden. Zij wiegden zich zoo zeker in de heupen en draaiden de ellebogen zoo driest naar buiten.
Marritje was een blijde bruid. Zij genoot van alles en had echt schik in haar jonge leven. Haar open opgewekt gezicht straalde van geluk, zij vond het een heerlijke dag.
Maar Trui was in een vreemde stemming; haar hart bonsde onrustig en zij had aldoor moeite om zich goed te houden, haar innerlijke verstoordheid niet te laten merken en mee te blijven doen in de algemeene vroolijkheid. 't Liefste zou zij ergens alleen in een hoek gaan zitten om eens goed te prakkezeeren, wat er toch eigenlijk met haar was. Toen zij zich eens even vergiste en denkende, dat het Meeuwis was, Sijmen bij z'n arm had gegrepen, was zij vreeselijk geschrikt en heel kwaad geworden, omdat men haar plagend toeriep ‘Heij, Trui, afblijven, nou gaat 't niet meer, nou moet je houën wat je hebt!’
Dus de feestgenooten waren aan 't wandelen en van tijd tot tijd werd er al een vroolijk liedje gezongen. Allen waren voldaan en lustig, genoten van hun langen feestdag en verheugden zich vooral op den avond, die nog de grootste pret moest brengen.
Tegen donker kwamen zij weer thuis. De deel zag er nu heel anders uit. Overdag was het er schemerdonker; nu waren er boven de lange tafels drie lampen opgehangen, die de groote ruimte phantastisch verlichtten. De mannen en vrouwen kozen nu voor goed hunne plaatsen, om en om een man en een vrouw, maar alle mannen zaten naast hun eigen vrouwen, alle spannen bij elkander, en alle vrije jongens hadden een meid gekozen, waar zij nu verder den heelen avond bijbleven en wee dengene, die ze hun afhandig zou willen maken, daar zou armoei van komen. Een paar meiden, die overschoten, werden gul, door anderen, die gelukkiger waren, genood: ‘kom hier bij ons, meid, hier is plaats genogt’.
| |
| |
De tafel was flink bezet met borrelflesschen en kleine glaasjes. De reien grillig verlichtte kleurige gezichten, de schitterlichtjes in al het glaswerk op tafel en de reusachtige bewegende schaduwen, rondom langs de muren, maakten een hoogst pikant effect.
Toen iedereen goed gezeten was, stemde al heel gauw een van de vroolijkste klanten het eerste lied aan, een lange ballade met vele coupletten, waarin een jong herderinnetje een allerdroevigst lot onderging. Maar hier was het lied een uiting van dartele feestvreugde, en zoo klonken de tragische lotgevallen allesbehalve betreurenswaardig. De kelen waren onvermoeid, de eene ballade volgde op de andere, en vooral als er een refrein bij te pas kwam, steeg de vreugde ten top. Dan konden de handen en voeten zich niet stilhouden, men stampte en klapte er bij en maakte een leven als een oordeel. Op z'n alleronverwachtst vierden een paar jonge kerels eenige lange touwen, en van boven uit de nok van de deel, tusschen de slieten door, daalden al schommelende twee wiegen naar beneden, die op de tafels terecht kwamen en met bulderend gelach en gierend geschater begroet werden. Toen klonk het: ‘trek maar aan het touwtje en de wieg zal gaan, de wieg zal gaan, de wieg zal blijven gaan!’ En meteen rukten de jongens zoo woest aan de touwen, dat de wiegen haast onderste boven vlogen en uit iedere wieg twee van lappen gemaakte groote poppen rolden, van de tafel op de schoten der vrouwen en meisjes. Deze pakten ze gillende beet, alsof ze er bang voor waren, en gooiden ze woest weer naar anderen toe, en zoo vlogen de vier slappe poppen naar alle richtingen heen en weer. Het was een onbeschrijfelijk dwaas gezicht, het rumoer was oorverdoovend, de wiegen dansten op en neer, en boven alles uit klonk daverend het gezang van: ‘Trek maar aan 't touwtje en de wieg zal gaan.’ Eindelijk begonnen de poppen los te raken en uit elkander te vallen en de menschen kònden ook niet meer, zij hielden zich de zijden van het lachen, klapten op hun knieën en gierden het uit. De lappenrommel werd dus onder groot gestoei weer in de wiegen gestopt, en deze verdwenen in een ommezien weer naar boven. De opgewondenheid was nu zoo groot geworden, dat men niet weer kon
gaan zitten en zoo werd er maar meteen tot dansen overgegaan. Allen reikten elkander de hand en in een grooten kring dansten zij om de tafels. Aan het einde van de deel was een vrije plek gebleven, daar bleef eindelijk de heele troep bij elkander, en steeds allen hand aan hand, werd dan eens de kring wijd, en stond dan weer de heele kluit opgepropt op een hoop, altijd door maar springende en klotsende met beide beenen tegelijk van den grond, terwijl de kelen voor de dansmuziek zorgden. ‘Een kòlon, een kòlon’ gilde in eens een van de jonge meiden en daar stond midden in den troep een als clown verkleedde boer. Zijn pak was van een gestreept gordijn gemaakt en hij haalde op echte clownsmanier zijn reusachtig wijde broekspijpen zoo breed mogelijk uit. Maar van zijn pet had hij geen afstand kunnen doen en deze maakte een zonderling effect boven zijn met meel besmeerd gezicht. Hij zong met potsierlijke gebaren een lied om de jonggetrouwden over te halen mee naar den Congo te gaan, omdat daar geen politie en geen belastingen waren. Dat was de inleiding tot een lange reeks voordrachten, waarvoor ieder, om er op z'n gemak van te kunnen genieten, z'n oude plaatsje weer opzocht. Sommige van de jongelui hadden zich verwonderlijk veel moeite gegeven; heele samenspraken en tooneeltjes uit het hoofd geleerd, en de wijze, waarop de gewone grappen en banaliteiten te berde werden gebracht, gaf dikwijls blijk van grooten humor. De gasten genoten onbeschrijfelijk van alles, de magen werden er dan ook weer leeg van, en weer verschenen van tijd tot tijd enorme stapels broodjes, die geen tijd hadden om oudbakken te worden. En zoo vloog voor het vroolijke gezelschap de avond om. De gastgevers waren danig in hun schik, dat er heelemaal geen herrie of armoei geweest was. ‘Dat kon je toch vooruit maar niet weten, want er zijn er wel eens bij, die verkeerd willen, en 't is zoo'n “schaande” als de veldwachter er bij te pas mot
komme.’
Wel was er nu en dan een jongen of man
| |
| |
wat boven z'n borrel geraakt, maar men had hen dan nog bijtijds naar huis kunnen brengen, of, als 't niet erg was, voor een poosje in de kamer op den grond gelegd. Een beschuit met zout bracht ze dan wel eens weer gauw bij. Het was reeds lang na middernacht, toen eindelijk het feest ten einde neigde en de luidjes zeer voldaan in groepjes, en nog steeds zingende, naar huis trokken. Het was ‘bar pleizierig’ geweest!
Zoo woonden dus nu Sijmen en Meeuwis met hun jonge vrouwen naast elkander, in een nieuw gebouwde arbeiderswoning. Alles zag er genoegelijk en ordelijk uit, en het zou bij niemand opgekomen zijn, dat er iets kon haperen aan dat jonge geluk. De twee vrouwtjes hielden de boel netjes aan kant, de meubeltjes glommen van nieuwheid, en de neteldoeksche gordijnen hingen in keurige plooien voor de heldere ruiten. De lapjes grond om het huis waren zorgvuldig aangelegd en beloofden allerlei voorraad voor den winter. De mannen hadden vast werk, zoodat zonder mankeeren de schotels met dampende aardappels op tafel konden komen, de Zondagspakken waren onberispelijk, alles scheen in volmaakte orde. Toch bedroog hier de schijn, want in het gemoed van een van de twee jonge vrouwen was geen vrede, maar werd een dagelijks weerkeerende strijd gevoerd, die alles vergalde, wat het jonge huwelijksleven aan vreugde had kunnen brengen. Dat leed, dat zij voor ieder verborgen hield, had zij zichzelf op den hals gehaald, omdat zij zichzelf niet begrepen had, en nu moest zij mokkend en verkropt de gevolgen dragen van haar roekeloos ingrijpen in het lot.
Sijmen en Marritje waren een gelukkig paar. Zij dachten er eigenlijk nooit meer aan, dat zij niet van den beginne af met elkander waren geweest. Den naren tijd, dien Sijmen met Trui had doorgebracht, wilde hij maar liefst vergeten, en hij had het nu best met zijn opgeruimde vrouw. Meeuwis was ook tevreden, hij had zijn natje en zijn droogje en Trui was, hoewel niet heel fleurig, toch niet kwaad voor hem. In stilte voelde hij zich altijd nog een beetje gevleid, dat iemand hem dan toch maar zoo verschrikkelijk veel liever had willen hebben dan zijn broer. Maar met Trui was het niet goed gesteld! - Zij zou het voor niets ter wereld hebben laten merken, zij durfde het ternauwernood zichzelf te bekennen, maar het was zoo - het was zoo.-
Als zij nu Sijmen met Marritje zag, kwam dezelfde jaloezie van vroeger bij haar op, en als zij hen niet zag, kon zij het toch niet van zich afzetten, het knaagde en knaagde aan haar, en telkens dacht zij: ‘Ik had toch Sijmen moeten hebben.’
|
|